NL9000683A - Inrichting voor het verbinden van twee randen van in hoofdzaak platte delen. - Google Patents

Description

Inrichting voor het verbinden van twee randen van in hoofdzaak platte delen

De onderhavige uitvinding houdt zich bezig met een inrichting volgens de aanhef van conclusie 1, met een klem volgens de aanhef van conclusie 8, met een buisklem of een persring met een klem, met een werkwijze volgens de aanhef van conclusie 11, met een toepassing van de werkwijze alsmede met een werkwijze voor het verbinden van een cilindervormig vormdeel of een buis met ten minste een verder buisvormig element of een balg.

Voor het vastklemmen van buisvormige elementen op een passend omtreksgebied van een cilindervormig vormdeel, zoals bijvoorbeeld een as of een verdere buis, worden op bekende wijze zogenaamde klemringen toegepast.

De toepassing van klemringen met zogenaamde oren, een op zichzelf beproefde praktijk, is in bepaalde gevallen niet geschikt. In het bijzonder bijvoorbeeld dan, wanneer de plaatsomstandigheden geen uitstekende oren toelaten.

In deze gevallen hebben zogenaamde klem- of pers-ringen zich bewezen, die voor het vastklemmen ofwel buiten op de verbinding worden gekrompen of geperst of door uitzetten van het cilindervormige vormdeel de beide buizen aan elkaar persen.

Dergelijke klemmen of persringen worden daardoor vervaardigd, dat uit buizen met de vereiste diameter ringvormige segmenten worden gezaagd, gestanst of gesneden. Deze vervaardigingswijze is nadelig gebleken, en wel omdat a) de nieuw vervaardigde buizen aan hun uitwendige ringvormige langszijden moeten worden ontbraamd, hetgeen een verdere bewerkingsstap noodzakelijk maakt, b) slechts roestvrije materialen en niet bijvoorbeeld verzinkte buizen kunnen worden toegepast, daar de ringen aan de langszijden zijn beschadigd, dat wil zeggen de verzinking ontbreekt, en omdat c) met één buisdiameter slechts één ringgrootte kan worden vervaardigd.

Een verdere mogelijkheid bestaat in het "ópstulpen" van zogenaamde onderlegschijven, waarbij voor deze bewerking grotere krachten moeten worden toegepast en bovendien in het ringdeel grotere inwendige spanningen aanwezig zijn. Ook zijn met een bepaalde grootte van een onderlegschijf geen ringen met willekeurige diameter te maken.

Een verdere mogelijkheid zou bestaan uit het vervaardigen van een ring uit een passend bandvormig deel, dat uit een eindloze band is gesneden, door het ringvormige buigen van het deel. Doch het is gebleken, dat de verbinding van de beide eindgedeelten van de band een zwak punt vormen en dat deze verbinding in het bijzonder belastingen op trek en stuik niet kan weerstaan.

Het is derhalve een doel van de onderhavige uitvinding een inrichting voor het verbinden van dergelijke aan het uiteinde staande bandafsluitranden voor de vervaardiging van een ring in het bijzonder en een inrichting voor het verbinden van twee randen in het algemeen te verschaffen, die in het bijzonder op trek en stuik belastbaar zijn.

Volgens de uitvinding wordt dit door middel van de inrichting volgens conclusie l, alsmede met de werkwijze volgens conclusie 11 bereikt.

Voorgesteld wordt een inrichting voor het verbinden van twee randen van in hoofdzaak platte delen, die ten minste langs een gemeenschappelijk gedeelte in wezen evenwijdig aan elkaar verlopen, ten minste een vasthoudelement aan de ene rand omvat, dat in de richting van de randen vormgesloten achter een uitsparing in de andere rand grijpt, en verder ten minste een uitsteeksel aan de ene rand, ten opzichte van het element in de richting van het achtergrijpen zijdelings verplaatst omvat, dat tegen het deel met de uitsparing in wezen in de richting van de randen vormgesloten aanligt.

