RAAP-RAPPORT 3855
Nederzettingsresten uit de
vroege middeleeuwen in het
plangebied Leeuwesteyn Noord
in Leidsche Rijn | deel 1
Gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
RAAP-RAPPORT 3855
Nederzettingsresten uit de vroege
middeleeuwen in het plangebied
Leeuwesteyn Noord in Leidsche
Rijn
Gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
drs. E.H.L.D. Norde
RAAP, 2019
Colofon
Opdrachtgever: Gemeente Utrecht
Titel: Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn
Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht; archeologisch onderzoek: een opgraving
Versie: 17 juni 2019
Auteur: drs. E.H.L.D. Norde
Met bijdragen van: dr. M.F.P. Dijkstra, G. Gazenbeek, drs. J. van Gent, drs. B. Jansen, drs.
P. van der Kroft, drs. F. Lippok, dr. P. de Rijk, M. van Rijn, drs. B-J van der Veen, drs. J. van
der Veen & drs. E.M.P. Verhelst
Projectcode: GRW01
Bestandsnaam: RA3855_GRW01
Projectleider: drs. E.H.L.D. Norde
Projectmedewerkers: K.L.W. Bosma Ba, L.F. Flokstra, J. Hansen, N.D. Kerkhoven, drs.
E. van der Laan, J-E Pruim, T.P. van Rooij, M. Sonneveld Ba, J. Tuinstra Ma & drs. E.M.P.
Verhelst
Objecttekeningen: M.F.P. Dijkstra
Objectfoto’s: K.L.W. Bosma & J. Hubers
ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 3293414100
Autorisatie: drs. E.M.P. Verhelst
Bevoegd gezag: Gemeente Utrecht
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V.
Leeuwenveldseweg 5b
1382 LV Weesp
Postbus 5069
1380 GB Weesp
telefoon: 0294-491 500
e-mail: raap@raap.nl
website: www.raap.nl
© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2019
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade
voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Samenvatting
In opdracht van Gemeente Utrecht heeft RAAP van 7 september tot en met 12 oktober 2015 en
van 22 tot en met 31 augustus 2016 een archeologische opgraving uitgevoerd in verband met de
geplande ontwikkeling van het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, in de gemeente
Utrecht. De archeologische resten binnen het plangebied maken deel uit van een uitgestrekte
nederzetting uit de vroege middeleeuwen, waarvan grote delen in een eerder stadium door
archeologen van de gemeente Utrecht waren opgegraven (LR51/54). Ten tijde van die opgraving
kon het onderhavige plangebied nog niet worden onderzocht, aangezien daar op dat moment nog
de autosnelweg A2 was gelegen. Nadat de snelweg verplaatst was, kon het plangebied alsnog
onderzocht kon worden. Nadat het talud van de snelweg was afgegraven, is in eerste instantie een
booronderzoek uitgevoerd. Hieruit werd al snel duidelijk dat het aanleggen van de snelweg voor
weinig verstoring van de bodem had gezorgd. Het was dan ook de verwachting dat resten van de
vroegmiddeleeuwse nederzetting goed gewaard zouden zijn. Of de archeologische resten zich
over het gehele plangebied uitstrekten was voorafgaand aan het onderzoek niet duidelijk.
Tijdens de opgraving is een oppervlakte van 5.321 m2 opgegraven, verdeeld over gemiddeld
twee vlakken. In de geul van de Oude Rijn zijn plaatselijk vier vlakken aangelegd. Hierbij is de
voortzetting van de vroegmiddeleeuwse nederzetting LR51/54, gelegen op de noordelijke oever
van de Oude Rijn, opgegraven. Nieuw in dit onderzoek is het vermoeden dat de nederzetting niet
in de binnenbocht van deze rivier was gelegen, maar juist in de buitenbocht. Uit de resultaten van
het fysisch geografische onderzoek wordt verder geconcludeerd dat deze geul in de loop van de
Karolingische periode een reactivering heeft gekend en daarna in zuidelijke richting is gemigreerd.
Wellicht is de nederzetting in de loop van de negende eeuw te ver van de rivier komen te liggen en
heeft dit een rol gespeeld bij het uiteindelijke verlaten van de nederzetting.
De resten dateren uit globaal de tweede helft van de Merovingische tijd tot en met de eerste helft
van de Karolingische tijd. Vóór deze tijd werd het gebied wel bezocht door mensen, getuige enkele
vondsten uit de laat-Romeinse tijd in een dieper gelegen laag, maar van bewoning was toen nog
geen sprake. De start van de bewoning in dit deel van de nederzetting moet op basis van zowel
de aardewerkdateringen als de metalen voorwerpen rond of kort na 575 liggen, het einde van de
bewoning ligt rond 850. Uit de beginperiode van de nederzetting dateert tevens een crematiegraf.
In dit graf, aan de noordelijke rand van de nederzetting, zijn tussen 545 en 640 de verbrande
resten van een volwassen persoon bijgezet. Wellicht kan dit graf gebruikt zijn door de eerste
bewoners om een claim te leggen op het land. Vrij snel na het neerstrijken van de eerste bewoners
ontstond een bloeiende nederzetting. De bebouwing binnen deze nederzetting concentreerde
zich op de vrij smalle noordelijke oever van de Oude Rijn. Op deze oever zijn de resten van twee
huizen, zogenaamde woonstalhuizen, en diverse bijgebouwen aan het licht gekomen. Bijzonder
zijn (delen van) drie bijgebouwen die zijn gebouwd met zeer diep ingeheide, aangepunte palen.
Deze palen waren tot wel 180 cm onder het archeologische vlak (dus waarschijnlijk zeker tot
5
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
twee m onder het toenmalige maaiveld) ingeheid. Gezien deze funderingsdiepte moeten de
palen een zeer zware last kunnen hebben gedragen, wat doet vermoeden dat de bijgebouwen als
zware opslagstructuren hebben gediend. Soortgelijke gebouwen worden vaker aangetroffen in
vroegmiddeleeuwse nederzettingen langs de Oude Rijn en lijkt typerend te zijn voor de zevende
en achtste eeuw. Opvallend is overigens dat deze gebouwen niet in alle nederzettingen worden
gevonden die gelijktijdig bewoond zijn geweest. Wellicht duiden deze gebouwen dan ook op een
specifieke functie van de nederzettingen waarbinnen ze worden aangetroffen.
Nieuw ten opzichte van de eerder uitgevoerde onderzoeken binnen LR51/54 is dat tegen de
westelijke grens van het onderzoeksgebied de resten zijn gevonden van een houten beschoeiing.
Deze was opgebouwd uit dicht tegen elkaar geplaatste, aangepunte eikenhouten palen die
waren ingeheid in een oudere restgeulvulling langs de noordelijke oever van de Oude Rijn. Eén
van de palen kon door middel van
14
C ouderdomsbepaling gedateerd worden tussen 650 en
770, de datering van het aardewerk duidt op een datering in het begin van de achtste eeuw. De
beschoeiing zal zijn gebruikt ter versteviging van de oever en zal het mogelijk hebben gemaakt
om boten te laten aanleggen. Het gebruik van de Oude Rijn als vaarweg wordt verder aangetoond
door verschillende scheepssintels en twee schoorboombeslagen. Schoorbomen werden gebruikt
bij het laden van schepen bij ondiepe of sterk glooiende oevers, en bij het varen in watergangen
met een variabele waterdiepte om te voorkomen dat het schip tegen de oever stootte, gebruikt
voor het afzetten of aanmeren van schepen en de ijzeren punt van een vaarboom. Daarnaast
duidt ook de ijzeren punt van een vaarboom op de scheepvaart die langs de nederzetting
heeft plaatsgevonden. Het is niet ondenkbaar dat de bewoners zelf ook deel uitmaakten van
de uitgebreide vroegmiddeleeuwse handelsnetwerken. Dat bij zo’n uitgestrekte nederzetting
als in Leeuwesteyn Noord niet meer sporen van beschoeiing zijn gevonden is opvallend. In de
meeste gelijktijdige nederzettingen worden namelijk zeer uitgestrekte kadewerken aangetroffen.
Waarschijnlijk heeft dit te maken met een aantal heftige reactiveringen van de Oude Rijn die tegen
het einde van de bewoning van de nederzetting hebben plaatsgevonden. Deze hebben grote delen
van de geul schoongespoeld en zullen ook delen van de beschoeiing hebben weggeslagen. Het is
hierbij niet ondenkbaar dat de overstromingen die hierdoor zijn veroorzaakt hebben gezorgd voor
het uiteindelijke verlaten van de nederzetting.
