NL8105525A - Werkwijze en inrichting voor het stutten van vakwerk dat wordt gebruikt bij het starten van betonvloeren. - Google Patents

Description

r ^ *

813268/Keijser -M

Korte aanduiding: Werkwijze en inrichting voor het stutten van vakwerk dat wordt gebruikt bij het storten van betonvloeren.

f

De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze en inrichting voor het stutten van vakwerk dat wordt gebruikt bij het storten van betonvloeren. Dergelijke werkwijzen en inrichtingen zijn bekend; de laatstgenoemde bestaan in de grond uit verschillende 5 versterkte konstruktiedelen die houten panelen dragen waarop het beton wordt gestort; zulke opstellingen worden konstruktieve eenheden genoemd en ze worden, nadat de vloer gezet is, verwijderd of ’'zwevend11 naar een hogere plaats gebracht in het in aanbouw zijnde gebouw. Een bezwaar van deze bekende opstellingen is onder andere 10 dat de maatregelen om de eenheden onder een gestorte en gezette vloer vandaan te "rollen" naar een "zweef-stand om een of andere reden niet erg bevredigend zijn gebleken. Een ander bezwaar is dat de onderdelen van die eenheden niet makkelijk onderling verwisselbaar waren zodat vrij grote voorraden van onderdelen moesten worden 15 aangehouden. De uitvinding beoogt dan ook de genoemde bezwaren te ondervangen door het verschaffen van een meer universele werkwijze en inrichting, gericht op het storten van beton voor het zojuist genoemde doel.

In het algemeen gesproken heeft de inrichting betrekking op 20 een inrichting die wordt gebruikt bij het storten van betonvloeren, en welke inrichting omvat (a) een stel modulaire, in hoofdzaak rechthoekige, onderling te verbinden vakwerkprofielen met onderlinge afstand, die zijn verbonden zodat een konstruktieve eenheid wordt gevormd, waarbij elk profiel tenminste omvat (i) een paar 25 bovenste en onderste, in lengterichting lopende koorden, (ii) tenminste een paar in lengterichting op afstand liggende, vertikaal verlopende verbindingsstukken die dienen om de koorden te verbinden en op afstand te houden, (iii) tenminste een vertikaal verlopend, last dragend deel, tussen het stel yertikale verbindings-30 stukken, bevestigd aan de zijkanten van de koorden en ook dienend om de koorden te verbinden en op afstand van elkaar te houden, en (iv) tenminste een diagonaal verlopend deel dat verbonden is met het stel koorden en gelegen is tussen het vertikale verbindingsstuk en het belasting opnemende deel, welk diagonaal deel ook dient 8105525 - 2 - - 1

1 e, >V

om de koorden op afstand te houden, en (b) een aantal schroef-vijzels die zich bevinden onder de belasting opnemende delen om de profielen in de werkzame stand te ondersteunen, en in staat om, indien nodig, te zwenken, en (c) een aantal liggers die losneembaar 5 bevestigd zijn aan de bovenste delen van de genoemde profielen en minstens van kant naar kant daarvan lopen.

De uitvinding heeft verder betrekking op een werkwijze voor het monteren van een konstruktie-eenheid die wordt gebruikt bij het storten van betonvloeren. Die werkwijze omvat de volgende stappen: 10 (a) het onderling verbinden van tenminste een paar in hoofdzaak rechthoekige, verwisselbare, modulaire vakwerkprofielen met afstand in dwarsrichting om een konstruktieve eenheid te vormen, waarbij elk profiel tenminste omvat (i) een paar bovenste en onderste, in lengterichting lopende koorden, (ii) tenminste een paar in lengte-15 richting op afstand liggende, vertikaal verlopende verbindingsstukken die dienen om de koorden te verbinden en op afstand te houden, (iii) tenminste een vertikaal verlopend, last dragend deel, tussen het stel vertikale verbindingsstukken, bevestigd aan de zijkanten van de koorden en ook dienend om de koorden te verbinden en op af-20 stand van elkaar te houden, en (iv) tenminste een diagonaal verlopend deel dat verbonden is met het stel koorden en gelegen is tussen het vertikale verbindingsstuk en het belasting opnemende deel, welk diagonaal deel ook dient om de koorden op afstand te houden, en (b) het plaatsen van een aantal schroefvijzels onder de belas-25 ting opnemende delen om de profielen in de werkzame stand te ondersteunen, en in staat om, indien nodig, te zwenken, en (c) het losneembaar bevestigen van een aantal liggers die bevestigd zijn aan de bovenste delen van de profielen zodat ze minstens lopen van kant tot kant daarvan, en (d) het losneembaar vastzetten van een 30 aantal panelen aan de liggers om daarop gestort beton op te nemen.

De uitvinding zal hierna, bij wijze van voorbeeld en schematisch, worden toegelicht aan de hand van de bijgaande tekening.

In de tekening is:

Fig. 1 een zijaanzicht van een modulair basis-vakwerkprofiel; 35 Fig. 1c een doorsnede door de bovenste koorden van het pro fiel volgens de lijn 1c-1c in fig. 2;

Fig. 2 een zijaanzicht van een ander modulair vakwerkprofiel; 8105525 - 3 - t <

Fig. 3 een zijaanzicht van een eindstuk;

Fig. 4 een gedeeltelijk eindaanzicht van een gemonteerd vak-werkprofiel;

Fig. 5 een vooraanzicht van een instelbare vijzel; 5 Fig. 6 een zijaanzicht daarvan;

Fig. 7 en 8 een beeld van de vijzel in de werkzame en de onwerkzame stand;

Fig. 9 een eindaanzicht van een type ligger met een houten inzetstuk op zijn plaats; 10 Fig. 10 tot 12 eindaanzichten van andere uitvoeringen van liggers;

Fig. 13 een bovenaanzicht van het werkzame oppervlak van een eerste type klem dat bij de uitvinding kan worden gebruikt;

Fig. 14 een zijaanzicht van de hele eerste klemuitvoering; 15 Fig. 15 een soortgelijk bovenaanzicht als fig. 13 maar van een tweede uitvoering van de klem;

Fig. ló een zijaanzicht van de tweede uitvoering van de klem;

Fig. 17 een perspektivisch beeld van de tweede klem;

Fig. 18 een perspektivisch beeld van een derde klemuitvoe- 20 ring;

Fig. 19 een soortgelijke voorstelling als fig. 18 maar van het verband tussen de klem en een paar elkaar liggende geprofileerde konstruktiedelen;

Fig. 20 een aanzicht van een verlengstuk; 25 Fig. 21 een zijaanzicht van een verbinding daarvoor;

Fig. 22 een eindaanzicht van twee uitvoeringen van modulaire vakwerkprofielen;

Fig. 23 een aanzicht van een verbindingsbus;

Fig. 24 een vooraanzicht van een instelbare klem met de 30 kurken in gesloten stand;

Fig. 25 een bovenaanzicht bij fig. 24;

Fig. 26 een achteraanzicht bij fig. 24;

Fig. 27 een bovenaanzicht van de klem maar met de kaken in open stand; 35 Fig. 28 nog een bovenaanzicht van de klem op zijn plaats;

Fig. 29 een schematische voorstelling van een klem op zijn plaats op een modulair vakwerksysteem; 8105525 - 4 - . , f ‘

Fig. 30 en 31 perspektivisehe voorstellingen van twee uitvoeringen van splitsings- of verbindingsplaten;

Fig. 32 een zijaanzicht van een ander modulair vakwerkpro- fiel; 5 Fig. 33 een zijaanzicht van een verlenging voor een boog- overspanning;

Fig. 34 een vooraanzicht van een deel van fig. 33;

Fig. 35 een bovenaanzicht van een deel van fig. 33, waarbij zowel fig. 34 als 35 op grotere schaal zijn getekend dan fig. 33; 10 Fig. 36 een schematische weergave van drie verlengstukken op hun plaats, met twee modulaire vakwerkeenheden;

Fig. 37 eh 38 zijaanzichten van andere uitvoeringen van hek-stijlen waaraan een veiligheidshek kan worden verankerd;

Fig. 39 en 40 een zijaanzicht respektievelijk eindaanzicht 15 van een instelbare plafondrol;

Fig. 41 een zijaanzicht van een modulaire vakwerkeenheid, maar waarbij een plafondroller op zijn plaats is getekend;.

Fig. 42 een schematische voorstelling van een modulaire eenheid met plafondrol en waarin een fase is weergegeven in het ver-20 rollen en zweven van de eenheid;

Fig. 43 een bovenaanzicht van een uitrolbare staander, maar waarbij duidelijkheidshalve bepaalde onderdelen zijn weggelaten;

Fig. 44 een achteraanzicht van de staander met weglating van enkele delen maar met weergave van andere; 25 Fig. 45 een zijaanzicht bij fig. 44;

Fig. 46 een vooraanzicht van de rol en zijn drager;

Fig. 47 een zijaanzicht bij fig. 4ó;

Fig. 48 een bovenaanzicht bij fig. 46;

Fig. 49 een perspektivisehe weergave van de uitrolbare staan-30 der met de rol en de ondersteuning daarvan, op hun plaats;

Fig. 50 een perspektivisehe voorstelling van de rol en de ondersteuning ervan;

Fig. 51 een zijaanzicht van een beugel die geschikt is voor gebruik bij een scharnier-bedieningshefboom; 35 Fig. 52 en 53 een voor- respektievelijk bovenaanzicht van de beugel uit fig. 51;

Fig. 54 een schets van de zogenaamde scharnier-bedieningshefboom; 8105525 τ ί «η&* «μ 1 - 5 -

Fig. 55 een schematische voorstelling van het einde van een vakwerkprofiel waarin de beugel en de hefboom op hun plaatsen zijn getekend, en

Fig. 56 een schema van het einde van een vakwerkprofiel met 5 de hefboom op zijn plaats en aangebracht aan een verlengstuk;

Fig. 57 een perspektivische weergave van een komplete modulaire vakwerkeenheid met een verlenging voor boogoverspanning, en

Fig. 58 een soortgelijke voorstelling als fig. 57 maar zonder de verlenging voor boogoverspanning.

