atravesar
Uiterlijk
- a·tra·ve·sar
atravesar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
atravesar |
atravesaba |
atravesado |
volledig |
- overgankelijk oversteken
- doorboren, doorsteken
- beleven, doormaken (van een periode)
- atravesar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española