Hoewel botanische resten slecht bewaard zijn gebleven, levert het onderzoek naar deze resten
samen met de dierlijke botten enig inzicht in de begroeiing van het landschap rondom de
nederzetting en in de bestaanswijze van de bewoners. Hier was overigens al veel informatie over
bekend uit de opgraving van de direct ten westen gelegen vindplaatsen LR51 en LR54. Onderzoek
naar één van de restgeulvullingen achter de beschoeiing leverde duizenden vruchten en zaden
van akkeronkruiden en ruderalen op, maar ook de meer dan duizend resten van vlas. Opvallend
is het dat granen geheel ontbraken in het monster. De sporen binnen de nederzetting op de hoger
gelegen oever bevatten wel enkele granen en akkeronkruiden. Of dit wijst op akkerbouw in de
directe omgeving van de nederzetting is niet zeker. Als namelijk naar de metaalvondsten wordt
gekeken, valt op dat hierbinnen geen enkele gereedschap vertegenwoordigd is dat werd gebruikt
voor akkerbouw. Er wordt dan ook voorzichtig geopperd dat de bewoners van (dit deel van de)
nederzetting niet aan landbouw deden om in hun primaire levensbehoefte te voorzien, maar dat
6
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
de gewassen wellicht per schip werden aangevoerd en werden opgeslagen in de pakhuizen. In dat
geval moet de nederzetting eerder als handelsnederzetting worden gezien. Het handelskarakter
van de nederzetting lijkt ook zichtbaar in het dierlijk botmateriaal, onder andere in de resten van
bever. De inwoners van de nederzetting zullen de dieren zelf in de omgeving hebben gevangen,
voor verhandeling van de pels en misschien voor het bevergeil. Ook de geweifragmenten van
edelhert en de skeletresten van eland benadrukken het feit dat de nederzetting een handelsplaats
moet zijn geweest. Ambachtslieden zullen kammen en andere gebruiksvoorwerpen van gewei
in de nederzetting hebben gemaakt waarna ze werden verkocht. Het uitvoeren van ambachten
binnen de nu onderzochte erven blijkt eveneens uit de resten van metaalslakken en diverse
verknipte metalen objecten die bedoeld waren om te worden omgesmolten. Aan de hand van het
slakmateriaal kunnen het smeden van ijzer, bronsbewerking en mogelijk ook het branden van kalk
worden aangetoond. Een klein fragment van een smeltkroesje duidt er tenslotte op dat binnen de
nederzetting glas werd bewerkt. Mogelijk werd het smeltkroesje gebruikt voor het produceren van
glazen kralen.
Al met al is er sprake van een zeer uitgestrekte, welvarende nederzetting. Samen met het deel dat
door de archeologen van gemeente Utrecht is opgegraven gaat het om 275 m nederzettingsterrein
dat zowel in het oosten als in het westen nog niet is begrensd. Hierbij dringt de vraag zich op of er
gesproken kan worden van een uitzonderlijke nederzetting met wellicht een hogere status. Hierop
zouden bijvoorbeeld de zwaar gefundeerde bijgebouwen, die voorzichtig zijn geïnterpreteerd als
pakhuizen kunnen wijzen. Als we kijken naar de vondsten, met name het metaal en aardewerk,
maar ook zeker de dierlijke resten, zien we over het algemeen een normaal spectrum dat ook in
andere gelijktijdige nederzettingen langs de Oude Rijn zichtbaar is. Tussen het materiaal bevinden
zich wel verschillende afwijkende vondsten en zeker de munten, afkomstig uit verschillende
delen van Europa, vormen een bijzonder complex. Is dit voldoende om echt te kunnen stellen
dat de bewoners een bijzondere status hadden binnen de vroegmiddeleeuwse wereld? Om hier
van te kunnen spreken ontbreken de echt kostbare objecten. Het lijkt wel te gaan om mensen die
deelnamen aan uitgestrekte handelsnetwerken en hiermee waarschijnlijk wel enig aanzien hebben
verkregen. Wellicht kan er zelfs worden gesproken van een handelsnederzetting.
7
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
8
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Inhoud
Deel 1
Samenvatting .........................................................................................................................................
1 Inleiding ...........................................................................................................................................
5
13
1.1 Kader .............................................................................................................................................. 13
1.2 Administratieve gegevens ................................................................................................................ 15
2 Voorgaand onderzoek .................................................................................................................
17
3 Doel van het onderzoek .............................................................................................................
23
4 Methoden .........................................................................................................................................
27
5 Landschappelijke en historische achtergrond .................................................................
35
5.1 Landschappelijk kader ..................................................................................................................... 35
5.2 Fysisch geografisch onderzoek ........................................................................................................ 39
5.3 Historische en archeologische achtergrond ...................................................................................... 46
6 Grondsporen en structuren ......................................................................................................
55
6.1 Algemeen ........................................................................................................................................ 55
6.2 Post-depositionele processen .......................................................................................................... 56
6.3 Fasering en datering van de nederzetting ......................................................................................... 59
6.4 Hoofdgebouwen .............................................................................................................................. 62
6.5 Bijgebouwen . . .................................................................................................................................. 67
6.6 Bijgebouwen met diep ingeheide palen .. ........................................................................................... 71
6.7 Beschoeiing .. ................................................................................................................................... 76
6.8 (Erf)greppels ................................................................................................................................... 79
6.9 Hekwerken ...................................................................................................................................... 85
6.10 Kuilen . . .......................................................................................................................................... 87
6.11 Een vroegmiddeleeuws graf aan de rand van de nederzetting ......................................................... 91
6.12 Sporen uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd . . ............................................................................. 99
7 Keramiek ........................................................................................................................................
105
7.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 105
7.2 Onderzoeksvragen ........................................................................................................................ 105
7.3 Methode ........................................................................................................................................ 106
7.4 Late ijzertijd/Romeinse tijd ............................................................................................................. 108
7.5 Vroege middeleeuwen ................................................................................................................... 109
9
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
7.6 Laat- en post-middeleeuws aardewerk ........................................................................................... 139
7.7 Contextuele analyse vroegmiddeleeuws aardewerk van Leeuwesteyn Noord (PvE vraag 9) .. ........... 139
7.8 Datering en vergelijking van Leeuwesteyn Noord ten opzichte van LR51/54 (PvE vraag 9) .............. 147
7.9 Regionale context van het vroegmiddeleeuwse aardewerk (PvE vraag 17-18 en 14) .. ...................... 150
Deel 2
8 Dierlijk bot .....................................................................................................................................
155
8.1 Dierlijk bot ..................................................................................................................................... 155
8.2 Werkwijze . . .................................................................................................................................... 155
8.3 Resultaten . . ................................................................................................................................... 156
8.4 Weekdieren ................................................................................................................................... 172
8.5 Conclusies .................................................................................................................................... 174
9 Metaal ..............................................................................................................................................
175
9.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 175
9.2 De munten van Leidsche Rijn – Oude A2 ........................................................................................ 176
9.3 Overige metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen .......................................... 187
9.4 Context, verspreiding en datering . . ................................................................................................. 219
9.5 Conclusies .................................................................................................................................... 230
10 Bouwmateriaal en verbrande leem ......................................................................................
233
10.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 233
10.2 Grofkeramiek . . ............................................................................................................................. 234
10.3 Verbrand leem ............................................................................................................................. 237
10.4 Natuursteen . . ............................................................................................................................... 239
10.5 Mortel . . ........................................................................................................................................ 241
10.6 Gebruik ....................................................................................................................................... 241
10.7 Verspreiding ................................................................................................................................ 246
10.8 Conclusies .. ................................................................................................................................. 246
11 Metaalslak .....................................................................................................................................
247
11.1 Inleiding . . ..................................................................................................................................... 247
11.2 Methodiek en conservering .. ......................................................................................................... 247
11.3 Slakbeschrijving . . ......................................................................................................................... 247
11.4 Verspreiding ................................................................................................................................ 253
11.5 Beantwoording onderzoeksvragen . . .............................................................................................. 253
12 Botanische macroresten .........................................................................................................
