[go: up one dir, main page]

  • beer
  • [A] erfwoord: Middelnederlands bēre, ontwikkeld uit Oergermaans *beran-, bij de Indo-Europese wortel *bʰerH- ‘glanzend, lichtbruin’, waaruit Litouws bė́ras ‘bruin’ en Tochaars A parno, B perne ‘glanzend’.[1][2] Evenals Nederduits Boor, Duits Bär en Fries/Engels bear.
    • [4] vermoedelijk naar het voorbeeld van ‘zo sterk als een beer’ en ‘beresterk’ ontstaan.[3]
  • [B] erfwoord: Middelnederlands beer, ontwikkeld uit West-Germaans *bairaz,[4] misschien een voor-Indo-Europees substraatwoord waaruit ook Welsh baedd ‘beer’.[5][6] Evenals Nederduits Beer, Duits dial. Bär, Fries bear en Engels boar.
    • [2] mogelijk ontstaan uit de betekenis ‘mannetjeszwijn’, omdat een cavia ook wel Guinees biggetje wordt genoemd
    • [3] ‘waterkering’: vgl. Oudfries baerch, dat ook zowel ‘varken’ als ‘waterkering’ betekent.[7]
  • [C] erfwoord: Middelnederlands beer m ‘drek’, bere v ‘dikke, weke stof, modder, slijk, aalt’; daarnaast Vroegnieuwnederlands berm(e), barm ‘beer, dikke modder; etter, gif’, ontwikkeld uit West-Germaans *bermō ‘gist’, bij Indo-Europees *bʰer- ‘opborrelen’, waartoe ook Latijn fermentum ‘zuurdesem, gist(ing)’ en Albanees brumë ‘deeg’ behoren.[8][9] Verder zie brouwen. Evenals Nederduits Barm ‘gist’, Fries berme en Oudengels bearm, beorma ‘gist, droesem’ (Nieuwengels barm ‘bierschuim’).
    • [2] vermoedelijk van de oude betekenis ‘modder’, die verwant is aan de betekenis ‘gier, mensendrek’[10]
  • [D] Abstract uit beren ‘slaan’, nu nog Surinaams en West-Vlaams; verder zie beren.[11] [12]
enkelvoud meervoud
naamwoord beer beren
verkleinwoord beertje beertjes
  • [E] vernoemd naar [A] omdat de rups zo zwaar behaard is dat deze aan een stukje berenvel doet denken.
 
[A.1] De beer is een groot roofdier.

[A] de beerm

  1. (roofdieren) groot viervoetig zoogdier uit de familie Ursidae  
    • Een beer in het wild is bepaald geen vriendelijke teddybeer. 
  2. (figuurlijk) forse, ruige man
    • Zij vindt hem een lompe beer. 
  3. (figuurlijk) rekening, schuldeiser
  4. versterkend voorvoegsel (informeel) uitermate, heel erg (als eerste deel van samengestelde bijvoeglijke naamwoorden, altijd geschreven als bere-, vanwege spellingregel 8.F
  • Betekenis 4. ‘uitermate, heel erg’ werd in het derde kwart van de 20e eeuw veel gebruikt in jongerentaal, vermoedelijk naar het voorbeeld van beresterk dat in die tijd ook een zuiver figuurlijke betekenis kreeg. Soms wordt bere- daarom ook wel opgevat als voorvoegsel, maar omdat het volgens de betreffende spellingregel gaat om samenstellingen en niet om afleidingen doet WikiWoordenboek dat niet.
  • Beren op de weg zien
Problemen zien die de voortgang belemmeren
  • De beer is los
De ontwikkelingen gaan ineens snel en onstuitbaar
  • Met moet de huid niet verkopen voordat de beer geschoten is
Men moet geen voorschot nemen op winst die eerst nog behaald moet worden
  • Een beer op sokken
Een dik en plomp persoon
  • Een ongelikte beer
Een onbeschoft persoon, hork, lomperik
  • Zo sterk als een beer zijn
Lichamelijk heel sterk, veel spierkracht bezittend
enkelvoud meervoud
naamwoord beer beren
verkleinwoord beertje beertjes
 
[B1] Een beer (mannetjesvarken).
 
[B3] Verdedigingswerk, beer met twee monniken - Brielle

[B] de beerm

  1. (veeteelt) mannelijk varken (Suidae  )
    • Moeder, moeder, de beer is los,
      Hoor dat dier eens brullen!
      Snijd hem neus en oren af,
      Dan hebben we wat te smullen
       
  2. (bij uitbreiding) (knaagdieren) mannelijke cavia
  3. (bouwkunde) gemetselde dam in een vestinggracht die het water in de gracht scheidt van zout of sterk stromend water van de zee, meer of rivier waaraan de vesting gelegen is.
    • De beer werd voorzien van een spitse rand, de zgn. ezelsrug. met daarop monniken of poppen om het oversteken van de gracht praktisch onmogelijk te maken. 

[C] de beerm

  1. gier, vooral de inhoud van een aalput
    • De beer stonk vreselijk. 
  2. (waterbeheer) ondiepte, een plaats waar stromend water betrekkelijk rustig is, zodat slik bezinkt.
    • Berenplaat, vóór 1966 geschreven als Beerenplaat, waarop een drinkwaterbedrijf is gevestigd, gelegen in de gemeente Nissewaard. 
enkelvoud meervoud
naamwoord beer beren
verkleinwoord beertje beertjes

[D] de beerm

  1. (Zuid-Nederlands) stormram
  2. (Zuid-Nederlands) heiblok
  3. stutpilaar, steunbeer

[E] de beerm

  1. (vlinders) een vlinder die behoort tot de beervlinders Arctiinae  , een onderfamilie van de spinneruilen Erebidae  
    «De grote beer en de kleine beer zijn bekende beervlinders.»
vervoeging van
beren

beer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beren
    • Ik beer. 
  2. gebiedende wijs van beren
    • Beer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beren
    • Beer je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[13]


  • beer
enkelvoud meervoud
beer beers

beer

  1. (drinken) bier


  • IPA: /beːʁ/ (Etsbergs)

beer o

  1. (Hooglimburgs) (drinken) bier

beer

  1. (roofdieren) beer


beer

  1. (veeteelt) (evenhoevigen) beer; een mannelijk varken


beer

  1. (roofdieren) beer