10 Alvorens de uitvinding in zijn geheel te bespreken zullen allereerst de verschillende onderdelen worden beschreven die de uitvinding vormen.

Modulaire vakwerkprofielen.

In het bijzonder verwijzend naar fig. 1 tot 4 omvat de uit-15 vinding een paar in hoofdzaak rechthoekige, onderling te verbinden, modulaire vakwerkprofielen, die elk bestaan uit vertikaal opgestelde paren bovenste en onderste, in lengterichting lopende vakwerk-koorden 1,2, elk met een holle, doosvormige dwarsdoorsnede, op afstand verbonden door lastopnemende delen 3, die ook een holle doos-20 vormige dwarsdoorsnede hebben en vertikaal lopen aan de buitenzijden van de koorden 1, 2, en in lengterichting op afstand liggende buisvormige verbindingsstukken 4 die vertikaal lopen tussen de koorden, waarbij elk deel 3 ligt tussen een stel verbindingsstukken 5. De koorden worden ook verbonden door diagonaal lopende delen 5, 25 waarbij zich tussen elk paar naast elkaar liggende delen 3 en verbindingsstukken 4 een van die delen 5 bevindt. Ook verbinden dwars-stutten 6 de diagonale delen 5 van het ene vakwerkprofiel met die van het andere vakwerkprofiel via door de delen 5 gedragen verbin-dingspennen, en eventueel verbindt ze ook in een horizontaal vlak 30 via verbindingspennen 8 die vanaf de onderste koorden 2 naar boven uitsteken. De bovenste koorden 1 is, zoals blijkt uit fig. 1c, voorzien van een paar zijflenzen 9 die uitsteken aan weerskanten van het bovenste horizontale vlak ervan.

Desgewenst kan het einde van elk modulair vakwerkprofiel 35 voorzien zijn van een eindstuk zoals dat wat weergegeven is in fig.

3, en het zal duidelijk zijn dat de vakwerkprofielen van elke modulaire eenheid met de einden tegen elkaar (in eikaars verlengde) 8105525 % 7 A ·*Λ V‘« - 6 - kunnen worden verbonden door middel van de splitsingsplaten (fig.

30 en 31) die met bouten zijn vastgezet aan de boven- en onderkoor-den 1, 2 van een stel met de einden tegen elkaar liggende vakwerk-profielen.

5 Schroefvijzels.

De uitvinding omvat ook het gebruik van speciale schroefvijzels die nu worden beschreven aan de hand van fig. 5-8.

De instelbare schroefvijzel die de belasting opneemt omvat een in het algemeen door 10 aangeduid huis met een inwendige boring 10 vervaardigd uit gietaluminium, welk huis een stel op afstand gelegen wangen 11’ heeft (zie fig. 6) die onderaan een geheel vormen met het hoofdlichaam 12 en die tussen het onder- en boveneinde verbonden zijn door een stel dwarszadels 13. Het lichaam 12 bevat de boring, waarin een ermee sèftnenwerkende vijzelschroef 14*axiaal ver- m 15 plaatsbaar is. Het boveneinde van de vijzelschroef is voorzien van een aanslagring 15 en het ondereinde van de schroef is verbonden met een belasting opnemend deel of grondplaat 16. Het zal duidelijk zijn dat de ring 15 en de grondplaat 1ó tezamen middelen aan de schroefvijzel vormen waardoor de mate van axiale verplaatsing van 20 de schroefvijzel in beide richtingen wordt begrensd.

Om de vijzelschroef 14 bevindt zich een borgmoer van gegoten ductiel ijzer, in het algemeen aangeduid door 17, voorzien van een paar diametraal tegenover elkaar liggende vleugels 18 om de instelling op de schroef te vergemakkelijken, en verder met een stel dia-25 metraal tegenover elkaar liggende afvoersleuven 19 waardoor regen ft , de eenheid kan verlaten.

Het ondereinde van het hoofdlichaam 12 loopt toe in de richting van de middenlangsas, zodat de drukkrachten van de door de instelbare vijzel gedragen belasting worden gericht en geleid naar 30 de middenlangsas van de schroefvijzel om de inrichting een maximaal nuttig effekt te geven.

De instelbare vijzel is voorzien van een pen 20 die met een van de wangen 11' verbonden is door middel van een ketting 21; de vijzel kan scharnierend worden verbonden met elk geschikt dragend 35 deel, zoals een belasting opnemend deel 3, of'geplaatst worden onder een verlenging daarvan in het vakwerksysteem, door middel van een scharnierpen 22 die steekt door boven in de wangen 11' 8105525 X t MJ & 1 - 7 - aangebrachte gaten 23, welke pen ook door het deel 3 gaat of het verlengstuk en losneembaar op zijn plaats wordt gehouden door moeren 24.

De wangen zijn ook voorzien van eerste stellen gaten 25 en 5 oren 26 waarin gaten 27 zijn geboord. In de praktijk wordt pen 20 door gaten 21 en het deel 3 gestoken wanneer de instelbare vijzel zich in de werkstand bevindt (zie fig. 6). Wanneer men echter de vijzel uit de werkzame in de onwerkzame stand wil draaien (zie fig.

7) wordt pen 20 verwijderd uit gaten 25 en wordt de vijzel naar 10 boven gezwenkt om de scharnierpen 22 totdat het oor 26 achter het deel 3 ligt, waarop de pen 20 in de gaten 27 wordt gestoken om de vijzel in de onwerkzame stand te houden.

Hetonder einde van het hoofdlichaam 12 loopt niet alleen taps toe naar de middenlangsas maar heeft ook een stootrand 28 zo-15 dat hij ondergebracht kan worden in het midden van het bovenvlak van de borgmoer 27. Uiteraard heeft daardoor het boveneinde van het hoofdlichaan een grotere middellijn dan de centrale boring die geschikt is om de schroefvijzel 14 op te nemen, zodat een zitting 29 wordt gevormd voor de eindring 15 wanneer de schroefvijzel zich 20 in de onderste stand bevindt.

De liggers.

De uitvinding omvat ook het gebruik van verschillende typen liggers, zoals bijvoorbeeld die welke in fig. 9-12 zijn weergegeven, hoewel die liggers ook kunnen zijn van het type volgens het Britse 25 octrooischrift 1.501.783.

De weergegeven ligger 11 bestaat uit een langwerpig profiel-deel met een in het algemeen door A aangeduide bovenste koorde, en in het algemeen door B aangeduide onderste koorde en een in het algemeen door C aangeduid lijf dat de delen A en B verbindt.

30 De bovenste koorde vormt een in het algemeen door D aange duid profiel dat een in hoofdzaak U-vormige dwarsdoorsnede heeft en wordt gevormd door een paar zijwanden 20, verbonden door een bodem 31. Het boveneinde van elk van de wanden eindigt in een naar buiten gerichte flens 32 die er haaks op staat.

35 De onderste koorde B wordt gevormd door een stel onderflen zen 33, evenwijdig aan maar op afstand van de flenzen 32.

De ligger heeft een sleuf 34 van in hoofdzaak T-vormige 8105525 ·> f Λ Vi V *

M 3 M

dwarsdoorsnede die zich bevindt in de buurt van de overgang tussen de delen C en B; deze sleuf kan glijdend de boutkop 35 opnemen van een (niet weergegeven) verplaatsbare klem die geen deel uitmaakt van de uitvinding maar die op bekende wijze de ene ligger aan de 5 andere kant klemmen of aan een nabij gelegen konstruktiedeel.

Het vrije einde van elk van de flenzen 32, 33 eindigt in een in het algemeen door 36 aangeduide dwarsflens, geprofileerd door een stel op afstand liggende vlakken 37, 38 waarvan delen minstens in hoofdzaak loodrecht lopen op de lengteas van het lijf C, en 10 welke oppervlakken eindigen in een paar convergerende oppervlakken 39, 40, zodat elke dwarsflens 36 een in hoofdzaak kegelvormige dwarsdoorsnede heeft.

Een inzetstuk 41, dat uit hout kan bestaan, wordt in het kanaal D gedrukt en daarin losneembaar vastgezet met geschikte 15 middelen zoals (niet weergegeven) nagels. Triplex platen F of op maat gezaagde stukken hout worden dan op de inzetstukken gelegd en erop vastgespijkerd om het gestorte beton te dragen.

In de in fig. 10 weergegeven uitvoering ziet men dat de oppervlakken 37 van de dwarsflenzen 36 veel scherper zijn dan in de 20 uitvoering van fig. 9. Met andere woorden ze liggen dichter bij een hoek van 90° op de bijbehorende flenzen 32 en 33. Behalve dit kleine verschil is de tweede uitvoering hetzelfde als die van fig.

9.

In de in fig. 11 getekende opstelling is in de ligger niet 25 de T-vormige sleuf 34 aanwezig maar neemt het lijf C in dikte toe, bij 42, in de richting van de onderste koorde B in het gebied van de overgang tussen het lijf en de onderste koorde.

De in fig. 12 weergegeven uitvoering is soortgelijk aan die van fig. 11 behalve dat de dwarsflenzen zijn van het type van fig. 30 10.

In alle gevallen bestaan de konstruktiedelen uit ge'éxtru-deerd aluminium en ligt de hoek tussen de convergerende vlakken 39 en 40 binnen het gebied van 80° tot 100°, en is hij bij voorkeur 90°.

35 Uit de bovenstaande beschrijving zal duidelijk zijn dat de speciale vorm van de dwarsflenzen 36 zodanig is dat ze bestand zijn tegen beschadiging door ruwe behandeling of verkeert gebruik, en 8105525 y t ^ ‘ r * ' - 9 - dat ze de bevestiging mogelijk maken van twee identieke, van flenzen voorziene delen door middel van een geschikte en complementaire wrijvingsklem (hierna te beschrijven).

De flenzen 36 vormen ook grijpvlakken voor positieve verbin-5 ding en een gemakkelijk middel voor de automatisch centrerende werking van de complementaire wrijvingsklem, terwijl ze voor veiligheidscontrole volledig zichtbaar zijn.

De klemmen.