256
12.1 Methode en waarderingsresultaten . . ............................................................................................. 256
12.2 Analyseresultaten ........................................................................................................................ 257
12.3 Interpretatie en discussie ............................................................................................................. 260
13 Menselijk verbrand bot ............................................................................................................
262
13.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 262
10
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
13.2 Methoden en technieken .............................................................................................................. 263
13.3 Resultaten ................................................................................................................................... 266
13.4 Conclusies .. ................................................................................................................................. 272
14 Glas .................................................................................................................................................
274
15 Synthese ........................................................................................................................................
278
15.1 Landschap . . ................................................................................................................................. 278
15.2 Bewoning in de Romeinse tijd? .................................................................................................... 279
15.3 Vroegmiddeleeuwse bewoning ..................................................................................................... 280
15.4 Aanbevelingen ............................................................................................................................. 283
Literatuur .............................................................................................................................................
284
Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen ...........................................................................
300
Bijlage 1. Overzicht van grondmonsters en hun context ........................................................
Bijlage 2. Dendrochronologische rapporten ................................................................................
Bijlage 3. Sporenlijst ......................................................................................................................
321
Bijlage 4. Vondstenlijst ..................................................................................................................
321
11
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
12
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
1 Inleiding
1.1 Kader
Ten westen van Utrecht verrijst sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw Leidsche Rijn, de
grootste VINEX-locatie van Nederland. Als gevolg van de omvangrijke bouwactiviteiten vindt er op
grote schaal bodemverstoring plaats, waardoor het archeologisch bodemarchief wordt bedreigd.
Aangezien Leidsche Rijn grotendeels op de stroomrug van de Oude Rijn ligt – en stroomruggen
over het algemeen een grote archeologische potentie bezitten – hebben er sinds 1993 reeds
vele archeologische onderzoeken plaatsgevonden. Deze onderzoeken hebben een bijzonder rijk
verleden aan het licht gebracht, met name uit de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen.
Een van de meest recente ontwikkelingen in Leidsche Rijn vindt plaats in het plangebied
Leeuwesteyn Noord (figuur 1.1), dat de komende tijd ontwikkeld wordt als nieuwbouwlocatie. 1
Hierbij zal de bodem plaatselijk tot op grote diepte worden verstoord, waarbij archeologische
resten vernietigd zullen worden. Het onderzoeksgebied ligt direct ten oosten van een bekende
nederzetting uit de vroege middeleeuwen (LR51/54). 2 Onderzoek dat hier is uitgevoerd heeft de
resten van een uitgestrekte nederzetting uit de Merovingische- en Karolingische periode aan het
licht gebracht.
Het onderhavige onderzoeksgebied was op tijdens die opgraving nog onder de A2 gelegen en
daarom niet toegankelijk voor onderzoek. Op grond van de resultaten van het aansluitende
onderzoek bestond de verwachting dat de nederzetting zich verder naar het oosten, dus tot
binnen het plangebied, zou uitstrekken. Nadat de A2 was verplaatst naar het westen kwam het
onderzoeksgebied vrij voor nader onderzoek. Uit een verkennend booronderzoek werd vervolgens
duidelijk dat de oorspronkelijke bodem intact bewaard was gebleven onder de A2 en dus de resten
van de nederzetting uit de vroege middeleeuwen goed bewaard zouden zijn. 3 Dit maakte nader
onderzoek voorafgaand aan de planontwikkeling noodzakelijk. Omdat het niet mogelijk was om de
archeologische resten duurzaam in-situ te behouden, werd aanbevolen om de resten ex situ veilig
te stellen middels een opgraving. Deze opgraving heeft RAAP tussen 7 september en 12 oktober
2015 en tussen 22 augustus en 31 augustus 2016 uitgevoerd.
Voorafgaand aan de uitvoering van de opgraving is conform de kwaliteitsnorm voor de
Nederlandse Archeologie (KNA) een Programma van Eisen (PvE) opgesteld (Dielemans, 2015). Dit
PvE diende als leidraad voor het onderzoek.
1
Daar waar in deze rapportage wordt gesproken over het plangebied, wordt het grotere gebied Leeuwestey Noord bedoeld. Met onderzoeksgebied
wordt het gebied dat daadwerkelijk tijdens de opgraving is onderzocht bedoeld.
2
Nokkert, Aarts & Wynia 2009.
3
Wink & Porreij-Lyklema 2013.
13
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 1.1. De begrenzing van het plangebied Leeuwesteyn Noord en de ligging daarbinnen van het
onderzoeksgebied; inzet: ligging in Nederland (ster).
De opgraving is uitgevoerd volgens de normen van de archeologische beroepsgroep (zie artikel
24 van het Besluit archeologische monumentenzorg). De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie
(KNA, versie 3.3), 4 beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB;
www.sikb.nl), geldt in de praktijk als richtlijn. RAAP beschikt over een opgravingsvergunning,
verleend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De uitwerking vond plaats
tussen september 2016 en december 2018. Tijdens het onderzoek is op een prettige wijze
samengewerkt met de contactpersonen van de gemeente Utrecht, in het bijzonder Liesbeth
Groenveld, Richard Thomassen en Herre Wynia. De concept rapportage is beoordeeld door
4
Op het moment van schrijven geldt KNA versie 4.1. Aangezien de eerste fase van het veldwerk is gestart in 2015, is het gehele onderzoek volgens
de dan geldende versie 3.1 uitgevoerd.
14
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Herre Wynia en op 3 mei 2019 goedgekeurd. Onderzoeksdocumentatie en vondstmateriaal zullen
worden overgedragen aan het depot van de gemeente Utrecht.
Zie tabel 1 voor de dateringen van de in dit rapport genoemde archeologische perioden.
1.2 Administratieve gegevens
Provincie: Utrecht
Gemeente: Utrecht
Plaats: Utrecht
Plangebied: Leeuwesteyn Noord
Bevoegde overheid: Gemeente Utrecht
Deskundige namens bevoegde overheid: drs. H. Wynia
Uitvoering veldwerk: Fase 1: 07-09-2015 tot en met 09-10-2015; fase 2: 26-08-2016 tot en met
30-08-2016
Coördinaten: 133.770 / 455.290; 133.825 / 455.290; 133.820 / 455.205; 133.790 / 455.205
ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 3293414100
15
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Archeologische perioden
Datering
Tijdperk
Recente tijd
Nieuwe tijd
- 1945
C
- 1850
B
- 1650
A
Laat B
Laat A
Vroeg
Middeleeuwen
D: Ottoonse tijd
C: Karolingische tijd
B: Merovingische tijd
A: Volksverhuizingstijd
Laat
Romeinse tijd
Midden
Vroeg
Laat
IJzertijd
Midden
Vroeg
Laat
Bronstijd
Midden
Prehistorie
Vroeg
Neolithicum
(Nieuwe Steentijd)
Mesolithicum
(M idden Steentijd)
Paleolithicum
(O ude Steentijd)
Laat
Midden
Vroeg
Laat
Midden
Vroeg
Laat
Jong B
Jong A
Midden
Oud
tabel1_standaard_Archeologisch_RAAP_2014
Tabel
tijdschaal.
Tabel1.1.Archeologische
Archeologische
tijdschaal.
16
- 1500
- 1250
- 1050
- 900
- 725
- 525
- 450
- 270
- 70 na Chr.
- 15 voor Chr.
- 250
- 500
- 800
- 1100
- 1800
- 2000
- 2850
- 4200
- 4900/5300
- 6450
- 8640
- 9700
- 12.500
- 16.000
- 35.000
- 250.000
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
2 Voorgaand onderzoek
Zowel in het plangebied zelf als in de directe omgeving daarvan hebben ter voorbereiding op de
verbreding en verlegging van de A2 sinds 2000 diverse onderzoeken plaatsgevonden, variërend
van verkennend booronderzoek tot een vlakdekkende opgraving. Aangezien het plangebied
zelf tot enkele jaren geleden nog in gebruik was als snelweg (de oude A2), hadden de meeste
onderzoeken betrekking op de direct ten westen van het plangebied gelegen vindplaats LR51/54.
Aangezien de vindplaats in het onderhavige plangebied één geheel vormt met de ten westen van
de A2 aangetroffen vindplaats, worden in dit kader alle onderzoeken kort samengevat.