In een verdere uitvoeringsvariant wordt voorgesteld, dat het vasthoudelement aan beide zijden in de richting van de randen achter de uitsparing grijpt en dat overeenkomstig aan beide zijden van het element, elk zijdelings verplaatst, een uitsteeksel aan de ene rand is aangebracht, dat telkens tegen het deel met de uitsparing in wezen in de richting van de randen in de richting naar het element toe vormgesloten aanligt.

In het bijzonder bij het verbinden van twee randen langs een relatief kort gemeenschappelijk gedeelte wordt voorgesteld, dat het vasthoudelement in wezen in het midden van het gemeenschappelijke gedeelte achter de uitsparing grijpt en dat het uitsteeksel of de uitsteeksels in wezen in het of de gebied(en) van een uiteinde of van de uiteinden van het gedeelte is (zijn) aangebracht.

Voor een inrichting voor het verbinden van twee bandvormige, in de langsrichting uitgestrekte delen langs in wezen dwars op de bandrichting aangebrachte afsluitranden, waarbij de bandbreedten van de delen ten minste in het gebied van de afsluitranden bij voorkeur nagenoeg gelijk zijn, wordt een vasthoudelement aan de ene rand voorgesteld, dat achter een in wezen congruent met het element gevormde uitsparing in de andere rand in de richting van de randen vormgesloten grijpt, en ten minste een uitsteeksel aan de ene rand ten opzichte van het element in de richting van het achtergrijpen zijdelings verplaatst, dat tegen het deel met de uitsparing in wezen in de richting van de randen vormgesloten aanligt.

In een uitvoeringsvariant wordt voorgesteld, een vasthoudtong die in wezen in het midden van de ene rand aan te brengen, met aan beide zijden van de tong in wezen evenwijdig aan de richting van de randen uitstekende lippen, die vormgesloten achter een in wezen congruente, eveneens in wezen in het midden aangebrachte uitsparing in de andere rand grijpt en verder aan beide zijden van de tong zijdelings verplaatst telkens een uitsteeksel in de ene rand, bij voorkeur telkens aan het uiteinde van de ene rand, aan te brengen, waarbij elk uitsteeksel tegen het bandvormige deel met de uitsparing in wezen evenwijdig aan de richting van de randen telkens in de richting naar de uitsparing toe vormgesloten aanligt.

Door middel van deze uitvoeringsvariant is ook het verbinden van relatief smalle bandvormige delen langs hun afsluitrand mogelijk.

Is er evenwel bij de beide delen sprake van platen, die langs een in de langsrichting uitgestrekt gemeenschappelijk gedeelte zijn verbonden, dan vertoont de verbinding bij voorkeur ten minste twee vasthoudelementen aan de ene rand, waarbij bij voorkeur telkens een vasthoudelement in telkens een helft van het gemeenschappelijk gedeelte is aangebracht. Analoog aan het hiervoor aangevoerde grijpende ten minste twee vasthoudelementen die in de richting van de randen vorm-gesloten achter bijbehorende uitsparingen in de andere rand, en aan de ene rand, zijn zijdelings verplaatst met betrekking tot het buitenste element in de richting van het uiteinde van het gemeenschappelijke gedeelte ten minste telkens een uitsteeksel aangebracht, dat tegen het deel met de uitsparingen in wezen in de richting van de randen naar de telkens buitenste uitsparing toe vormgesloten aanligt.

Teneinde de in het voorgaande genoemde verbindingen volgens de uitvinding vast te zetten, wordt verder voorgesteld, dat de Verbinding ten minste een indruk-, plet- en/of puntlasplaats langs het gemeenschappelijke gedeelte van de randen, van het vasthoudelement en/of van het uitsteeksel omvat.

De genoemde volgens de uitvinding beschreven inrichtingen voor het verbinden zijn in het bijzonder geschikt voor de vervaardiging van klemmen, bestaande uit ten minste een open klemband met aan zijn uiteinden dwars op de bandrichting aangebrachte afsluitranden.

