griller
griller
- roosteren
- (spreektaal) doorzien, betrappen
- «Ils se sont fait griller par les keufs.»
- Ze hebben zich laten pakken door de smerissen. [1]
- «Ils se sont fait griller par les keufs.»
- (spreektaal) stikken van de hitte
- «On grille dans cet appart!»
- Het is stikheet in deze flat! [1]
- «On grille dans cet appart!»
- (spreektaal) (een sigaret) aansteken
- «J'ai grillé une clope et j'ai foutu le camp.»
- Ik stak een peuk aan en ging er vandoor. [1]
- «J'ai grillé une clope et j'ai foutu le camp.»
- (spreektaal) passeren, inhalen
- «Vise la nana qui grille tout le monde avec sa caisse!»
- Kijk eens naar die griet die iedereen inhaalt met haar bak! [1]
- «Vise la nana qui grille tout le monde avec sa caisse!»