Het eerste verkennende onderzoek is uitgevoerd in 1993 ter voorbereiding op de grootschalige
woningbouw in Leidsche Rijn. 5 Tijdens dit onderzoek is een gebied met een oppervlak van ruim
1450 ha zeer extensief verkennend onderzocht, waarbij het onderzoek zich toespitste op de
stroomrug van de Oude Rijn en de Heldammer stroomrug. Het onderhavige plangebied was
toen gelegen langs de oostelijke grens van het onderzoeksgebied. De vindplaats uit de vroege
middeleeuwen waar het in dit rapport om draait is toen niet aangetroffen.
Ter voorbereiding op de verbreding en gedeeltelijk verlegging van de A2 is vervolgens in 2000
wederom vooronderzoek uitgevoerd, dit keer in een gebied ten westen van de snelweg. 6 Tijdens
dit onderzoek zijn verspreid over een gebied tussen de spoorlijn in het noorden en het knooppunt
Oudenrijn (de kruising met de A12) in het zuiden (km 59.7 tot en met 62.6) zowel verkennende als
karterende boringen gezet. De boringen in de verkennende fase zijn gezet in een grid van 40 bij
50 meter. Om vindplaatsen te waarderen is dit grid verdicht naar 25 bij 20 meter. Bij het onderzoek
zijn drie vindplaatsen aangetroffen, waarvan voor het plangebied vindplaats 3 het meest relevant
is(figuur 2.1). Ter hoogte van het voormalige sportpark Strijland zijn aanwijzingen gevonden voor
een uitgestrekt nederzettingsterrein uit de vroege middeleeuwen.
Op basis van de boringen is een nederzettingskern aangewezen met afmetingen van 70 bij 50
meter. Hierbinnen zijn in de boringen fragmenten aardewerk aangetroffen, bovendien was in twee
boringen een cultuurlaag met fosfaatvlekken zichtbaar. Gezien de aanwezigheid van deze laag
werd geconcludeerd dat het ging om een goed geconserveerde vindplaats. 7 Naar deze vindplaats
is vervolgens in 2001 een waarderend proefsleuvenonderzoek uitgevoerd door de sectie
cultuurhistorie van de gemeente Utrecht. 8 Hierbij werd al snel duidelijk dat het nederzettingsterrein
aanzienlijk groter was dan op basis van het booronderzoek werd verwacht. Deze nederzetting
heeft als code LR51/54. In de rest van het rapport zal worden verwezen naar deze code.
5
Graafstal & Haarhuis1993.
6
Jansen 2001.
7
Jansen 2001, 4.
8
Van der Kamp 2004.
17
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 2.1. Resultaten van het waarderend onderzoek naar vindplaats 3. Naar Jansen, 2001.
Het proefonderzoek bestond uit het aanleggen van in totaal vier sleuven met een breedte van 4
m en een totale lengte van 804 m (afb. 5). Sleuf 1, 2 en 3 lagen parallel aan de snelweg en waren
18
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
dus min of meer nood-zuid georiënteerd (afb. 6). De vierde sleuf stond haaks op sleuf 3. Sleuf 1
bevond zich aan de oostzijde van het perceel, had een totale lengte van 362 m en liep van het
uiterste zuiden tot het uiterste noorden van het te onderzoeken perceel. In de eerste ca. 50 m
vanaf de zuidkant werden enkele laatmiddeleeuwse sporen aangetroffen. Daarna volgde er een ca.
110 m lange strook waarin, afgezien van subrecente greppels, geen sporen werden aangetroffen.
In de volgende ca. 50 m werden slechts enkele sporen waargenomen, gevolgd door een ca. 52 m
lange zone met zeer veel sporen. Deze laatste zone bevond zich in de nederzettingskern die de
RAAP-onderzoekers hadden vastgesteld en is tussen 2005 en 2007 vlakdekkend opgegraven door
eveneens de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht (figuur 2.2). 9
Figuur 2.2. Omtrek van de opgravingsputten ten westen van het plangebied (in lichtroze) binnen LR51 en LR54
van de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht (in lichtblauw).
9
Nokkert, Aarts & Wynia 2009.
19
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
In 2013 is tenslotte, nadat de snelweg A2 verlegd was, een verkennend booronderzoek binnen
het onderzoeksgebied zelf uitgevoerd. 10 Hierbij zijn negentien boringen verricht in twee westoost georiënteerde raaien en één zuid-noord georiënteerde raai (figuur 2.3). Hierbij zijn in
zestien boringen archeologische indicatoren waargenomen in een cultuurlaag in de top van een
oeverpakket. De cultuurlaag strekte zich over vrijwel het gehele plangebied uit. Afgezien van
enkele verstoringen in gedempte bermsloten van de A2 was de oorspronkelijke bodemopbouw
vrijwel intact. Het onderzoek maakte dan ook duidelijk dat de aanleg van de A2 nauwelijks
schade heeft toegebracht aan de archeologische resten en dat de vindplaats naar verwachting
goed bewaard was gebleven. Omdat het verkennend onderzoek duidelijk maakt dat de
vroegmiddeleeuwse vindplaats zich tot in het plangebied voortzette en bovendien grotendeels
intact was, is besloten om geen verder waarderend onderzoek uit te voeren, maar direct over te
gaan op een opgraving.
10
Wink & Porreij-Lyklema 2013.
20
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 2.3. Resultaten van het booronderzoek binnen het plangebied. Naar Wink & Porreij-Lyklema 2013.
21
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
22
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
3 Doel van het onderzoek
Het plangebied sluit aan op een terrein waar in 2005 en 2006 een uitgestrekte nederzetting uit
de vroege middeleeuwen is opgegraven. Op basis van dit onderzoek bestond de verwachting
dat de nederzetting zich tot in het onderhavige plangebied zou voortzetten. Omdat het bij
voorbaat duidelijk was dat het ging om een behoudenswaardige vindplaats, is na een verkennend
booronderzoek (waarbij kon worden vastgesteld dat de bodem binnen het plangebied na het
afgraven van de A2 nog grotendeels intact was) geen nader waarderend onderzoek uitgevoerd,
maar is geadviseerd om direct over te gaan tot het uitvoeren van een opgraving. 11 Doel van deze
opgraving is het veiligstellen van informatie over de vindplaats en behoudenswaardige resten
ex-situ te bewaren.
Ten behoeve van de opgraving is een PvE (Dielemans 2015) opgesteld. Hierin zijn de volgende
onderzoeksvragen verwoord:
Algemeen
1. Hoe ziet de bodem binnen het onderzoeksgebied eruit (geologisch, geomorforlogisch,
bodemkundig)? Komt dit overeen met wat op basis van het vooronderzoek en het onderzoek
LR51/54 werd verwacht? Zo nee, wat is hiervoor de verklaring?
2. Wat is binnen dit deel van de nederzetting de breedte, diepte, en ouderdom van de insteek en
restgeul van de Oude Rijn? Is er vondstmateriaal in de vulling aanwezig? Zo ja, hoe dateert dit?
3. Wat is de fysieke kwaliteit van de aangetroffen archeologische sporen en structuren? Wat is
globaal de aard, ouderdom en fasering?
4. Welke vondstcategorieën zijn aanwezig? Wat is de vondstdichtheid en de vondstspreiding? Wat
is de datering en conservering?
5. Hoe is de vindplaats te begrenzen? Komt dit overeen met de verwachte locatie en omvang? Zo
nee, hoe is dit te verklaren?
6. Hoe zag het landschap eruit ten tijde van de bewoning? Hoe zag de (natuurlijke) vegetatie in
de omgeving van de nederzetting eruit? Zijn er veranderingen in het landschap en de vegetatie
waar te nemen gedurende de bewoningsduur?
7. Hoe verhoudt de vindplaats zich tot andere vroegmiddeleeuwse nederzettingen in de nabije en
wijdere omgeving?
Specifiek
Sporen en structuren
8. Hoe verhouden de sporen en structuren in dit deel van de nederzetting zich tot het terrein van
LR51/54? Hoe zijn eventuele verschillen en/of afwijkingen te verklaren?
11
Wink & Porreij-Lyklema 2013.
23
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
9. Als er fasering is aan te brengen in de bewoningsgeschiedenis van dit deel van de
nederzetting, hoe uit deze zich ruimtelijk? Is de gehele vindplaats in alle fasen bewoond
geweest of is er sprake geweest van een verschuiving van bewoning door de tijd heen?