Bij voorkeur omvat een dergelijke klem een eendelige klemband, waarbij de beide aan de uiteinden staande afsluitranden door middel van een inrichting volgens de uitvinding worden verbonden.

Een dergelijke klem is in het bijzonder geschikt voor de vervaardiging van een buisklem of een persring.

Voorts wordt een werkwijze voor het verbinden van twee randen van in hoofdzaak platte delen, die tenminste langs een gemeenschappelijk gedeelte in wezen evenwijdig aan elkaar verlopen, voorgesteld.

Volgens deze werkwijze wordt aan één rand ten minste een vasthoudelement aangebracht, dat in de richting van de randen vormgesloten achtergrijpend in een passende uitsparing in de andere rand wordt geleid, teneinde een uittrekken van het element uit de uitsparing te verhinderen en de delen aan elkaar vast te houden. Teneinde een zijdelings uitwijken van de achtergegrepen zóne in het deel met de uitsparing in de richting van het achtergrijpen te verhinderen wordt ten minste een uitsteeksel aan de ene rand ten opzichte van het element in de richting van het achtergrijpen zijdelings verplaatst aangebracht, dat in wezen in de richting van de randen vormgesloten tegen het deel met de uitsparing aanligt, teneinde op de bij trek- en/of stuikbelasting van de verbinding op grond van het achtergrijpen van de uitsparing door het element resulterende, in wezen in de richting van de randen van de uitsparing weg werkende krachtcomponenten tegen te werken. Daarmede wordt een uitwijken van de genoemde ach-tergegrepen zone werkzaam verhinderd.

Volgens een bij voorkeur toegepaste werkwijze voor het verbinden van twee bandvormige, in de langsrichting uitgestrekte delen langs in wezen dwars op de bandrichting aangebrachte afsluitranden, waarbij de bandbreedten van de delen tenminste in het gebied van de afsluitranden bij voorkeur nagenoeg gelijk zijn, wordt voorgesteld, dat een vast-houdtong in wezen in het midden van de ene rand wordt aangebracht, die in wezen evenwijdig aan de richting van de randen aan beide zijden telkens een uitstekende lip omvat, die de tong in een in wezen congruente, eveneens in wezen in het midden aangebrachte uitsparing in de andere rand vormgesloten achtergrijpend wordt binnengeleid, en dat aan beide zijden van de tong zijdelings verplaatst in de ene rand telkens een uitsteeksel wordt aangebracht, dat telkens tegen het bandvormige deel met de uitsparing in wezen evenwijdig aan de richting van de randen in de richting naar de uitsparing toe vormgesloten aanligt. Door deze beide uitsteeksels wordt het zijdelings uitwijken van de beide zijdelings van de tong gelegen achtergegrepen zónes van het bandvormige deel met de uitsparing werkzaam tegengewerkt, waardoor de op deze wijze tot stand gebrachte verbinding op trek en stuik kan worden belast.

Teneinde de verbinding verder te versterken of vast te zetten, worden de randen op ten minste één plaats van het gemeenschappelijke gedeelte, de vasthoudtong en/of het uitsteeksel aan elkaar gedrukt, geplet of puntgelast.

De genoemde werkwijzen volgens de uitvinding zijn in het bijzonder geschikt voor het verbinden van één of meer bandvormige delen voor de vervaardiging van een klem of een klemring.

Onder toepassing van een dergelijke vervaardigde klem of persring wordt een werkwijze voor het verbinden van een cilindervormig vormdeel of een buis met ten minste een verder buisvormig element of een balg voorgesteld, waarbij de verdere buis of de balg over een omtreksgebied van het ene vormdeel of van een buis wordt geschoven of gelegd en aansluitend een klem of een persring volgens de uitvinding over de verdere buis of balg bij het opgeschoven of opgelegde gebied wordt aangebracht. Tenslotte wordt ofwel de klemring door middel van een geschikt middel opgekrompen óf geperst of het ene vormdeel of de ene buis in het omtreksgebied radiaal naar buiten uitgezet.