De uitvinding gebruikt ook verschillende typen klemmen die 10 nu worden beschreven.

Zoals weergegeven in fig. 13 en 14 is de eerste klemuitvoe-ring die bij de uitvinding kan worden gebruikt een uit twee delen bestaande konstruktie, het eerste in de vorm van een klemorgaan met een binnen- en buitenvlak 43, 44 en een bij het binnenvlak begin-15 nend draadstuk 45. Het binnenvlak 43 is voorzien van een paar sleuven, waarvan de eerste, in het algemeen aangeduid door 46, en zoals blijkt uit fig. 14, een in hoofdzaak vierkante doorsnede heeft en wordt gevormd door een paar tegenover elkaar liggende vlakken 47, 48 die beide in hoofdzaak loodrecht lopen op de lengte-20 as van het draadstuk 45 en onderling verbonden zijn door een vlak 49 dat er loodrecht op staat, waarbij het vlak 47 een kleinere diepte heeft dan het vlak 48.

De in het algemeen door 50 aangeduide tweede sleuf wordt gevormd door een paar tegenover elkaar liggende vlakken 51, 52 die 25 in hoofdzaak haaks lopen op de lengteas van de schacht 45 en onderling verbonden zijn door een paar convergerende vlakken 53, 54, waardoor sleuf 50 een in hoofdzaak konische doorsnede heeft, waarbij het vlak 53, in doorsnede gezien, korter is dan vlak 54. De hoek tussen de vlakken 53 en 54 ligt binnen het gebied van 80° tot 30 100° en is bij voorkeur 90°.

Verder zijn ermee samenwerkende middelen aanwezig die de vorm hebben van een vleugelmoer 55 en een tussenring 55* op het draadstuk 45.

Wanneer de klem in gebruik is, en afhankelijk van de betref-35 fende dwarsdoorsnede van de dwarsflens van de ligger, wordt de klem op die ligger ingesteld, waardoor de dwarsflens terecht zal komen in de geschikte en complementaire sleuf 46 of 50, waarna de moer 55 8105525 'i f Λ V-** -10- op het draadstuk 45 wordt vastgedraaid.

In de tweede uitvoering van de klem neemt het draadstuk de vorm aan van een stalen schroefbout 45 met kop (zie fig. 16) die steekt door een boring 56 (zie fig. 15) in het klemorgaan. Het 5 klemorgaan is voorzien van een derde sleuf, in het algemeen aangeduid door 57, die ligt tussen en evenwijdig is aan sleuf 46 en 50 en die samenvalt met de middendwarsas van boring 56.

De gehele inrichting bevat aldus de stalen bout 45 waarop aanvankelijk het klemorgaan verplaatsbaar is, en welke bout voor-10 zien is van een (niet weergegeven) betrekkelijk klein dwarsgat.

Bij het monteren van de klem wordt, wanneer hij eenmaal op bout 45 is geplaatst zodat het buitenvlak 44 in aanraking is met de kop van de bout en de derde sleuf 57 gericht ligt met de kleine dwars-sleuf in de bout, een pen 58 in die sleuf gestoken en door het gat 15 in bout 45, welke pen daardoor positief verplaatsing van het klemorgaan voorkomt en het op de bout vergrendelt. De vleugelmoer 55 of een andere geschikte moer wordt nu op het ondereinde van bout 45 gedraaid zodat de dwarsflens vanuit geprofileerde konstruktiedeel (hetzij van de bovenste koorde 1 van het vakwerk, hetzij van een 20 ligger) wordt ingesioten tussen die moer en de klem en de dwars- flens dus wordt opgenomen, waarbij die flenzen dezelfde profielen hebben als de sleuven 46 of 50.

Nu verwijzend naar fig. 18 en 19 omvat de derde uitvoering van de klem een paar delen A' en B‘ die complementair zijn ten op-25 zichte van elkaar, met een binnen- en buitenvlak 43, 44 en een boring zonder schroefdraad (niet weergegeven, maar hetzelfde als boring 56) die er doorheen loopt. Het binnenvlak 43 van elk deel is voorzien van de hierboven in verband met de tweede uitvoering beschreven drie sleuven 46, 50 en 57.

30 De hele derde inrichting omvat een bout 45 waarop het eerste en tweede klemorgaan A', B' aanvankelijk verplaatsbaar zijn, welke bout weer voorzien is van een (niet weergegeven) betrekkelijk klein dwarsgat. Bij het plaatsen van de klem wordt, wanneer het deel A' eenmaal op bout 45 is aangebracht, zodat het buitenvlgk 44 in aanra-35 king is met de kop van de bout en de derde sleuf 57 gericht is met de kleine sleuf in dwarsrichting in de bout, pen 58 in die sleuf gestoken en door het gat in bout 45, welke pen daardoor verplaatsing 8105525 * 1 ^ ‘ r?A ‘ - 11 - van het eerste klemdeel A1 positief voorkomt en het vast zet op de bout. Dan wordt het tweede klemdeel B’ op bout 45 aangebracht, waarbij het binnenvlak 43 ervan tegenover het binnenvlak 43 van het klemdeel A* komt te liggen. Dan wordt een moer 55 op het uit-5 einde van bout 45 geschroefd zodat de delen in werkzame onderlinge relatie worden gehouden, waarbij het deel B' verschuifbaar en draaibaar is aangebracht op de bout 45. De moer en het draadstuk 45 zijn van staal, terwijl de klemorganen uit aluminium bestaan.

In het gebruik zal, zoals weergegeven in fig. 19, elk van de 10 sleuven 46 of 50, afhankelijk van het profiel van de dwarsflenzen van het konstruktiedeel M, hun dwarsflens van een aangrenzend kon-struktiedeel opnemen welke in hoofdzaak hetzelfde profiel heeft als de sleuf waarin hij wordt opgenomen. Een deel van de bovenste koorde, of eventueel van de ligger, wordt opgenomen tussen het binnen-15 vlak 43 van het stel klemorganen A' en B' en in die stand vastgehouden door de onderlinge samenwerking tussen de bout en de moer die de klemorganen tegen elkaar drukken.

De konstruktie tot zover.

Afhankelijk van de benodigde vakwexklengte worden stellen 20 modulaire vakwerkprafielen op onderlinge afstand verbonden door de dwarsstukken 6 en de diagonaal lopende stutten 5, en dan worden de liggers 11 op afstanden dwars ten opzichte daarvan neergelegd, waarbij de klemmen de dwarsflenzen vasthouden van de liggers aan de zijflenzen 9 van de bovenste, in lengterichting lopende koorden 1.

25 Dan worden de triplex platen 5 losneembaar vastgezet aan de houten vulstukken 41 van de liggers met spijkers, zodat het gestorte beton kan worden opgenomen.

De verlengstukken.

Wanneer de hoogte van de modulaire vakwerkeenheid onvoidoen-50 de is kan het primaire verlengstuk 58 met in hoofdzaak doosvormige doorsnede, (fig. 20) in de ondereinden worden gestoken van de ver-tikale belasting opnemende delen 3 en op de vereiste hoogte worden gehouden door middel van U-bouten 59 met open einden (zie fig. 21) die gestoken worden door (niet weergegeven) gaten in de ondereinden 35 van de delen 3 en gaten 60 die op afstanden over de hele lengte van de verlengstukken 58 zijn aangebracht. Een beugel 61 die dwars loopt ten opzichte van elke U-bout 59 dient om een handgreep te 8105525 'if A Ai * ) « - * y * - 12 - vormen en ook als begrenzing om te voorkomen dat bouten 59 te ver in de daarmee samenwerkende en gericht liggende gaten in de verlengstukken 58 worden gestoken. Dan kunnen, als de verlengstukken 58 worden gebruikt, de schroefvijzels 10 worden geplaatst onder de 5 ondereinden van de primaire verlengstukken 58 om die te ondersteunen. Deze opstelling is rechts in fig. 22 weergegeven.

Wanneer de hoogte van de modulaire vakwerkeenheid nog niet voldoende is, schuift men verbindingsbussen 60* (fig. 23) van in hoofdzaak doosvormige doorsnede over de ondereinden van de primaire 10 verlengstukken 58, en dan worden de boveneinden van secundaire verlengstukken 61, ook met in hoofdzaak doosvormige doorsnede (fig.

22) naar de andere kant in de bussen 60 geschoven, welke bussen dan met bouten worden vastgezet aan elk stel van de primaire en secundaire verlengstukken 58, 61 die vertikaal in eikaars verlengde 15 liggen. Vertikaal op afstand liggende stellen scharnierende klemmen 62 (links in fig. 22) worden bevestigd aan elk van de vertikaal lopende paren verlengstukken 58, 61.

Scharnierende klemmen.

Nu zullen de klemmen 62 worden beschreven aan de hand van 20 fig. 24 tot 29.

De klemmen 62 die gebruikt worden voor het overspannen van de verlengstukken 58 en 61* dienen zodanig ontworpen te zijn dat ze gemakkelijk aan die verlengstukken kunnen worden aangebracht en ook · een snelle en gemakkelijk verbinding mogelijk maken van de secun-25 daire dwarsstukken 6’.

Elke klem 62 omvat een paar stukken 63, 64 die bij 65 scharnierend zijn en elk een draadstuk 66 hebben dat uitsteekt.

Wanneer de delen 63, 64 worden gebruikt, zwenken ze van elkaar weg (zie fig. 27) zodat de klem over een verlengstuk 58 of 61* kan 30 grijpen en er op kan worden vastgezet. De van openingen voorziene einden van de in dwars- en in lengterichting lopende dwarsstutten 6* (fig. 29) worden dan op de klemmen 62 vastgezet door de braadstukken 66. De schroefvijzels 10 kunnen dan worden aangebracht aan de ondereinden van de secundaire verlengstukken 61.

35 De langsverbinding.

In langsrichting in eikaars verlengde liggende modulaire vakwerkprofielen worden onderling verbonden door paren 8105525 * t ΐ-ί f J h i r'X f - 13 - splitsingsplaten 67, bovenaan en onderaan, zoals weergegeven in fig. 30.

Splitsingsplaten met hoogteverschil.