10. Zijn er aanwijzingen voor opdeling van dit deel van de nederzetting in erven? Zijn deze erven
gedurende de bewoningsduur op dezelfde plaats gebleven of is de interne indeling van de
nederzetting gedurende de bewoning veranderd?
11. Indien er meerdere structuren op een plek door elkaar heen worden aangetroffen, blijft
de oriëntatie van de structuren dezelfde, of verandert deze door de tijd heen? Indien
oriëntatieveranderingen zijn waar te nemen, zijn deze dan lokaal of zijn ze in dezelfde
fase in de gehele nederzetting waar te nemen? Kunnen oorzaken van een dergelijke
oriëntatieverandering achterhaald worden?
12. Hoe zien de erven eruit? Welke gebouwen bevinden zich binnen de erfgrenzen? Wat zegt dit
over de functionele indeling van het terrein? Hoe verhoudt zich dit tegenover de erven van
LR51/54?
13. Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een haven in dit deel van de nederzetting? Hoe
ziet deze eruit? In welke periode van bewoning heeft de haven gefunctioneerd?
14. Agrarische en ambachtelijke activiteiten
15. Wat was de aard van de bewoning? Heeft deze hoofdzakelijk een agrarische functie gehad? Zijn
er (tevens) aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden en waar bestonden deze dan uit?
16. Welke zones van het landschap rondom de nederzetting zijn mogelijk door de bewoners
gebruikt en op welke wijze gebeurde dit?
17. Was de nederzetting qua voedselvoorziening (zowel dierlijk als plantaardig), alsmede qua
bouwmaterialen, hoofdzakelijk zelfvoorzienend, of zijn er aanwijzingen voor import van
bepaalde producten van elders?
Handel en culturele relaties
18. Zijn er voor de aangetroffen artefacten (van bijvoorbeeld aardewerk, glas, metaal, natuursteen)
aanwijzingen voor handelsbetrekkingen met overige regio’s? Met welke regio’s zijn er
handelsbetrekkingen geweest en waar bestond deze handel uit? Welke producten zijn mogelijk
geïmporteerd en welke zijn mogelijk van hier geëxporteerd?
19. Wat valt er op grond van huisbouw, materiële cultuur, voedselvoorziening en
ambachtsspecialisaties te zeggen over culturele relaties en uitwisselingspatronen? Zijn er met
name culturele overeenkomsten met het westelijk rivierengebied, oostelijk Nederland, of met
andere regio’s in het land?
Grafveld
20. Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een grafveld? Zo ja, hoe verhoudt de locatie
zich tot de locatie van de nederzetting?
21. Wat is de verhouding tussen mannen, vrouwen en kinderen? Is er een patroon te ontdekken in
leeftijd of geslacht?
22. In hoeverre is per graf de doodsoorzaak van het individu vast te stellen? Welke patronen zijn
hierin te ontdekken?
24
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
23. Zijn er bijgiften in de graven aanwezig? Is hiermee iets te zeggen over de sociale status of de
achtergrond van de overledenen? Zijn er ‘beroepen’ aan te wijzen?
24. Hoe verhoudt de gebruiksperiode van het grafveld zich tot de bewoningsfasen van de
nederzetting? Wat is hiervoor de verklaring?
Deze vragen hebben niet alleen betrekking op de aard en de omvang van het archeologische
complex, maar ook op de datering, economische bestaansbasis, landschappelijke inbedding en de
regionale (culturele) betekenis ervan. Al deze elementen dienen tijdens de opgraving onderzocht
en verklaard te worden.
Na het uitvoeren van de opgraving dienen geen verdere aanbevelingen meer te worden gedaan
met betrekking tot de omgang met het plangebied. Het onderzoek dient te resulteren in een advies
over het toekomstig beleid in aangrenzende gebieden. Mogelijk kan wel advies worden verstrekt
met betrekking tot de publieke presentatie van de archeologische vondsten en/of de integratie van
de archeologische vindplaats in de planontwikkeling.
25
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
26
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
4 Methoden
Werkputten en vlakken
Het veldwerk is gefaseerd uitgevoerd. Tijdens de eerste fase is een oppervlak van in totaal,
verspreid over gemiddeld twee vlakken, 4.251 m2 onderzocht. Tijdens de tweede fase zijn twee
delen onderzocht die tijdens de eerste fase nog niet toegankelijk waren. Het gaat hierbij om een
deel onder de toegangsweg naar het informatiecentrum Leidsche Rijn en een deel onder een
bosschage direct naast het Amsterdam-Rijnkanaal. Het oppervlak dat tijdens de tweede fase is
onderzocht bedraagt 1.100 m2. In totaal is tijdens het onderzoek een oppervlak van 5.351 m2
onderzocht door middel van 13 aansluitende werkputten (figuur 4.1).
De werkputten hadden afmetingen variërend van 50 x 5 m tot 85 x 12 m. Omdat tegen de
noordelijke grens van het onderzoeksgebied nog verschillende sporen aanwezig waren, is
aanvullend een smalle proefsleuf aangelegd vanuit WP 10 richting het noorden (WP 11). Deze put
had een lengte van 12 m en een breedte van 3,5 m. Met deze uitbreiding kon de begrenzing van
de nederzettingssporen worden vastgesteld (al kunnen geen uitspraken worden gedaan over de
eventuele aanwezigheid van graven verder richting het noorden).
Met het oog op de geomorfologische ondergrond hadden de werkputten zoveel mogelijk een
noord-zuid oriëntatie, haaks op de stroomrichting van de Oude Rijn. In alle werkputten zijn
minimaal twee vlakken aangelegd. Het eerste vlak bevond zich direct onder een cultuurlaag uit de
vroege middeleeuwen, in een pakket oeverafzettingen van de Oude Rijn. Het tweede vlak betrof in
principe een controlevlak en is over het algemeen op een diepte rond 20 cm onder het eerste vlak
aangelegd. In de restgeul van de Oude Rijn was plaatselijk sprake van meerdere spoorniveaus of
houtwerk dat pas op een dieper niveau zichtbaar werd. Hier zijn drie vlakken aangelegd.
Profielen
De ligging van de vindplaats binnen het landschap is door middel van twee lange doorlopende
profielen in kaart gebracht, aangevuld met enkele kortere profielopnames en profielkolommen.
Voor de lange profielen is gebruik gemaakt van de westelijke putwand van WP 1 & 2, de oostelijke
putwand van WP 7 en de westelijke putwand van WP 10 (figuur 4.1). Deze profielen hadden een
gezamenlijke lengte van ruim 150 m. Aanvullend op de doorlopende profielen is bovendien in
WP 6 ter plaatse van een houten kade een deel van het profiel gedocumenteerd. In verband met
de veiligheid en opkomend water bleek het niet mogelijk om de bodem van de geul van de Oude
Rijn te bereiken. Het verloop van de geul binnen het plangebied is om die reden door middel van
aanvullende boringen in kaart gebracht.
De profielen zijn gefotografeerd en getekend op schaal 1:20. De bodemlagen en sporen, die
in de profielen zijn waargenomen, zijn beschreven in een database. Om de landschappelijke
ontwikkeling en de bodemopbouw goed te begrijpen, is tijdens het veldwerk zoveel mogelijk
27
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 4.1. Omtrek van de werkputten en de ligging van de gedocumenteerde profielen. In lichtgrijs zijn
de werkputten aangegeven die door de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht ten westen van het
onderzoeksgebied zijn aangelegd.
gestreefd om de verschillende stratigrafische niveaus in de verschillende putten direct aan elkaar
te koppelen, waarbij dezelfde niveaus eenzelfde spoornummer toegewezen hebben gekregen.
De lagen zijn hierbij steeds aangeduid met spoornummers waarbij de eerste twee getallen het
werkputnummer aanduiden en de laatste twee het laagnummer vormen. Aangezien tijdens
het onderzoek meer dan 1000 sporen zijn beschreven, is een extra ‘ 0’ toegevoegd tussen het
putnummer en het laagnummer. Het laagnummer heeft een stratigrafische betekenis: laag 10
bevond zich hoger in het profiel dan laag 20. De lagen in verschillende werkputten die geacht
werden identiek te zijn hebben hetzelfde laagnummer gekregen: met S10020 wordt dus dezelfde
laag bedoeld als met S30020. Van S10030 wordt verondersteld dat deze stratigrafisch ouder is dan
zowel S20020 als S30020.