De uitvinding wordt thans aansluitend aan de hand van voorbeelden onder verwijzing naar de bijgevoegde figuren nader toegelicht.

Hierin tonen:

Fig. 1 een inrichting voor het verbinden van twee in hoofdzaak platte delen volgens de uitvinding,

Fig. 2 een verdere uitvoeringsvariant van een verbinding volgens de uitvinding,

Fig. 3 wederom een verdere uitvoeringsvariant van een verbinding volgens de uitvinding,

Fig. 4 een volgens de uitvinding uitgevoerde verbinding van twee delen met een groot oppervlak langs een in de langsrichting uitgestrekte gemeenschappelijke rand,

Fig. 5 een inrichting volgens de uitvinding, voorzien van indrukplaatsen,

Fig. 6 een klem of klemring volgens de uitvinding in niet verbonden geopende toestand en

Fig. 7 een verbinding van een as met een balgvormige buis onder toepassing van een klem resp. een persring volgens de uitvinding.

De fig. 1 tot 3 tonen verschillende mogelijke uit-voeringsvarianten van een verbinding volgens de uitvinding.

De verbindingen zijn van bovenaf op de in hoofdzaak platte delen resp. van bovenaf loodrecht op de te verbinden afsluit-randen weergegeven.

Plaatvormige delen 1 en 5 zijn langs hun gemeenschappelijke randen 3 resp. 7 met elkaar verbonden. Bij deze plaatvormige delen 1 en 5 kan er sprake zijn van platen, bandvormige delen, relatief dunwandige staven enz. Aan de ene rand 3 aangebracht is een vasthoudelement of een vasthoudtong 9, die zijdelingse uitstekende lipvormige elementen omvat. Volgens de fig. 1 en 2 omvat de tong 9 twee van dergelijke lippen 10 en 11, terwijl in fig. 3 slechts één uitstekende lip 11 is aangebracht. De tongen 9 grijpen in congruente uitsparingen 13 in het deel 5. De tong 9 grijpt door middel van de beide lippen 10 en 11 achter de uitsparing 13 in de richting van de randen langs de beide zónes 14 en 15.

Wanneer nu de verbinding volgens de fig. 1 en 2 op trek of stuik wordt belast, bestaat de neiging voor de gebieden van het platte deel 5, die achter de zónes 14 en 15 zijn aangebracht, zich zijdelings van de tong 9 weg te bewegen, waardoor de tong 9 uit de uitsparing 13 zou kunnen worden getrokken of gestoten. Teneinde deze neiging van het zijdelings uitwijken van deze beide gebieden tegen te werken, zijn de beide uitsteeksels 17 en 19 aan de ene rand 3 aangebracht. Deze beide uitsteeksels 17 en 19 liggen tegen de zónes 18 en 20 van het platte deel 5 aan en werken zo een zijdelings uitwijken van de beide gebieden achter de zónes 18 en 20 resp. achter de zónes 14 en 15 tegen. Door dit aanbrengen van de beide uitsteeksels 17, 19 wordt de verbinding van de beide platte delen 1 en 5 langs de randen 3 en 7 effectief tegen trek of stuik versterkt. De beide uitsteeksels 17 en 19 kunnen daarbij ofwel aan het uiteinde gelegen aan de rand 3 worden aangebracht of ook tussen de tong 9 en de uiteinden van de rand 3.

In fig. 3 omvat de tong 9 slechts één lip 11, die passend achter de uitsparing langs de zóne 14 grijpt. In deze uitvoeringsvariant is logischerwijs slechts één uitsteeksel 19 noodzakelijk, dat tenminste langs de de zóne 20 tegen het platte deel 5 aanligt. Wederom dient het uitsteeksel 19 ervoor een zijdelings uitwijken van het gebied van het deel 5 achter de zónes 14 en 20 tegen te werken.