In gevallen waarin de onderkant van de te storten vloer niet 5 vlak is, moeten in eikaars verlengde liggende modulaire vakwerk-profielen worden gebruikt met verschillende hoogte. In dat geval liggen echter de onderste koorden 2 wel in eikaars verlengde, maar de bovenste koorden 1 niet, zodat de splitsingsplaten 68 (fig. 31) met een hoek, voor het opnemen van het hoogteverschil, moeten wor-10 den gebruikt, waarbij de plaatsing in zijaanzicht weergegeven is in fig. 32.

De verlenging voor boogoverspanning.

In veel gevallen dient de buitenomtrek van een vloer aan de onderzijde te worden voorzien van een boog die een grotere diepte 15 heeft dan de gemiddelde diepte van de vloer, of ook wel van een of meer liggers aan de onderzijde die ook een grotere diepte hebben dan de vloer. Er is dus een speciale stijger nodig, en uit ervaring blijkt dat de uitvinding in deze sinds lang bestaande behoefte voldoet op een manier waarbij het benodigde aantal onderdelen mini-20 maal wordt gehouden, en mwt een zeer geringe hoeveelheid arbeid voor het omzetten van een dergelijke uitbreiding. Bovendien is het, omdat de modulaire vakwerkeenheden "zwevend" worden verplaatst naar een hogere verdieping nadat de gestorte vloer gezet is, van uitermate groot voordeel om de uitbreiding deel te laten uitmaken van 25 zo'n eenheid, waardoor deze tegelijk kan worden verplaatst zonder demontage en opnieuw opbouwen.

Zoals blijkt uit fig. 33-36 steekt de in zijn geheel door E aangeduide verlenging uit vanaf een einde van de modulaire vakwerk-eenheia; de verlenging bestaat uit paren vertikaal geplaatste 30 bovenste en onderste koorden 68, 69 die op afstand worden gehouden door vertikale zijstukken 70; elk van deze laatste is geplaatst tussen een paar diagonale zijstukken 71. Bij voorkeur is de totale lengte van elk van de onderste koorden 69 kleiner dan van de bovenste koorden 68 en is het bovenvlak van deze laatste voorzien van 35 zijflenzen 9' (zie fig. 34).

De binnenste einden van de bovenste en onderste koorden 68, 69, met een holle, doosvormige doorsnede (zie fig. 34) zijn voorzien 8105525 - 14 - 'i 3r X A\ * van paren zijplaten 72 die aan een einde zijn gelast, aan de kanten van vertikale eindverbindingen 73.

Elk stel platen 72 is bestemd om een bijbehorende, vertikaal lopende en doorboorde verbinding 74 te omsluiten, van holle doos-5 vormige doorsnede, en voorzien van horizontaal lopende uitstekende stompen 75. Bouten 76 zijn bestemd om losneembaar en instelbaar de zijplaten 72 te bevestigen aan de verbindingen 74 en de verlengstukken 75 zijn bestemd om uit te steken tot in de bovenste en onderste primaire koorden 1, 2 van de modulaire vakwerkeenheid. De 10 uitsteeksels 75 worden dan op hun plaats binnen de koorden 1, 2 gehouden door niet weergegeven bouten die lopen door gaten 77 (fig. 35) in de uitsteeksels en korresponderende gaten (evenmin weergegeven) die gevormd zijn in de kanten van de bovenste en onderste koorden 1, 2.

15 Het zal dus duidelijk zijn dat het verlengstuk E vertikaal instelbaar is op de verbindingen 74, zodat het bovenste horizontale vlak ervan kan worden veranderd ten opzichte van het bovenste horizontale vlak van de naburige en ermee verbonden modulaire vakwerkeenheid.

20 Er is een aantal dwarsliggers 11, bijvoorbeeld zoals be schreven in het Britse octrooischrift 1.501.783 of het Canadese octrooischrift 1.045.348, of ook volgens de bijgaande figuren 9-12 (welke liggers allemaal houten inzetstukken hebben waaraan de triplex panelen P kunnen worden vastgespijkerd) op afstand ten op-25 zichte van elkaar geplaatst, en lopend van de ene naar de andere bovenste koorde 68 van het verlengstuk voor boogoverspanning om de stijgers te dragen die nodig zijn voor het storten van de boog S. Het is duidelijk dat het vrije gedeelte van de triplex panelen P (links, gezien in fig. 33) een looppad W vormt dat een aantal werk-30 lieden kan dragen en de hulpuitrusting die nodig is voor het storten van de boog S, die opzij en naar beneden uitsteekt vanaf de buitenomtrek van de vloer F en die een grotere diepte heeft dan die vloer.

Het verlengstuk E kan ook vertikaal lopende hekpalen dragen, 35 die dienen voor een nog nader te beschrijven veiligheidshek.

Bovendien kunnen desgewenst de onderste koorden 69 losneembare of een geheel vormende, scharnierbare, vertikale ondersteuningen 78 8105525 t * - 15 - ' dragen, en kunnen de ondereinden daarvan door elke geschikte en vertikaal instelbare vijzel worden ondersteund.

, Nu verwijzend naar fig. 36 ziet men dat de uitvinding ook toepasbaar is op een paar op afstand gelegen en in lengterichting 5 in eikaars verlengde liggende modulaire vakwerken, zodat een stel onderling opgestelde boogoverspanningen S kan worden gestort aan de einden van een vloer, en een ander verlengstuk kan, via een opvul-paneel FP, ook de paren eenheden met elkaar verbinden zodat een centrale en naar beneden uitstekende ligger kan worden gestort.

10 Veiligheidshek.

Uiteraard moet, met het oog op de veiligheid, een hek aanwezig zijn om te voorkomen dat arbeiders vallen. Dit kan op twee manieren worden bereikt. De eerste is het aanbrengen van beugels 78* (zie fig. 37) voor hekpalen, welke beugels een doosvormige 15 doorsnede hebben en bevestigd zijn aan uitsteeksels 79 die langs de buitenste einden van de bovenste koorden kunnen worden geplaatst en met bouten vastgezet. De beugels 78* kunnen vertikale houten palen 80 opnemen en dragen, waaraan horizontale houten liggers 81 worden bevestigd en die zich uitstrekken van tenminste de ene zij-20 kant van een vakwerkeenheid tot de andere. De tweede mogelijkheid is het toepassen van vertikale stalen palen 32 (fig. 38) die aan hun ondereinden scharnierbaar zijn verbonden met de uitsteeksels 83 die men in de buitenste einden van de bovenste koorden kan schuiven en met bouten vastzetten. Elke paal 82 draagt tenminste een paar 25 ogen 84 met vertikale onderlinge afstand waaraan een tevoren vervaardigd gazen hek 85 (zie fig. 57 en 58) losneembaar kan worden bevestigd, welk type hek wordt beschreven in het Canadese octrooi-schrift 906.324.

De plafondrolinrichting.

30 Nadat de vloer is gestort en het beton gezet is, dient de eenheid te worden verwijderd van onder de gestorte en gezette vloer en zwevend naar een hogere verdieping te worden gebracht door een kraan, zodat de volgende vloer erop kan worden gestort. Voordat hij echter door de lucht kan bewegen moet de eenheid naar buiten worden 35 "gerold" zodat hij over een bepaalde afstand uitsteekt buiten de omtrekslijn van de vloer en de kraan eraan kan worden vastgemaakt. Voordat dit rollen echter kan worden gedaan moet de hoogte van de 8105525 •JL 9 t A Λ\ * /Λ - 16 ~ eenheid worden verkleind. Dit wordt op verschillende manieren gedaan, dat wil zeggen door het gebruik van hydraulische of mechanische vijzels, kranen enz.

Het is natuurlijk mogelijk dat de vorm van het betreffende 5 gebouw het gebruik zal eisen van de nu te beschrijven plafondrol-inrichtingen 86. Door het gebruik van zulke inrichtingen wordt / zeker gesteld dat de gestorte en gezette vloer onmiddellijk boven de modulaire eenheid niet zal worden beschadigd tijdens het verrollen, en bovendien toelaat dat de modulaire eenheid wordt weggereden, 10 zonder te kantelen, voorbij het draaipunt ervan, als gevolg van het oppervlaktekontakt tussen de plafondrollen 68 en de onderkant van een gestorte en gezette vloer.

Uit fig. 39-42 blijkt dat de inrichting 86 een vertikaal instelbare steun 87 omvat, die aangebracht is in een houder 89 met 15 een oor 90 dat in het open einde van een bovenste koorde 1 van de vakwerkeenheid kan worden gestoken. De steun 87, en dus de rol 88, wordt op de gewenste hoogte gehouden door middel van een bout 91, die gestoken is door korresponderende gaten in de steun en de houder 89. De houder 89 wordt binnen het einde van de bijbehorende 20 bovenste koorde 1 gehouden door middel van een bout 92.

Alvorens kan worden gereden moet echter de modulaire eenheid die de gestorte en gezette vloer draagt omlaag gebracht worden op geschikte hefbomen of vloerrollen (nog te beschrijven), zodat de oren 92 van de plafondrolinrichtingen in het open einde van de bij-25 behorende bovenste koorden 1 kunnen worden gestoken, waarop de steunen 87 vertikaal in hun houders 89 worden ingesteld zodat de rollen 88 in aanraking komen met het oppervlak van de onderkant van de gestorte en gezette vloer. Het binneneinde van de eenheid wordt dan op een geschikte plaats vastgezet door middel van hetgeen op 30 dit gebied bekend is als "tie-back" lijnen of veiligheidslijnen.

De eenheid wordt dan vanuit het gebouw naar buiten gedrukt voorbij het draaipunt ervan, waar alle vier de stroppen 93 (fig.42) om de bovenste koorden 1 worden geplaatst en met de kraan 94 worden verbonden voor een enkele kraanoperatie in plaats van de vroeger 35 vereiste kraanoperatie in twee stappen. De eenheid wordt dan door de kraan helemaal naar buiten gereden en naar boven gehesen op een hogere verdieping.

8105525 ψ c (jf > u. ‘ t > i - 17 -

De uitrolbare staander.

