treuzelen
Uiterlijk
- treu·ze·len
treuzelen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
treuzelen |
treuzelde |
getreuzeld |
zwak -d | volledig |
- langzaam lopen, langzaam aan doen
- Pas ergens „begin 2017” wil May in Brussel de officiële vertrekprocedure starten (‘artikel 50’). De kritiek aan het thuisfront neemt toe: ze zou treuzelen, een controlfreak zijn die niet durft te delegeren, of ze zegt niets omdat haar ministers het onderling oneens zijn.[4]
- precies maar langzaam werken
- aarzelen om iets te gaan doen
- Nadat iedereen filmend en fotograferend langs de pingpongtafel getrokken was, bleven ze allemaal met hun apparatuur in de aanslag staan treuzelen, blik op de gesloten zijdeur naast de rechterlijke desk gericht, alsof daar elk moment, elegant uit zijn graf herrezen, in coltrui en spijkerbroek Steve Jobs kon verschijnen om een postuum ontworpen digitaal speeltje wereldkundig te maken.[5]
- [1] slenteren, lijntrekken, leuteren, dreutelen, teuten
- [2] klungelen, beuzelen
- [3] talmen, dralen, aarzelen
- Het woord treuzelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "treuzelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "treuzelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ treuzelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Melle Garschagen 30 september 2016
- ↑ NRC A.F.TH. van der Heijden 18 augustus 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be