Fig. 4 toont thans een verbinding van twee platen 1 en 5 langs een in de langsrichting uitgestrekte gemeenschap- pelijke rand 3, 7, waarbij aan de ene rand 3 slechts twee vasthoudelementen of tongen 29 in passende uitsparing 23 grijpen. In de in fig. 4 getoonde uitvoeringsvariant van een verbinding volgens de uitvinding zijn tussen de beide tongen 29 geen uitsteeksels aan te brengen, daar immers de beide tongen 29 onderling een zijdelings uitwijken van het daartussen gelegen gebied van het deel 5 tegenwerken. Daarentegen is aan de uiteinden van de rand 3 telkens een uitsteeksel 17 en 19 aangebracht, dat vormgesloten tegen de zónes 18 resp. 20 van het deel 5 aanligt.

Voor het vastzetten van één van de in het voorgaande beschreven verbindingen van twee platte delen 1 en 5 wordt voorgesteld, zogenaamde plet- of indrukplaatsen aan te brengen. In fig. 5 is in principe de uitvoeringsvariant volgens fig. 1 weergegeven, die evenwel langs de tong 9 met twee indrukplaatsen 24 is uitgevoerd en langs de rand 3 met twee verdere indrukplaatsen 25. Door deze indrukkingen zijn de beide banddelen 1 en 5 niet meer losneembaar vast met elkaar verbonden.

Bij de indruk- of pletplaatsen 24 en 25 kan er ook sprake zijn van soldeerplaatsen, doch bij voorkeur slechts dan, wanneer de platte delen 1 en 5 uit roestvrij materiaal bestaan.

Fig. 6 toont thans een klem of een klemring volgens de uitvinding, bestaande uit een klemband met de twee eindzó-nes 31 en 35. De klemring is in de geopende, niet verbonden toestand weergegeven. De klemband kan één- of meerdelig zijn, met dienovereenkomstig één of meer verbindingen.

De beide afsluitranden 33 en 37 aan de eindzónes 31 en 35 zijn dan ook aan de uitvoeringsvariant volgens fig. 1 met verbindingselementen uitgevoerd. Aan de rand 3 is een tong 39 aangebracht met aan beide zijden uitstekende lipde-len 40 en 41. Voorts zijn uitsteeksels 47 en 49 aangebracht. Overeenkomstig zijn aan de rand 37 een uitsparing 43 alsmede zónes 48 en 50 gevormd, waarin of waaraan de elementen van de rand 33 passend zijn toe te voeren.

Afhankelijk van de gewenste diameter van de klem- of persring kan van een eindloze band een passend bandgedeelte worden afgesneden. Aan de beide uiteinden gelegen zónes 31 en 35 van dit bandvormige gedeelte worden de elementen passend langs de rand 33 en 37 uitgestanst of uitgeperst. Door samenvoegen van de beide randen 33 en 37 met de passend daaraan gevormde verbindingselementen en door het buigen van het bandgedeelte wordt dan de klemring tot stand gebracht. Voor het vastzetten van de verbinding kunnen, zoals in de fig. 5 is weergegeven, verder indruk- of pletsplaatsen worden aangebracht .

In fig. 7 is nu een volgens de uitvinding uitgevoerde klem of persring volgens fig. 6 aan de hand van een op de praktijk betrekking hebbende toepassing in de verbonden, gesloten toestand weergegeven.

Een as 80 omvat een aan het uiteinde gelegen zone 82 met een grotere diameter dan de as 80. Met deze as dient een balgvormige buis 84 te worden verbonden, die met zijn aan het uiteinde gelegen zóne 86 over het gebied 82 wordt geschoven, teneinde vast met de as 80 te worden verbonden. Een dergelijke verbinding kan bijvoorbeeld in de automobielfabricage voorkomen, waar wielassen, aandrijf- of scharnierassen door vouwbalgen worden beschermd of hierdoor worden omgeven. Ook hier wordt de rubber- of vouwbalg op een contradeel, bijvoorbeeld op de as, vastgehouden.