Zoals In het bovenstaande werd vermeld moet, voordat er kan worden gereden, de hoogte van de eenheid worden verkleind. Dit kan worden gedaan door het gebruik van hydraulische of mechanische 5 vijzels of andere middelen, die nu zullen worden beschreven.

In eerste instantie moeten de schroef vijzels 10 en de verlengstukken 58 of wel worden verwijderd, of wel uit de werkzame stand worden gedraaid, maar het zal duidelijk zijn dat dit pas kan worden gedaan wanneer de eenheid op geschikte wijze wordt onder-10 steund door tijdelijke middelen zoals hydraulische of mechanische vijzels, waardoor het hele vakwerkpaneel zal worden verlaagd tot op tevoren opgestelde verrijdbare staanders of vloerrollen die nu in bijzonderheden worden beschreven aan de hand van fig. 43-50.

De in het algemeen door 95 acngeduide staander omvat een 15 basisframe 96, dat aan een kant voorzien is van een paar handgrepen 97, en aan de andere kant van een stel wielen 98, die zo aangebracht zijn dat, wanneer de staander de werkzame stand inneemt, de wielen niet in wrijvingskontakt zullen zijn met het dragende oppervlak. Het basisframe 96 dient voor het ondersteunen van een verti-20 kaal staande middenpaal 99, met holle doosvormige doorsnede, die aan een kant voorzien is van een horizontale beweegbare vastzethaak ICO. Hoekige stutten 101 lopen vanaf de hoeken van het frame 96 naar de paai 99 zodat die wordt geschoord. Een verlengstuk 102, voorzien van een aantal vertikaal op afstand liggende gaten 103 in 25 een van de zijkanten, is vertikaal instelbaar binnen de paal 99 en wordt op de vereiste hoogte gehouden door de haak 100 die in een van de gaten 103 steekt. Het boveneinde van het verlengstuk 102 heeft een horizontale plaat 104, waarvan drie kanten voorzien zijn van een omgezette klink 105.

30 Een rol 106 en de draagplaat 107 daarvan zijn, hoewel zicht baar in fig. 42, in verdere bijzonderheden getekend in fig. 46-48, waaruit blijkt dat de plaat 107 voorzien is van paren gaten 108, 109 van verschillende diameter en een handgreep 110.

Voor het naar buiten rollen wordt dus, nadat de lierkabels 35 93 bevestigd zijn aan de bovenste koorde 1 van de vakwerkeenheid en het binnenste einde daarvan op een of andere geschikte plaats is vastgezet, een aantal verrolbare staanders 95 op hun plaats 8105525 a * / , / * * /\ - 18 - gebracht onder een onderste koorde 2 door een bedieningsman die de grepen 97 beetpakt en de staander kantelt zodat de wielen 98 in kontakt worden gebracht met het dragende vlak. Eerst zal echter de steunplaat 107 voor de rol op plaat 104 zijn geschoven en op zijn 5 plaats worden gehouden door de aanwezigheid van de klinken 105 die boven die steunplaat 107 liggen en hen vastgrijpen.

Het verlengstuk 102 wordt dan opgetild en op de gewenste hoogte vastgezet door de grendelhaak 100. Wanneer het vakwerkpaneel omlaag gebracht wordt door hydraulische of mechanische vijzels, 10 wordt de omtrek van de rol 106 in aanraking gebracht met de onderkant van de onderste koorde 2 en dan zal deze laatste terechtkomen tussen een paar op afstand liggende wangen 111 die zich bevinden aan weerszijden van de rol 106. Dit is weergegeven in fig. 36.

Wanneer de vijzels 10 en de verlengstukken 58 helemaal ver-15 wijderd zijn of naar hun niet-werkzame stand gedraaid, zodat de eenheid vanuit het gebouw naar buiten kan worden geduwd of gereden totdat het ongeveer het draaipunt bereikt waar de stroppen 93 om de bovenste koorden 1 worden geplaatst en verbonden worden met de kabel 94 van de kraan, waarop de eenheid helemaal naar buiten wordt 20 gereden, waar de kraan de eenheid naar een hogere verdieping kan ophijsen.

Als de afstand tussen de eerder gestorte vloer en die welke pas is gestort, zodanig is dat het gebruik van de verrolbare staanders 95 niet mogelijk is, kunnen de rollen 106 en de draagplaten 25 107 worden verwijderd van de staanders en geplaatst worden op de vloer onder de onderste koorden 2, zodat die laatste uiteindelijk zullen worden gedragen door die rollen 106, zoals weergegeven in fig. 42, om "rijden" mogelijk te maken. Omdat de gaten 108, 109 in de steunplaat verschillende diameter hebben ontstaat een veiligheid 30 waardoor het zeker is dat de plaat 54 altijd in de juiste werkstand zal worden vastgezet.

Uit de bovenstaande beschrijving zal duidelijk zijn dat een rol 106 niet alleen kan werken in kombinatie met een bijbehorende rolstaander 95, maar ook losgenomen kan 'worden en onafhankelijk ge-35 bruikt.

Bedieningshefboom voor scharnier.

Van tijd tot tijd, en door verschillende faktoren zoals op 8105525 f t ύ ί r 1 t - 19 - stakels, moet de modulaire vakwerkeenheid worden verplaatst in een horizontaal vlak maar niet volgens de rechte lengteas, zoals zojuist beschreven. Daarom voorziet de uitvinding in het gebruik van hetgeen kan worden aangeduid als "bedieningshefboom voor het schar-5 nier".

Het is, met andere woorden, soms nodig dat een vakwerkeenheid zijdelings wordt verplaatst in een horizontaal vlak alvorens het verrijden kan beginnen, bijvoorbeeld als gevolg van een uitsteeksel aan de onderkant van de er boven liggende (zojuist gestor-10 te en gezette) vloer en dit wordt bereikt door de nu te beschrijven scharnierhefboom en/of beugel.

Zoals blijkt uit fig. 51-53 is een steunbeugel aanwezig, in het algemeen aangeduid door 112, met holle doosvormige doorsnede.

Het boveneinde van het vertikaal lopende hoofdprofiel 113 is voor-15 zien van een paar bovenste wangen 114 op onderlinge afstand die, wanneer het op zijn plaats is, een buisvormige verbinding 4 kunnen omvatten en losneembaar in die werkstand te worden vastgezet door middel van een bout en moer 115 waarmee de wangen vastgezet worden aan de verbinding 4. Het ondereinde van het hoofdprofiel 116 van 20 beugel 115 is voorzien van een onderste steunplaat 117 die voorzien is van een voorste aanslag 118,

De zogenaamde bedieningshefboom voor het scharnier is in fig. 54-66 in zijn geheel aangeduid door 119 en heeft een wQgentje met wielen dat voorzien is van een primaire handgreep 120, een van 25 draad voorziene, vertikaal instelbare draagkolom 121 waarvan het boveneinde 122 een in hoofdzaak vierkante doorsnede heeft, en een secundaire handgreep 123.

Veronderstellend dat de vakwerkprofielen geen verlengstuk 58 gebruiken en dat men een profiel dwars op de lengte wil verplaatsen, 30 wordt een aantal steunbeugels 112 door de klemwerking van de wangen 114 losneembaar bevestigd aan bijbehorende verbindingen 4, zoals weergegeven in fig. 55, waar men ziet dat de onderkant van de onderste koorde 2 zal rusten op de onderste steunplaat 117 en niet dwars kan bewegen door de aanwezigheid van het hoofdlichaom 113 in 35 een richting en de aanslag 118.

Dan worden de scharnier-bedieningshefbomen 109 op hun plaats gebracht zodat, bij instelling van het schroefdraad, het boveneinde 8105525

'λ SF

Χ Λ* -t 4.* - 20 - 122 van elke kolom 121 in het ondereinde komt van een bijbehorende beugel 112, waardoor de onderkant van het hoofdprofiel 113 van de beugel gedragen wordt door de kraag of het onderstuk van het boveneinde van de kolom 121.

5 Wanneer eenmaal de schroefvijzels 10 zijn verdraaid, waar door het gewicht van de vakwerkprofielen door de hefboom wordt gedragen, is het mogelijk om die vakwerkprofielen in elke richting in een langsvlak te verplaatsen.

In het geval waarin de verlengstukken 58 deel uitmcken van 10 de vakwerkeenheid, v/orden de steunbeugels 112 niet gebruikt wanneer men de eenheid wil verplaatsen. In dat geval wordt het voornaamste gewicht van de eenheid gedragen door een ander type bedieningshef-boom, dat een grote hefhoogte heeft en geen deel uitmaakt van de uitvinding, zodat 'de schroefvijzels 10 die de verlengstukken 58 15 dragen helemaal kunnen worden verwijderd. Door verwijdering van de vijzels 10 kunnen de open ondereinden van de verlengstukken 58 te voorschijn komen zodat ze het boveneinde kunnen opnemen van een scharnier-bedieningshefboom 119, zoals weergegeven in fig. 56, waardoor de vakwerkeenheid in elke richting in een horizontaal vlak kan 20 worden verplaatst.

Werkwijze.

Er is reeds gezegd dat het naar buiten rijden iets verschillend is, afhankelijk van het feit of schroefvijzels 10 zv/enkbaar aangebracht zijn aan de ondereinden van de lastdragende delen 3, of 25 de ondereinden ondersteunen van de primaire verlengstukken 58, of de ondereinden van de secundaire verlengstukken 61, en van het feit of de drie genoemde typen eenheid voorzien zijn van een of meer boogoverspanningsuitsteéksels E. De achtereenvolgende stappen van het naar buiten rijden en ophijsen zijn dan ook als volgt; 30 1) Eenheid zonder verlengstukken.

a) het plaatsen van tenminste twee hydraulische scharnier-bedieningshefbomen van elk geschikt (niet weergegeven) type met geringe hefhoogte, onder de onderste koorden 2 van de modulaire eenheid en het erdoor doen dragen van die eenheid; 35 b) het vastzetten van een binneneinde van de eenheid op een geschikte plaats door middel van niet weergegeven kabels die op dit gebied bekend zijn als "tie-back" of veiligheidslijnen, om ervoor 8105525 it J * l * * - 21 - te zorgen dat de eenheid niet tever near buitenrijat; c) het terugdraaien van de vijzels 70 (scharnierend aangebracht aan de ondereinden van de lastdragende delen 3) het naar boven zwenken ervan en daarna vastzetten in de niet-werkzame stand, 5 zoals beschreven; d) het plaatsen van tenminste vier rollen 70ó, twee aan elke kant, onder de onderste koorden 2; e) het met de hydraulische vijzels omlaag brengen van de modulaire eenheid totdat die wordt gedragen op de rollen 106, en 10 (veronderstellend dat de plafondrolinrichtingen 86 niet worden gebruikt) ; f) het uit het gebouw drukken van de eenheid totdat deze ongeveer het draaipunt bereikt waar de stroppen 93 om de bovenste koorden 1 worden geslagen en worden verbonden met de kabel 94 van 15 een kraan, waarop de eenheid helemaal naar buiten wordt gedrukt of gereden, waar de kraan de eenheid zwevend naar een hogere verdieping zal brengen.