28
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Sporen en vondsten
Alle grondsporen zijn aangekrast, ingemeten (door middel van zowel RTS of rtkGPS)
en beschreven in een database. Direct nadat de sporen zijn getekend is in het veld een
sporenoverzicht vervaardigd en in het veld gecontroleerd. Sporen waarvan de begrenzing in het
vlak niet goed zichtbaar was, zijn handmatig opgeschaafd. In principe zijn alle sporen gecoupeerd
en afgewerkt, tenzij het overduidelijk recente sporen of natuurlijke fenomenen betrof. De coupes
van alle sporen zijn getekend op schaal 1:20 (in het geval van bijzondere sporen, zoals graven
op schaal 1:10), tenzij het zeer ondiepe sporen betrof (ondieper dan 10 cm). In die gevallen is
volstaan met het noteren van de vorm van het spoor in de coupe en de diepte.
Bij de machinale aanleg van het vlak zijn zogenaamde aanlegvondsten die niet afkomstig
waren uit gegraven sporen per laag in vakken van 5 x 5 m verzameld. Bij het couperen en
afwerken van sporen zijn vondsten per onderscheiden spoor(vulling) verzameld. Vondsten die
een speciale behandeling nodig hebben (bijzondere metalen objecten, houten artefacten e.d.),
hebben een eigen nummer gekregen en zijn als puntvondst ingemeten. Voor het verzamelen van
metaalvondsten is tijdens het aanleggen van de vlakken en bij het afwerken van de vlakken en
sporen intensief gebruik gemaakt van een metaaldetector. Deze werd bediend door een ervaren
metaaldetectie specialist (Laurens Flokstra, Jos Hansen en Nils Kerkhoven). De vondstnummers
zijn ingevoerd in een database.
Het onderzoek heeft 3172 vondsten opgeleverd, die zijn onderverdeeld in de materiaalcategorieën
zoals die zijn omschreven in het Archeologisch Basis Register (ABR-code) van ARCHIS (tabel
4.1). De verspreiding van de vondsten is afgebeeld in figuur 4.2.
materiaal algemeen
materiaal specifiek
aantal
dierlijk bot
923
glas
15
hout
8
keramiek
gebruiksaardewerk
1492
keramiek
bouwmateriaal
keramiek
pijpaarde
7
metaal
non-ferro
193
metaal
ijzer
65
metaal
slak
29
222
natuursteen
natuursteen
214
vuursteen
2
organisch algemeen
2
Totaal
3172
Tabel 4.1. Aantallen per vondstcategorie.
29
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 4.2. Verspreiding van de vondsten, uitgesplitst per vondstcategorie.
Monsters
Tijdens de opgraving zijn 43 monsters genomen ten behoeve van diverse onderzoeken. Het
gaat hierbij om botanische-, crematie-, dendrochronologische- en OSL monsters. In bijlage 1
wordt een overzicht gegeven van de monsters, samen met de context waaruit het monsters is
verzameld en met welk doel het monster is genomen. De meeste macrobotanische monsters
zijn genomen uit vondstrijke sporen met een humeuze of een houtskoolrijke vulling. Verder
zijn enkele schelprijke kuilen bemonsterd om vast te stellen of de schelpen resten van voedsel
betreffen of dat het kalk van de schelpen bijvoorbeeld gebruikt werd voor bepaalde ambachtelijke
activiteiten.
Daarnaast zijn uit de restgeulvulling enkele bulkmonsters verzameld voor klein vondstmateriaal.
De dendrochronologische monsters zijn genomen van eikenhouten palen (N=16), afkomstig uit
zware opslagstructuren en uit een beschoeiing / kadeconstructie in het zuidwestelijke deel van
het onderzoeksgebied.
30
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Uitwerking en rapportage
De vondstverwerking heeft gedeeltelijk tijdens het veldwerk plaatsgevonden en is direct na afloop
van het veldwerk voortgezet. De dataverwerking heeft zoveel mogelijk in het veld plaatsgevonden
en is direct na afloop van het veldwerk afgerond. Tijdens de uitwerking zijn de verschillende
vlaktekeningen samengevoegd en is gestart met het vervaardigen van een allesporenkaart
(figuur 6.1 en kaartbijlage 1) en is een structurenoverzicht vervaardigd(figuur 6.2). Hierbij zijn
in eerste instantie de in het veld herkende gebouwstructuren aangegeven. Vervolgens is in
de Allesporenkaart gezocht naar andere structuren. Structuurnummers zijn toegekend aan
huisplattegronden, bijgebouwen, greppelsystemen, (water-)kuilen, een grafkuil, palenrijen en
stakenreeksen.
Vondsten
Ten behoeve van het evaluatie- en selectierapport zijn de vondsten gewaardeerd op geschiktheid
voor nadere analyse. In principe zijn tijdens de evaluatiefase geen vondsten uitgeselecteerd,
tenzij deze afkomstig waren uit evident recente verstoringen. Tijdens de uitwerking zijn dan ook
alle vondstcategorieën die afkomstig waren uit een relevante context geheel uitgewerkt. Het
vondstmateriaal is in de uitwerkingsfase beschreven door interne en externe materiaalspecialisten.
Om de resultaten zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten is halverwege de
uitwerkingsperiode een specialistenbijeenkomst georganiseerd, waarbij alle specialisten kennis
konden nemen van de voorlopige resultaten. Van kenmerkende en bijzondere vondsten zijn ter
illustratie van de rapportage afbeeldingen vervaardigd. Hierbij zijn in ieder geval alle vondsten
gedetermineerd. Vondsten afkomstig uit structuren zijn vervolgens in samenhang met de andere
categorieën geanalyseerd. De vondsten zijn door de volgende interne en externe specialisten
geanalyseerd:
Aardewerk: Menno Dijkstra (Diggel archeologie)
Botanie: Jasmijn van der Veen (RAAP)
Dendrochronologie: Esther Jansma & Petra Doeve (Stichting Ring)
Dierlijk bot: Johan van Gent (RAAP)
Menselijk bot: Steffen Baetsen (SBFA)
Metaal: Erik Verhelst (RAAP)
Metaalslak: Patrice de Rijk (Patricederijk)
Natuursteen: Guus Gazenbeek (StudiCo)
Om tot een zo goed mogelijk resultaat te komen en de verschillende specialistische
bijdragen zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten heeft halverwege de uitwerking een
specialistenoverleg plaatsgevonden. Dit overleg werd gefaciliteerd en bijgewoond door
verschillende archeologen van de gemeente Utrecht: Arjan den Braven, Erik Graafstal, Herre
Wynia, Jeroen van der Kamp en Nils van Kerkhoven. Tijdens deze bijeenkomst hebben de
voornaamste specialisten hun voorlopige resultaten toegelicht en is nagedacht over de verdere
uitwerking.
31
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Monsters
Tijdens de evaluatiefase zijn de monsters in eerste instantie op basis van hun context
beoordeeld. Monsters uit een onduidelijke context, bijvoorbeeld kuilen die niet eenduidig aan
een specifieke bewoningsfase konden worden toegeschreven, zijn hierbij uitgeselecteerd. Alle
overige monsters zijn vervolgens gezeefd en gewaardeerd door een botanisch specialist. De
resultaten van deze waardering zijn weergegeven in tabel 4.2 en worden in het onderstaande
samengevat. Op basis van de waardering bleek slechts één monster zeer geschikt voor verdere
analyse: M40. Dit monster bevat goed geconserveerde macrobotanische resten van cultuur- en
wilde planten verschaft daarmee inzicht in de lokale voedseleconomie en de lokale vegetatie.
Vier monsters waren aanzienlijk minder soortenrijk en minder geconserveerd, maar in principe
wel interessant voor verdere analyse: M2, M3, M13 en M30. De overige monsters bevatten geen
macrobotanische resten.
Monster
conservering
concentratie
diversiteit
houtskool
cultuur
analyse
M2
goed
laag
laag
J
J
J/N
M3
goed
laag
laag
J
J
J/N
M7
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M8
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M9
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M10
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M11
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M12
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M13
goed
laag
laag
J
J
J/N
M17
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M18
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M20
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M21
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M30
goed
laag
laag
J
J
J/N
M32
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M33
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M34
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M39
nvt
nvt
nvt
J
N
N
M40
goed
hoog
gemiddeld
J
J
J
Tabel 4.2 Resultaten macrobotanische waardering.