Na het schuiven van de balg 84 met zijn zóne 86 over het gebied 82 wordt dan de klemring eveneens over het opgeschoven gebied 86 geschoven. Wederom grijpt een tong 109 in een passende uitsparing 113, en zijdelingse uitsteeksels 117 en 119 liggen tegen de zónes 118 en 120 van het banduiteinde 105 aan. Opdat de beide banduiteinden vast met elkaar zijn verbonden, kan de verbinding indruk- of pletplaatsen omvatten, zoals in fig. 5 is weergegeven.

Na het aanbrengen van de klemring of persring over het opgeschoven gebied 86 worden geschikte gereedschappen, zoals klembekken (niet weergegeven), om de klemring aangebracht, en door samendrukken van deze bekken wordt de ring op het gebied 86 geperst. Door dit persen wordt de diameter van de klemring verkleind, en er ontstaan perszónes 91 aan de klemring. Thans is de balg 84 vast met de as 80 verbonden.

Het verbinden kan evenwel ook geschieden, doordat in plaats van het oppersen het binnenste gebied 82 radiaal naar buiten wordt uitgezet, waarmede wederom tenslotte de klemring van buiten de balg in het opgeschoven gebied 86 op het binnenste gebied 82 vastklemt. Wel bestaat dan het binnenste gebied 82 bij voorkeur uit een uitzetbaar materiaal, zoals metaalplaat, of een dunwandig metaal.

De in fig. 7 toegelichte bewerking kan uiteraard voor het verbinden van een willekeurig aantal asvormige en buisvormige elementen door middel van een klem- of persring worden toegepast.

De in de voorbeelden 1 tot 7 toegelichte verbindingen van vlakke delen en banduiteinden van klemmen en klemrin-gen kunnen op willekeurige wijze worden veranderd. Bijvoorbeeld kunnen de zijdelingse zónes van de vasthoudelementen of tongen, die achter de bijbehorende uitsparing grijpen, op willekeurige wijze zijn uitgevoerd. Deze zónes kunnen bijvoorbeeld schroefdraadvormig zijn, meerdere lippen vertonen enz. Ook de uitsteeksels kunnen op willekeurige wijze zijn uitgevoerd, ze kunnen bijvoorbeeld driehoekig zijn, ze kunnen door ronde tongen worden gevormd enz. Ook de toepassing van de verbindingen is veelsoortig, wezenlijk voor de uitvinding is, dat ten minste aan één zijde bij het vasthoud-element een uitsteeksel wordt aangebracht, en wel aan die zijde, waar het vasthoudelement achter de bijbehorende uitsparing grijpt.

Claims (16)

1. Inrichting voor het verbinden van twee randen van in hoofdzaak platte delen, die ten minste langs een gemeenschappelijk gedeelte in wezen evenwijdig aan elkaar verlopen, gekenm erkt door - ten minste een vasthoudelement (9, 29, 39, 109) aan de ene rand (3, 33, 103), dat in de richting van de randen vormgesloten achter een uitsparing (13, 23, 43, 113) in de andere rand (7, 37, 107) grijpt, - ten minste een uitsteeksel (17, 19, 47, 49, 117, 119) aan de ene rand (3, 33, 103), ten opzichte van het element in de richting van het achtergrijpen zijdelings verplaatst, dat tegen het deel (5, 35, 105) met de uitsparing in wezen in de richting van de randen vormgesloten aanligt.