Het is natuurlijk mogelijk dat de speciale vorm van het gebouw het gebruik zal vereisen van de plafondrolinrichtingen 46, zo-20 als die wordt beschreven. Door het gebruik van die inrichtingen wordt ervoor gezorgd dat de gestorte en gezette vloer onmiddellijk boven de modulaire eenheid tijdens het rijden niet zal worden beschadigd, en bovendien kan daardoor de modulaire eenheid zonder kantelen naar buiten worden gereden voorbij het draaipunt ervan, 25 als gevolg van de opperviakte-aanraking tussen de plafondrollen 88 en de onderkant van de gestorte en gezette vloer. Als het gebruik van de inrichtingen 86 nodig is, zal de volgende stap nodig zijn: e*) het insteken van elk van de oren 90 van elk van de inrichtingen 86 in het open binnenste einde van elk van de bovenste 30 koorden 1.

2) Eenheid met primaire verlengstukken.

a) het plaatsen van tenminste twee hydraulische vijzels van een geschikt type met grote hefhoogte onder de onderste koorden 2 van de modulaire eenheid en het er door laten dragen daarvan; 35 b) het plaatsen van tenminste vier uitrolstaanders 95 onder de onderste koorden 2 op bepaalde plaatsen en vastgestelde hoogten; c) het terugdraaien van de vijzels 10 die de primaire 8105525 J9L ^ ’· u.. J /\ - 22 - verlengstukken 58 dragen en het verwijderen en vastzetten ervan op een geschikte plaats aan de modulaire vakwerkeenheid; d) het verwijderen van de U-bouten 59 die de primaire verlengstukken 58 verbinden met de lastdragende delen 3 en het naar 5 boven drukken van de verlengstukken 58 totdat ze zich binnen de delen 3 bevinden wanneer de bouten 59 opnieuw worden ingestoken om die verlengstukken 58 in hun onwerkzame stand vast te houden; e) als het hefboomtype 95 niet wordt gebruikt: het plaatsen van tenminste vier vloerrollen 106 (fig. 50), twee aan elke kant, 10 onder de onderste koorden 2; f) het door de hydraulische vijzels omlaag doen brengen van de modulaire eenheid totdat die op de rollen 106 komt te rusten; g) als de plafondrolinrichtingen 86 worden gebruikt: het insteken van de oren 90 van die inrichtingen in het open binnen- 15 einde van elke bovenste koorde 1; 1 h) het vastzetten van. het binnenste einde van de eenheid op een geschikte plaats door middel van een veiligheidslijn, en i) het naGr buiten duwen van de eenheid en het ophijsen ervan overeenkomstig stap f) van de hierboven beschreven eerste werk-20 wijze.

H©t zal duidelijk zijn dat stap b) van de tweede werkwijze niet nodig is als vloerrollen 106 van het in fig. 50 weergegeven type gebruikt worden, omdat de onderste koorden 2 op de rollen 101 zitten, waardoor de eenheid dus naar buiten kan rijden op de vloer-25 rollen, waarvan het gebruik afhankelijk is van de hoogte tussen twee opeenvolgende vloeren en mogelijke opstakels in de baan voor het naar buiten rijden. Uiteraard wordt, door gebruikmaking van stap b), een duidelijke besparing aan werktijd bereikt.

3) Eenheid met zowel primaire als secundaire verlengstukken.

30 De hoogte tussen twee opvolgende vloeren bepaalt of primaire verlengstukken 58 worden gebruikt, elk met tenminste een secundair' verlengstuk 61’. Wanneer die verlengstukken echter worden gebruikt is de hoogte te groot voor het gebruik van de hydraulische vijzels met grote opdrukhoogte, zodat de procedure bij het omlaag brengen 35 anders is, dat wil zeggen de modulaire eenheid wordt van boven gedragen door middel van lieren die geplaatst worden op de bovenvioer en samenwerken met kabels die door gaten in die vloer lopen en 8105525 <¥ 1 i,4 I tJ < ï -23- bevestigd zijn aan de vakwerkeenheid. De gaten worden gevormd door moffen waaromheen het beton van de bovenste van de beide vloeren v/orct gestort tijdens de stortoperatie en de lieren worden op de juiste plaats op de bovenvloer neergezet wanneer die laatste gezet 5 is. Het omlaag brengen omvat dan de volgende stappens a) het bevestigen van de lierkabels aan de bovenste koorde 1 van de modulaire vakwerkeenheid; b) het verwijderen van de draaivijzels 10 die de ondereinden dragen van de secundaire verlengstukken 61* en het vastzetten ven 10 de vijzels aan de vakwerkeenheid; c) het verwijderen van de dwarsstukken 6', klemmen 62, bus-sen 60 en secundaire verlengstukken 61'; d) het verwijderen van de U-bouten 59 die de primaire verlengstukken 58 verbinden met de delen 3 en het naar boven drukken 15 van die verlengstukken totdat ze zich binnen de delen 3 bevinden wanneer de bouten 59 weer worden ingestoken om die verlengstukken 58 in hun onwerkzame stand te houden; e) of wel het plaatsen van staanders voor het verrijden onder de onderste koorden 2 van de eenheid, of wel het plaatsen van 20 de vloerrollen 106 (fig. 50) op de vloer onder die.koorden; f) het omlaag brengen van de modulaire eenheid, door middel van de lieren, tot op de rijdende staanders 95 of de vloerrollen 106; g) het insteken van de plafondrolinrichtingen 86 (indien 25 nodig) in de open binneneinden van de bovenste koorden 1 van de vakwerkeenheid; h) het vastzetten van het binneneinde van de eenheid op een geschikte plaats door middel van de veiligheidslijnen; i) het losmaken van de verbinding tussen de lierkabels en de 30 vakwerkeenheid, en j) het naar buiten drukken van de eenheid en het ophijsen overeenkomstig stap f) van de bovenbeschreven eerste werkwijze.

Als, als gevolg van een naar beneden stekend uitsteeksel aan de onderkant van de bovenvloer, de vakwerkeenheid zijdelings in een 35 horizontaal vlak moet worden verplaatst alvorens hij naar buiten kan worden gereden, kan dit worden bereikt door het gebruik van de in fig. 54 getekende hefboom 119; de plaatsing van zo’n hefboom 8105525 Ά $

Μ, ·* Ju * . ' A

- 24 - hangt af van het feit of er al of niet primaire verlengstukken 58 worden g'ebruikt.

Veronderstellend dat primaire verlengstukken 58 niet worden gebruikt en men de vakwerkeenheid zijdelings moet verplaatsen, 5 worden de steunbeugels 112 losneembaar bevestigd aan de buisvormige verbindingen 4 met de steunplaten 61 die zich onder de onderste koorden 2 bevinden, waardoor, nadat de vijzels 10 naar boven zijn gedraaid en in hun niet-werkzame stand zijn vastgezet, de scharnier-bedieningshefbomen 119 ónder de beugels 112 kunnen worden geplaatst 10 en vertikaal ingesteld totdat de boveneinden 122 ervan terechtkomen binnen de open ondereinden van die beugels 112. 2o zal, wanneer de rijdende scharnierhefbomen 119 worden verplaatst, de vakwerkeenheid volgen omdat hij erdoor wordt gedragen.

Ook is het mogelijk dat, veronderstellend dat primaire ver-15 lengstukken 58 worden gebruikt en naar boven zijn geschoven en vastgezet binnen de lastdragende delen 3, dat de scharnierbedie-ningshefbomen 119 worden geplaatst onder de open einden van die verlengstukken 58 en vertikaal ingesteld totdat hun boveneinden 112 terechtkomen binnen die open einden en daardoor de modulaire vak-20 werkeenheid dragen om hem zijdelings te verplaatsen.

Tenslotte kan uit de tekening worden opgemaakt dat de diagonale stukken 5 van elk bij elkaar behorend paar naar beneden lopen, naar elkaar toe en naar bun verbindingspunt met de onderste koorde 2, of wel vanaf het naburige boveneinde van een vertikaal 25 lastdragend deel 3, of wel vanuit een naburig boveneinde van een buisvormige verbinding 4. Dit betekent dat de modulaire vakwerkeenheid ondersteund kan worden in de snijpunten van die delen 3 en verbindingen 4 met de onderste koorde 2, en ook in de snijpunten van de diagonalen 5 met de koorde 2, welke punten bij voorkeur on-30 geveer 75 cm uit elkaar liggen. Dit is een duidelijk voorbeeld ten opzichte van de bekende techniek, waar de lastdragende delen 1,5 m en 3 m uit elkaar liggen en de diagonalen elkaar in hun verbindingspunt ontmoeten en ook in hun snijpunt met de bovenste koorde. Dit is een duidelijk voordeel vanwege de doorbuiging en speling van de 35 bekende eenheden tijdens het verrijden als gevolg van de grote afstand tussen de onderste verbindingspunten, en speciaal wanneer zo'n eenheid een stand inneemt zoals die volgens de uitvinding in 8105525 4 * KJF i ‘t > y % - 25 - fig. 42.