Op basis van de waarderingsgegevens is vervolgens een nadere selectie gemaakt voor
14
C-datering en macrobotanisch onderzoek. Vanwege de relatieve zeldzaamheid van
houtvondsten en de scherpe dateringsmogelijkheden is ervoor gekozen om alle houtmonsters
dendrochronologisch te laten analyseren. Monsters ten behoeve van
14
C-datering zijn ter
beschikking gesteld aan gespecialiseerde laboratoria, het Ångström laboratorium van de
universiteit van Uppsala en het laboratorium ICA in Californië. De kalibraties zijn verricht met het
32
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
programma OxCal v4.1.5. 12 De houtmonsters voor dendrochronologische datering zijn aangeboden
aan het Nederlands Centrum voor Dendrochronologie RING Van Dalen Dendrochronologie. De
resultaten van de dendrochronologische onderzoeken zijn integraal opgenomen in bijlage 2.
Tenslotte is aan de hand van de diverse informatiebronnen een fasering voor de bewoning binnen
de nederzetting opgesteld en is de rapportage voltooid.
Afwijkingen en aanpassingen van de onderzoeksstrategie
Het onderzoek kon geheel volgens PvE worden uitgevoerd.
12
Bronk Ramsey 2010; kalibratie aan de hand van atmosferische gegevens van Reimer et al. 2009.
33
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
34
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
5 Landschappelijke en historische
achtergrond
Door Bram Jansen
5.1 Landschappelijk kader
De opgraving uit 2005 van het grootste deel van de vroeg middeleeuwse nederzetting heeft naast
de informatie over de vroegmiddeleeuwse nederzetting ook qua landschappelijke ligging en de
geo(morfo)logie reeds een grote hoeveelheid gegevens opgeleverd. Uit dit onderzoek is gebleken
dat de vindplaats zich bevindt in de binnenbocht van een naar het zuiden toe migrerende geul
van de Oude Rijn. De opgegraven locatie bevindt zich geheel binnen de meandergordel van de
Oude Rijn die hier meer dan 1,5 kilometer breed is. Deze rivier is gedurende ruim vijf millennia
actief geweest. In deze vijf millennia is de meandergordel continu aan veranderingen onderhevig
geweest als gevolg van het verplaatsen van de rivier. Deze rivierverplaatsingen betreffen het van
meanderende rivieren bekende stroomafwaarts verplaatsen van de meanderbochten. Bij dit proces
vindt er erosie plaats aan de buitenbocht en sedimentatie in de binnenbocht. Hierbij ontstaan de
zogenaamde kronkelwaarden. Het opgegraven terrein bevindt zich op een dergelijke kronkelwaard.
Naast deze rivierverplaatsingen heeft de Rijn zich ook verschillende keren min of meer plotseling
verlegd waarbij over een kleiner of groter traject de rivier een nieuwe loop heeft gevormd. Bij
dergelijke geulverleggingen blijven delen van de meandergordel een tijd lang gevrijwaard van
erosie. Het gevolg hiervan is dat er oudere en jongere delen van een meandergordel naast elkaar
voor kunnen komen. Dit komt zeker in het geval van de Oude Rijnstroomgordel veelvuldig voor. Zo
zijn er binnen de meandergordel van de Oude Rijn delen van restgeulen, die ver voor de Romeinse
tijd al inactief en verland waren, bewaard gebleven (figuur 5.1). Ook delen van de geul die in de
Romeinse tijd watervoerend was zijn nog aanwezig. Een deel van de plotselinge geulverleggingen
kan waarschijnlijk gerelateerd worden aan stroomopwaartse veranderingen. Zo is ter hoogte
van Wijk bij Duurstede tot driemaal een nieuwe loop van de Rijn gevormd. Deze drie Rijnlopen
zijn in volgorde van ouderdom bekend als de Werkhovenstroomgordel, de Houtenstroomgordel
en de Kromme Rijnstroomgordel en kennen stroomafwaarts dezelfde loop, te weten de Oude
Rijnstroomgordel. De stroomgordelverleggingen (avulsies) die bij Wijk bij Duurstede zijn
opgetreden, hebben hoogst waarschijnlijk ook grote invloed gehad op de verleggingen van de geul
stroomafwaarts binnen de Oude Rijnstroomgordel. Voor de omgeving van de opgraving zijn met
name de veranderingen van activiteit van de Oude Rijn in de laatste duizend jaar van belang. Rond
het begin van de jaartelling ontstond bij Wijk bij Duurstede de Lek. Deze nieuwe rivier nam een
toenemende hoeveelheid van het debiet van de Kromme Rijn en dus ook van de Oude Rijn over.
Hierdoor begon de Oude Rijn geleidelijk dicht te slibben.
35
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.1. Uitsnede van de paleogeografische kaart van de Rijn-Maasdelta (Cohen e.a., 2012), met de in de
tekst genoemde stroomgordels. De opgraving is met een rode ster aangegeven.
In de loop van de Romeinse tijd verlandden hierdoor zowel de Vecht als de Heldamstroomgordel. 13
Ook de Romeinse Rijnloop raakte op een gegeven moment inactief. De Romeinse loop van de
Oude Rijn, met een min of meer zuid-noord oriëntatie ten oosten van de opgraving liep verlandde
rond de overgang van de Romeinse tijd naar de middeleeuwen. Ter hoogte van het sportpark
Terwijde, circa 1,5 kilometer ten noordwesten van de opgravingslocatie, is de basis van de
verlanding van deze geul
14
C-gedateerd. Dit leverde een datering op van 425 – 597 na Chr. 14 Ofwel
rond 500 na Chr. was deze geul niet meer actief. Vermoedelijk was er toen reeds sprake van een
nieuwe actieve geul binnen de Oude Rijnsstroomgordel. Het lijkt er op dat deze aan het begin van
de middeleeuwen gevormde geul direct ten zuiden van onderhavige nederzetting heeft gelegen
(figuur 5.2). Het ontstaan van deze Rijngeul wordt op basis van de opgraving van de gemeente
Utrecht geplaatst in het begin van de zesde eeuw na Chr. 15
Uit de resultaten van het fysisch geografische onderzoek wordt geconcludeerd dat deze geul in de
loop van de Karolingische periode een reactivering heeft gekend en daarna in zuidelijke richting
is gemigreerd. Op basis van de opgravingsgegevens is een schematische reconstructie van de
verschuivingen van de geul in zuidelijke richting opgesteld (figuur 5.3).
Uit de reconstructie valt af te leiden dat tussen het einde van de zesde eeuw en het begin van de
negende eeuw een reactivering heeft plaatsgevonden waarbij een restant van de deels verlande
rivier uit de zesde eeuw bewaard is gebleven. Opvallend aan dit restant van de oudere geul is een
13
Van Dinter 2009 in: Nokkert, Aarts & Wynia 2009.
14
Jansen & Leijnse 2005.
15
Nokkert, Aarts & Wynia 2009.
36
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.2. Geologisch overzicht van de omgeving van de opgraving (naar: Van Dinter, 2017).
cultuurlaag die vrij scherp de geul in duikt (zie figuur 5.3). Uit de opgraving blijkt dat deze cultuurlaag
in de zesde eeuw gevormd is en in het eind van de achtste eeuw is afgedekt geraakt met zandige
afzettingen van de reactivering. De aangetroffen afzettingen van deze reactivering vertonen de
kenmerken van een in zuidelijke richting uitbouwende kronkelwaard. Deze riviermigratie stopt
definitief in de 12 e eeuw als de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede wordt afgedamd. 16
Een opvallend fenomeen dat bij de opgraving van de gemeente Utrecht is aangetroffen betreft
een kolkgat. Dit kolkgat is waarschijnlijk ontstaan tijdens of kort na de reactivering van de restgeul
in het laatste kwart van de zevende eeuw. Hierbij is het water door de hogere kronkelwaardrug
gebroken en daarbij wordt een ruim 4 m diep kolkgat met afmetingen van 10 x 20 m gevormd in de
nederzetting, de poel genaamd. Het kolkgat verlandt in de daaropvolgende eeuw. In deze periode
16
Dekker 1980.