2. Inrichting volgens conclusie 1, m e t het kenmerk, dat het vasthoudelement aan beide zijden in de richting van de randen achter de uitsparing grijpt en dat ten minste twee uitsteeksels, telkens een uitsteeksel aan telkens één zijde van het element zijdelings verplaatst, zijn aangebracht.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat het vasthoudelement in wezen in het midden van het gemeenschappelijke gedeelte achter de uitsparing grijpt en dat het uitsteeksel of de uitsteeksels in wezen in het of de gebied(en) van een uiteinde of van de uiteinden van het gedeelte is (zijn) aangebracht.

4. Inrichting volgens een der conclusies 1 tot 3, voor het verbinden van twee bandvormige, in de langsrichting uitgestrekte delen langs in wezen dwars op de bandrichting aangebrachte afsluitranden, waarbij de bandbreedten van de delen ten minste in het gebied van de afsluitranden nagenoeg gelijk zijn, gekenmerkt door - ten minste een vasthoudelement (39, 109) aan de ene rand (33, 103), dat achter een in wezen congruent met het element gevormde uitsparing (43, 113) in de andere rand (37, 107) in de richting van de randen vormgesloten grijpt, en - ten minste een uitsteeksel (47, 49, 117, 119) aan de ene rand (33, 103) ten opzichte van het element in de richting van het achtergrijpen zijdelings verplaatst, dat tegen het deel (35, 105) met de uitsparing in wezen in de richting van de randen vormgesloten aanligt.

5. Inrichting volgens conclusie 4, m e t het kenmerk, dat een vasthoudtong (39, 109) die in wezen in het midden van de ene rand (33, 103) is aangebracht, met aan beide zijden van de tong in wezen evenwijdig aan de richting van de randen uitstekende lippen (40, 41), vormgesloten achter een in wezen congruente, eveneens in wezen in het midden aangebrachte uitsparing (43, 113) in de andere rand (37, 107) grijpt ert dat aan beide zijden van de tong zijdelings verplaatst telkens een uitsteeksel (47, 49, 117, 119) in de ene rand (33, 103), bij voorkeur telkens aan het uiteinde van de ene rand is aangebracht, waarbij elk uitsteeksel tegen het bandvormige deel (35, 105) met de uitsparing (43, 113) in wezen evenwijdig aan de richting van de randen telkens in de richting naar de uitsparing toe vormgesloten aanligt.

6. Inrichting volgens een der conclusies 1 of 2, voor het verbinden van twee plaatvormige delen (1, 5) met een in de langsrichting uitgestrekt, gemeenschappelijk gedeelte, gekenmerk t, door - ten minste twee vasthoudelementen (29) aan de ene rand (3), elk één in iedere helft van het gemeenschappelijk gedeelte aangebracht, die in de richting van de randen vormgesloten achter bijbehorende uitsparingen (23) in de andere rand (7) grijpen, en - ten minste telkens een uitsteeksel (17, 19) aan de ene rand (3), met zijdelings verplaatst met betrekking tot het buitenste element (29) in de richting van het uiteinde van het gemeenschappelijke gedeelte aangebracht, dat tegen het deel (5) met de uitsparingen (23) in wezen in de richting van de randen naar de telkens buitenste uitsparing toe vormgesloten aanligt.

7. Inrichting volgens een der conclusies 1 tot 6, gek e n m er kt door ten minste een indruk- plet- en/of puntlasplaats (24, 25) langs het gemeenschappelijke gedeelte van de randen, het vasthoudelement en/of het uitsteeksel.

8. Klem, bestaande uit ten minste een open klemband (31, 35, 101, 105) met aan zijn uiteinden dwars op de band-richting aangebrachte afsluitranden (33, 37, 103, 107) en ten minste een inrichting volgens een der conclusies 1 tot 7.

9. Klem, volgens conclusie 8,met het kenmerk, dat de klemband eendelig is en de beide aan de uiteinden gelegen afsluitranden een inrichting volgens een der conclusies 1 tot 5 of 7 omvatten.