Een voordeel van de uitvinding is ook dat in de getekende en beschreven opstelling de in hoofdzaak rechthoekige vakwerkprofielen het mogelijk maken dat de erdoor gevormde vakwerkeenheden aan de 5 uiteinden met elkaar verbonden kunnen worden, terwijl in minstens een van de bekende uitvoeringen halverwege worden verbonden omdat de profielen in hoofdzaak parallellogramvormig zijn als gevolg van het feit dat de koorden verschillende lengte hebben.

Bovendien is de eenheid veel sterker en heeft hij een gro-10 tere stijfheid omdat de lastdragende delen 3 volgens de uitvinding t in doorsnede doosvormig zijn, anders dan bij de bekende techniek waar ze een I-balk konstruktie hebben.

8105525

Claims (45)

1. Inrichting voor gebruik bij het storten van betonvloeren, met het kenmerk, dat deze omvat: a) een paar op afstand gelegen en verstijfde, in hoofdzaak rechthoekige, onderling te verbinden modulaire vakwerkprofielen, 5 die verbonden worden tot een konstruktieve eenheid, waarbij elk profiel tenminste omvat i) een paar bovenste en onderste, in lengterichting lopende koorden (1, 2), ii) tenminste een paar in lengterichting op afstand liggende, 10 vertikaal lopende verbindingen (4) die dienen voor het verbinden en op afstand houden van de koorden (1, 2), iii) tenminste een vertikaal lopend, belastingopnemend deel (3) tussen het stel vertikale verbindingen (4), bevestigd aan de zijkanten van de koorden (1, 2) en ook dienend voor het verbinden 15 en op afstand houden van de koorden (1, £), en iv) tenminste een diagonaal lopend deel (5) dat met het paar koorden (1, 2) verbonden is en zich bevindt tussen de vertikale verbinding (4) en het lastopnemende deel (3), welk diagonaal deel (5) ook dient voor het op afstand houden van de koorden (1, 2),· 20 b) een aantal schroefvijzels (10), dat zich bevindt onder de lastdragende delen (3) om de profielen in hun werkzame stand te ondersteunen, en in staat om, indien nodig, een zwenkbeweging uit te voeren, en c) een aantal liggers (11), losneembaar bevestigd aan het 25 bovenste gedeelte van de profielen en minstens verlopend van kant tot kant daarvan.

1. Jt i 1 * / A - 26 -

2. Inrichting volgens conclusie 1, gekenmerkt door een paar diagonaal delen (5) tussen de vertikale verbinding (4) en het lastdragende deel (3).

3. Inrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het lastdragende deel (3) hol is met een in hoofdzaak doosvormige doorsnede.

4. Inrichting volgens conclusie 3, gekenmerkt door een losneembaar verlengstuk (58) van in hoofdzaak doosvormige door-35 snede, dat verschuifbaar aangebracht is in het lastdragende deel 8105525 1 t .«* · * 1 * * - 27 - (3).

5. Inrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat elk van de schroefvijzels (10) zwenkbaar aangebracht is op een bijbehorende lastdragend deel (3) nabij het ondereinde ervan, en in 5 staat is om uit de normale werkzame stand onder het lastdragende deel (3) te worden weggezwenkt en te worden vergrendeld in een onwerkzame stand.

6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat elk van de schroefvijzels (10) een huis heeft met een inwendige 10 boring, een ermee sanenwerkende vijzelschroef (14) die axiaal verplaatsbaar is in de boring, een lastdragende plaat (16) aan het van het huis afgekeerde einde van de vijzelschroef (10), een vastzet moer (17) die scmenwerkt met het draad van de vijzelschroef (14) en bestemd is om samen te werken met een einde van het huis om daar- 15 door de vijzelschroef (10) in een gewenste axiale stand ten opzichte van het huis vast te zetten, waarbij het huis nabij het genoemde einde toeloopt naar de middenlangsas zodanig dat de drukkrachten van de belasting worden gericht en geleid naar de middenlangsas van de schroervijzel (10). £0

7. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het andere einde van het huis voorzien is van middelen (22, 24) waardoor de vijzel (10) zwenkbaor kan worden aangebracht aan het lastdragende deel (3) en middelen (£0) om de vijzel (1) in de werkzame stand vast te zetten aan dat deel (3).

8. Inrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de vastzetmiddeien (20) ook de vijzel (10) in de onwerkzame stand kunnen vergrendelen.

9. Inrichting volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat het huis een paar wangdelen (11*) omvat die nabij een einde er- 30 van verbonden zijn door een hoofdlichaam dat vanaf dat ene einde van de wangen (11*) toeloopt naar de middenlangsas van het huis.

10. Inrichting volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat de wangen (11*) onderling verbonden zijn door een paar in dwars-richting lopende zadels (13) nabij het genoemde hoofddeel.

11. Inrichting volgens conclusie 10, met het krnmerk, dat de lastdragende plaat wordt gevormd door een grondplaat (16) die bevestigd is aan het uiteinde van de vijzelschroef (10), terwijl 8105525 -28- 5 ί *» A li * ' * een van draad voorziene plaatsbepalingsring (15) bevestigd is aan het andere einde van de vijzelschroef, waarbij de plaat (16) en de ring (15) de lengte bepalen van de verplaatsing van de vijzel-schroef (10) in beide Gxiale richtingen,

12. Inrichting volgens conclusie 11, m e t het k e n m e rk dat de grendelmoer (17) voorzien is van een paar diametraal tegenover elkaar liggende afvoersleuven (19) en een paar diametraal tegenover elkaar liggende greepvleugels (18) voor het instellen van de grendelmoer (17).

13. Inrichting volgens conclusie 12, met het ken merk, dat de middelen voor het vastzetten van de vijzel aan het steundeel een paar openingen (25) omvat dat in de wangen (11*) is gevormd en een ermee samenwerkende vastzetpen (20) die verplaatsbaar is in die openingen (25).

14. Inrichting volgens conclusie 13, m e t het k e n - m e r k, dat het huis bestaat Uit gietaluminium, de vijzelschroef (14) en de basisplaat (16) van konstruktiestaal, en de vastzetmoer (17) van gegoten ductielijzer.

15. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met 20 het kenmerk, dat de liggers (11) bestaan uit een geëxtru- deerd langwerpig profiel met een bovenste koorde (A), een onderste koorde (B), en een lijf (C) dat de koorden verbindt, waarbij de bovenste koorde (A) een profiel (D) bepaalt met een in hoofdzaak U-vormige doorsnede dat bestemd is voor het inbrengen van een ver-25 wijderbaar inzetstuk (41)f welk profiel een paar zijwanden (3) heeft die verbonden worden door een bodem (31), waarbij het vrije einde van elk van de zijwanden (30) eindigt in jeen haaks naar buiten gerichte flens (32), terwijl het deel (C) dat de koorden verbindt een lijf is tussen de bovenste en onderste koorden (A, B), de 30 onderste koorde (B) wordt bepaald door een paar flenzen (33) evenwijdig aan maar op afstand van de eerstegenoemde flenzen (32), het vrije einde van elke flens (32, 33) eindigt in een dwarsflens (36) die wordt geprofileerd door een paar vlakken waarvan delen (37, 38) tenminste in hoofdzaak haaks staan op de lengteas van het lijf en 35 die eindigen in een paar toelopende vlakken (39, 40) zodat elke dwarsflens (36) een doorsnede krijgt die in hoofdzaak konisch is.

16. Inrichting volgens conclusie 15, m e t h e t k e n m er k, 8105525 f * . , r ' - 29 - dat elke ligger (11) een sleuf (34) omvat van in hoofdzaak T-vor-mige doorsnede, die zich bevindt in het gebied van de overgang van het lijf (C) en de onderste koorde (B), welke sleuf (34) glijdend de kop kan opnemen van een bout (35) die behoort bij een verschuif-5 bare klem*

17* Inrichting volgens conclusie 15, met het ken merk, dat de dikte van het lijf (C) toeneemt naar de onderste koorde (B) in het gebied (42) van de overgang tussen het lijf (C) en de onderste koorde (B).

18. Inrichting volgens conclusies 15-17, met het ken merk, dat de hoek tussen het paar convergerende vlakken (37,38) ligt tussen 80° en 100°.

19. Inrichting volgens conclusie 18, met het ken merk, dat de hoek 90° is.

20. Inrichting volgens een der conclusies 15-19, met het kenmerk, dat elke ligger (11) bestaat uit geëxtrudeerd aluminium.

21. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat deze een klem omvat die losneembaar kan 20 worden bevestigd aan een geprofileerd konstruktiedeel, welke klem een draadstuk (45) heeft, tenminste een eerste klemdeel (Af) dat bevestigd is op het draadstuk (45), en met het draadstuk (45) samenwerkende middelen (55) om het eerste deel (A*) in de kiem-toestand te drukken met een complementair deel van het geprofileer- 25 de stuk, welk klemorgaan tenminste een eerste sleuf (46) heeft van in hoofdzaak vierkante doorsnede, en een tweede sleuf (50) van in hoofdzaak kegelvormige doorsnede, welke sleuven (46, 50) bestemd zijn voor het opnemen van een dwarsflens (9, 36) van het konstruktie deel en welke flens in hoofdzaak hetzelfde profiel heeft als de 30 sleuf waarin hij wordt opgenomen.

22. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk dat deze een tweede orgaan (B1) omvat dat verplaatsbaar en draaibaar is aangebracht op het draadstuk (45) en daarop wordt vastgehouden door ermee samenwerkende middelen (55), welke tweede orgaan 35 (3f) sleuven (46, 50) heeft die complementair zijn ten opzichte van die in het eerste orgaan (Af) en daartegenover liggen, waarbij een exemplaar van het stel complementaire sleuven (46, 50) de dwars- 8105525 > 5» - * Λ » Λ h W- - 30 - flens (9, 36) opneemt, een ander gedeelte van het konstruktiedeel wordt opgenomen tussen de beide klemorganen (A1, B') en in die stand wordt vastgehouden door de onderlinge samenwerking van het draadstuk (45) en de ermee samenwerkende middelen (55) die de klem-5 organen (A', B') naar elkaar toe drukken.