10. Buisklem of persring met een klem volgens een der conclusies 8 of 9.

11. Werkwijze voor het verbinden van twee randen (3, 7, 33, 103, 107) van in hoofdzaak platte delen (1, 5, 31, 35, 101, 105), die ten minste langs een gemeenschappelijk gedeelte in wezen evenwijdig aan elkaar verlopen, met het kenmerk, dat aan één rand (3, 33, 103) ten minste een vasthoudelement (9, 29, 39, 109) wordt aangebracht, dat in de richting van de randen vormgesloten achtergrijpend in een passende uitsparing (13, 23, 43, 113) in de andere rand (7, 37, 107) wordt geleid, teneinde een uittrekken van het element te verhinderen en de delen aan elkaar vast te houden, en dat ten minste een uitsteeksel (17, 19, 47, 49, 117, 119) aan de ene rand (3, 33, 103) ten opzichte van het element in de richting van het achtergrijpen zijdelings verplaatst wordt aangebracht, dat in wezen in de richting van de randen vormgesloten tegen het deel (5, 35, 105) met de uitsparing (13, 23, 43, 113) aanligt, teneinde op de bij trek- en/of stuikbe-lasting van de verbinding op grond van het achtergrijpen van de uitsparing door het element resulterende, in wezen in de richting van de randen van de uitsparing wegwerkende kracht-componenten tegen te werken.

12. Werkwijze volgens conclusie 11, voor het verbinden van twee bandvormige, in de langsrichting uitgestrekte delen (31, 35, 101, 105) langs in wezen dwars op de bandrich-ting aangebracht afsluitranden (33, 37, 103, 107), met het kenmerk, dat een vasthoudtong (39, 109) in wezen in het midden van de ene rand (33, 103) wordt aangebracht, die in wezen evenwijdig aan de richting van de randen aan beide zijden telkens een uitstekende lip (40, 41) omvat, dat de tong in een in wezen congruente, eveneens in wezen in het midden aangebrachte uitsparing (43, 113) in de andere rand (37, 107) vormgesloten achtergrijpend wordt binnengeleid, en dat aan beide zijden van de tong zijdelings verplaatst in de ene rand (33, 103) telkens een uitsteeksel (47, 49, 117, 119) wordt aangebracht, dat telkens tegen het bandvormige deel met de uitsparing in wezen evenwijdig aan de richting van de randen in de richting naar de uitsparing toe vormgesloten aanligt.

13. Werkwijze voor het verbinden volgens conclusie 11 of 12, m e t h e t k e n me r k, dat voor het versterken van de verbinding de randen op ten minste één plaats (24, 25) langs het gemeenschappelijke gedeelte, de vasthoudtong en/of het uitsteeksel aan elkaar worden gedrukt, geplet of puntgelast.

14. Toepassing van de werkwijze volgens een der conclusies 11 tot 13 voor het verbinden van één of meer bandvormige delen voor de vervaardiging van een klem of een persring.

15. Werkwijze voor het verbinden van een cilindervormig vormdeel (80) of een buis met ten minste één verder buisvormig element of balg, met het kenme r k, dat de verdere buis (84) of de balg over een omtreksgebiéd (82), van het vormdeel of van de buis wordt geschoven of gelegd, een klem- of persring (101, 105) volgens conclusie 10 over de verdere buis of balg bij het öpgeschoven gebied (86) wordt aangebracht en aansluitend door middel van een geschikt middel wordt opgekrompen of geperst.

16. Werkwijze voor het verbinden van een cilindervormig vormdeel (80) of een buis met ten minste een verder buisvormig element of balg, met het ken m er k, dat de verdere buis (84) of de balg over een omtreksgebied (82) van het vormdeel of de buis wordt geschoven of gelegd, een klemring (101, 105) volgens conclusie 10 over de verdere buis of balg bij het opgeschoven gebied (86) wordt aangebracht en aansluitend het ene vormdeel (80) of de buis door middel van een geschikt middel radiaal naar buiten tegen de verdere buis (84) en de klemring (101, 105) wordt uitgezet.