23. Inrichting volgens conclusie 21 of 22, met het kenmerk, dat de eerste sleuf (4ó) wordt gevormd door een paar tegenover elkaar liggende vlakken (47, 48) die zich elk in hoofdzaak evenwijdig uitstrekken aan de lengteas van het draadstuk en 10 die aan een einde verbonden zijn door een vlak (49) dat er haaks op staat, waarbij een (47) van het stel tegenover elkaar liggende vlakken een kleinere diepte heeft dan het andere (48).

24. Inrichting volgens conclusie 23, met het kenmerk, dat elk van de tweede sleuven (50) wordt gevormd door een 15 paar tegenover elkaar liggende vlakken (51, 52), die elk in hoofdzaak evenwijdig lopen aan dé lengteas van het draadstuk en aan hun einden verbonden zijn door een stel,convergerende vlakken (53, 54), waardoor een sleuf (50) van in hoofdzaak kegelvormige doorsnede ontstaat, waarbij een (54) van de convergerende vlakken langer is 20 dan het andere.

25. Inrichting volgens conclusie 24, met het kenmerk dat de hoek tussen het stel convergerende vlakken (53, 54) ligt in het gebied van 80° tot 100°.

26. Inrichting volgens conclusie 25, met het ke n- 25. e r k, dat de hoek 90° is.

27. Inrichting volgens conclusie 26, met het ken merk, dat deze tenminste een gat heeft in het draadstuk (45), dwars op de lengteas, een derde sleuf (57) in tenminste hét eerste orgaan (A') tussen de eerste (46) en de tweede (50) sleuf en even- 30 wijdig daaraan, en een verwijderbare pen (58) die zich bevindt in de derde sleuf (57) en gestoken is door’de draadstang (45) om het eerste orgaan (A') te verbinden met het draadstuk (45).

28. Inrichting volgens conclusie 27, met het ken merk, dat de samenwerkende middelen worden gevormd door een 35 moer (55) en dat deze alsmede het draadstuk (45) uit staal bestaan.

29. Inrichting volgens conclusie 28, met hét ken- m e r k, dat de klemorganen (A1, 3') bestaan uit aluminium. 8105525 f f wt < ' w rff - 31 -

30. Inrichting volgens een der conclusies 4-29, met het kenmerk, dat deze een instelbare klem (62) omvat voor gebruik met de verlengstukken (58), welke klem een paar scharnierend verbonden delen (63, 64) heeft die bestemd zijn om een primair ver- 5 lengstuk (58) te omvatten en er losneembaar aan te worden vastgeklemd, waarbij elk scharnierend deel (63, 64) een van draad voorzien deel (66) heeft dat bestemd is voor het opnemen van het van een opening voorziene einde van een bijbehorend schoororgaan (6*) dat naburige stellen primaire verlengstukken (58) met elkaar ver-10 bindt.

31. Inrichting volgens conclusie 30, gekenmerkt door secundaire verlengstukken (61*) met in hoofdzaak doosvor-mige doorsnede, waarbij sommige van de schoororganen (€*) naburige stellen primaire verlengstukken (58) met elkaar verbindt, en an- 15 dere exemplaren van de schoororganen (6‘) tegenover elkaar liggende stellen secundaire verlengstukken (61*) met elkaar verbindt.

32. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, gekenmerkt door een uitsteeksel (E) aan tenminste een einde van de konstruktie-eenheid, met paren vertikaal lopende, 20 bovenste en onderste vakwerkkoorden (68, 69), waarbij elk paar op afstand wordt gehouden en verbonden wordt door tenminste een paar vertikaal lopende zijverbindingen (70, 73), en middelen (72, 74, 76. om het uitsteeksel (E) te verbinden met het ene einde van de eenheid, waarbij de bovenste horizontale vlakken van de bovenste 25 koorden (68) lager liggen dan de bovenste horizontale vlakken van de eenheid en bestemd zijn voor het ondersteunen van een looppod (Iri) en het mogelijk maken dat een boogoverspanning wordt gestort, welke overspanning een grotere diepte heeft dan de diepte van de betonvloer.

33. Inrichting volgens conclusie 32, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een paar zijverbindingen (74) omvatten, die elk instelbaar en losneembacr bevestigd zijn aan naburige einden van de bovenste en onderste, in lengterichting lopende koorden (68, 69), waarbij het uitsteeksel (E) losneembaar beves-35 tigd is aan de zijverbindingen (74) waardoor de afstand tussen het looppad (W) en het bovenste horizontale vlak van de bovenste en onderste, in lengterichting lopende koorden (1, 2) kan worden gewijzigd. 8105525 Λ 3? ν * A* JL 4 > - 32 -

34. Inrichting volgens conclusie 32, m e t het kenmerk, dot tenminste de einden van de bovenste en onderste in lengterichting lopende koorden (1, 2) een holle doosvormige doorsnede hebben en de bevestigingsmiddelen paren zijplaten (72) om- 5 vatten die bevestigd zijn aan en zich uitstrekken vanaf een einde van de vakwerkkoorden (68, 69) van het uitsteeksel (E), waarbij de zijplaten (72) losneembaar en instelbaar bevestigd zijn aan het stel zijverbindingen (74), en bovenste en onderste horizontaal verlopende dwarsuitsteeksels (75) aan de einden van de verbindingen 10 (74) die in naburige en holle einden van de bovenste en onderste in lengterichting lopende koorden (1, 2) kunnen worden geschoven en losneembaar daarin worden bevestigd.

35. Inrichting volgens conclusie 33 of 34, met het kenmerk, dat de lengte van de bovenste vakwerkkoorden (68) van het 15 uitsteeksel (E) groter is dan de lengte van de onderste vakwerkkoorden (69) daarvan en dat de koorden verder verbonden zijn door middel van een stel diagonale zijstutten (71).

36. Inrichting volgens conclusie 35, m e t h e t k e n -merk, dat het uiteinde van het uitsteeksel (E) ingericht is om 20 losneembaar een aantal hekpüien (82) van een veiligheidshek (85) te dragen.

37. Inrichting volgens conclusie 33, met het k e n- m e r k, dat het uitsteeksel (E) de einden verbindt van een paar naburige en in eikaars verlengde liggende vakwerkeenheden,

38. Inrichting volgens conclusie 37, m e t h et k e n - m e r k, dat het uitsteeksel voorzien is van steunen (78) die instelbaar en losneembaar bevestigd zijn aan de onderste vakwerkkoorden (69) van het uitsteeksel (E) om dit laatste te ondersteunen.

39. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, g e -30 kenmerkt door tenminste een paar vertikaal instelbare plafondrollen (85), die elk uitsteken vanaf een bijbehorende houder (89) die in staat is om ingestoken te worden in een open einde van een bijbehorende bovenste, in lengterichting lopende koorde (1) en om daarin losneembaar te worden bevestigd, waarbij de rollen 35 (85) in aanraking kunnen komen met het oppervlak van dè onderzijde van een gestorte en gezette vloer boven de profielen.

40. Inrichting volgens conclusie 39, m e t h e t 8105525 τ * 1 i 1 ft* * -33- kenmerk, dat de rol (85) aangebracht is aan het boveneinde van een ondersteuning (87) die instelbaar is binnen een bijbehorende houder (89).

41. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, ge· 5 kenmerkt door een verrijdbare staander (95) met een rol (106) die aangebracht is op een vertikaal instelbaar deel (102), welke rol ingericht is voor het ondersteunen van een bijbehorende onderste, in lengterichting lopende koorde (2) daarvan, en middelen (98) aan de staander (95) om deze laatste te verplaatsen, en dus 10 het hele modulaire vakwerkprofiel volgens een bepaalde horizontale verplaatsingsweg.

42. Inrichting volgens conclusie 41, m e t het ken merk, dat de genoemde middelen een stel wielen (98) omvatten die, wanneer de staander zich in de werkzame stand bevindt, niet 15 in wrijvingskontakt zijn met een vlak dat de staander draagt, en tenminste een handgreep (97) voor het kantelen van de staander (95) om de wielen (98) in kontakt te brengen met het genoemde vlak en de staander (95) naar zijn werkzame stand te rijdena

43. Inrichting volgens conclusie 42, met het ken- 20 merk, dat het vertikaal instelbare deel (102) voorzien is van middelen (105) waarop de rol (106) losneembaar wordt vastgehouden.

44. Inrichting volgens conclusie 43, met het kenmerk dat de rol (106) voorzien is van een paar tegenover elkaar liggende wangen (111) die de onderste koorde (2) overspannen.

45. Werkwijze voor het monteren van een konstruktie-eenheid die wordt gebruikt bij het gieten van betonvloeren, met het kenmerk, dat de werkwijze de volgende stappen omvat: a) het verbinden van tenminste een paar in hoofdzaak rechthoekige, onderling verbindbare, modulaire vakwerkprofielen op af-30 stand in dwarsrichting, zodat een konstruktie-eenheid wordt gevormd, waarbij elk profiel tenminste omvat (i) een paar bovenste en onderste, in lengterichting lopende koorden, (ii) tenminste een paar in lengterichting op afstand liggende, vertikaal lopende verbindingen die dienen voor het verbinden en op afstand houden van de koorden, 35 (iii) tenminste een vertikaal lopend, belastingopnemend deel tussen het stel vertikale verbindingen, bevestigd aan de zijkanten van de koorden en ook dienend voor het verbinden en op afstand houden van 8105525 λ 1, ' ,, / - 34 - de koorden, en (iv) tenminste een diagonaal lopend deel dat met het paar koorden verbonden is en zich bevindt tussen de vertikale verbinding en het lastopmemende deel, welk diagonaal deel ook dient voor het op afstand houden van de koorden; 5 b) het plaatsen van een aantal schroefvijzels, dat zich be vindt onder de lastdragende delen om de profielen in hun werkzame stand te ondersteunen, en in staat om, indien nodig, een zwenkbe-weging uit te voeren, c) het losneembaar bevestigen van een aantal liggers aan 10 het bovenste gedeelte van de profielen en minstens verlopend van kant tot kant daarvan, en d) het losneembaar bevestigen van een aantal panelen aan de liggers voor het daarop opnemen van gestort beton» 8105525