37
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.3. Schematische weergave van de ontwikkeling van het landschap (uit Nokkert e.a., 2009)
38
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
wordt de poel onder andere gebruikt voor het roten van bundels wilgentenen, waarvan meerdere
bundels zijn achtergebleven. 17
Aan het begin van de negende eeuw verandert de waterafvoer van de rivier plotseling. De
rivierbedding begint hierdoor te migreren. Op het opgravingsterrein schuift de rivier geleidelijk
in zuidelijke richting. Waarschijnlijk neemt het debiet van de rivier niet toe maar vindt er een
verandering plaats in afvoerverdeling en intensiteit van de piekafvoer. Op basis van de regionale
veranderingen is het zelfs aannemelijk dat de afvoer juist vermindert in deze periode. 18
5.2 Fysisch geografisch onderzoek
5.2.1 Bodemopbouw en geomorfogenese
Aan de hand van de gedocumenteerde profielen, aangevuld met een aantal boringen, wordt in
deze paragraaf de opbouw van de bodem besproken. De gedocumenteerde profielen betreffen het
westelijke profiel van WP1 & 2 (figuur 5.4) en delen van het westelijke profiel van WP10 (figuur
5.5). Deze twee profielen geven een mooie doorsnede van dit deel van de meandergordel van de
Oude Rijn en bevestigen op hoofdlijnen het beeld van de bodemopbouw zoals reeds vastgesteld
bij de opgraving van LR51/54 ten westen van deze opgraving.
5.2.2 Nederzettingsterrein en noordelijke uitloper
In het noordelijke deel van de opgraving bestaat de bodemopbouw van beneden naar boven
uit beddingzand, afgedekt met naar boven toe zwaarder wordende oeverafzettingen. Het
beddingzand, voor zover de putten tot die diepte zijn aangelegd, bestaat uit licht(geel)grijs, zeer
fijn tot matig fijn zand met roestvlekken. Het zand is horizontaal gelaagd met zeer fijne kleien siltlagen. Het onderste vlak is in het noordelijke deel van de opgraving in de top van deze
beddingafzettingen aangelegd. De hoogteligging van het kalkrijke beddingzand varieert tussen
0,8 – 1,25 m NAP. Het hoogste voorkomen van het beddingzand, een circa 10 m brede strook
gelegen op circa 12 m van de geulrand, komt overeen met de rug in het landschap zoals deze
in het westelijke deel van de vindplaats is aangetroffen. 19 Het beddingzand is afgedekt met een
pakket zandige tot uiterst siltige klei. Dit betreffen oeverafzettingen. In de oeverafzettingen is
geen sprake van met het blote oog waarneembare sedimentaire gelaagdheid. Waarschijnlijk
is deze gelaagdheid als gevolg van bioturbatie volledig verdwenen. De dikte van het pakket
oeverafzettingen varieert. In het noorden bedraagt de totale dikte van dit pakket inclusief de daarin
gevormde cultuurlagen maximaal circa 0,9 m, direct grenzend aan de restgeul bedraagt de dikte
slechts enkele decimeters. Ter hoogte van de zandrug is geen sprake meer van ongestoorde
oeverafzettingen. Hier is een, enkele decimeters dikke, cultuurlaag op het beddingzand aanwezig.
In het uiterste noorden van het opgegraven gebied is sprake van twee donkere, humeuze
n i veaus in de oeverafzettingen
17
Nokkert e.a. 2009.
18
Van Dinter in Nokkert e.a. 2009.
19
Nokkert e.a. 2009.
(laag 30 en 32) , gescheiden door een lichter gekleurd pakket
39
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
o e verafzettingen (laag 31; figuur 5.6). In beide humeuze niveaus is sprake van archeologische
resten, waaronder aardewerk en metaal. Op de meeste plaatsen liggen beide lagen direct op
elkaar, dus zonder de schone scheidende kleilaag. Hierdoor was het vaak niet mogelijk om
vondsten aan een specifieke laag toe te kennen. Dit maakt duidelijk dat de vondsten uit laag 32
uitsluitend ui de Merovingische tijd dateren. Uit de hoger gelegen laag 30 komt vondstmateriaal
uit zowel de Merovingische als de Karolingische tijd, wat duidelijk maakt dat deze laag in
laatstgenoemde periode
gevormd moet zijn. Hieruit kan geconcludeerd worden dat gedurende de
b e woning sprake is geweest van overstromingen met sedimentatie tot gevolg. Deze sedimentatie
zal in de 8 e en/of 9 e eeuw hebben plaatsgevonden. Waarschijnlijk hangt deze sedimentatie s a men
met de reactivering van de geul die de zuidelijke grens van de nederzetting vormde. Naar het
zuiden zijn deze twee cultuurlagen niet gescheiden door een lage ‘schone’ klei en daardoor niet
van elkaar te onderscheiden. De toename van de dikte van de cultuurlaag in zuidelijke ric h ting zal
echter wel het
gevolg zijn van genoemde vroeg middeleeuwse sedimentatie in het gebied. Het
jongere sediment is hier echter volledig in de cultuurlaag opgenomen.
5.2.3 De geul (S202)
Zoals uit de figuren 5.4 & 5.5 blijkt is het zuidelijke deel van WP 2 en 10 aangelegd in een
res t geul. De overgang van de zone met oever op beddingafzettingen naar de geul is zeer scherp
en kenmerkt zich door in zuidelijke richting duikende bodemlagen (figuur 5.7). Deze scherpe
grens naar de geul is ook op het door de sectie archeologie van de gemeente opgegraven deel
van de vindplaats vastgesteld (zie figuur 5.3). Alleen ten behoeve van het profiel van WP2 is de
diepere ondergrond ter hoogte van de geul met boringen onderzocht. De beschrijving van de
basis van de geul is dan ook enkel gebaseerd op deze boringen, gezet op een onderlinge afstand
van 5 meter. De bodemopbouw van dit deel van het opgegraven areaal varieert sterk van het
centrale nederzettingsterrein en de noordelijke uitloper van de vindplaats. Aan de basis van het
onde r zochte deel van het profiel bevindt zich matig fijn tot zeer grof, kalkrijk zand. Naar boven
wordt dit zand over het algemeen wat fijner en bevat het humeuze kleilagen en soms wat houten schelpresten. Het zand wordt afgedekt door een pakket sterk humeuze, uiterst siltige klei. In
dit pakket klei komen in enkele van de boringen silt of zandlagen voor. De overgang van het zand
naar de humeuze klei bevindt zich tussen 1,03 m –NAP in boring 2 en 2,80 m –NAP in boring 6.
Dit humeuze kleipakket heeft een dikte van 0,6 – 1,15 m. Deze humeuze klei wordt zeer abrupt
afgedekt door een matig grof tot matig fijn zandpakket al dan niet met kleilagen. Het zand is matig
goed tot slecht gesorteerd en wordt naar boven toe gemiddeld fijner. In WP 10 is vastg e steld dat
de overgang van de humeuze klei naar het bovenliggende zandpakket
zich rond 0,3 m –NAP
bevindt . In het algemeen wordt dit zandpakket naar boven toe kleiiger. Maar er is met name
sprake van een sterke afwisseling van lagen, die alleen op hoofdlijnen over de verschille n de
werkputten te vervolgen zijn. Exemplarisch hiervoor is dat in het veld in totaal 58 vullingen aan
de geulvulling zijn gegeven, waarvan het merendeel ten behoeve van dit zandige pakket en
het kleiige/zavelige afdekkende sediment. De bovenste circa 0,6 – 0,9 m van de ongestoorde
natuurlijke afzettingen in het centrale en noordelijke deel van de geul bestaan uit al dan niet
gelaagde zandige klei. Opvallend is dat tegen de insteek van de geul sprake is van een zone waar
weinig tot geen zandig sediment van de reactivering aanwezig is. Pas op enkele meters van de
geulrand is sprake van een dikke r pakket zandige reactiveringsafzettingen (zie figuur 5.4 & 5.5).
40
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.4. Geologische interpretatie van het west profiel van WP 1 &2, zuid is linksboven, noord is
rechtsonder. De lichtere kleuren aan de basis van het profiel, zuidzijde, betreffen de op basis van boringen
geïnterpreteerde delen.
41
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.5. Geologische interpretatie van het zuidelijke deel van het west profiel van WP 10. Links is zuid.
Figuur 5.6. Foto van het westprofiel van put 1 met de twee donkere cultuurlagen (laag 30 en 32), gescheiden
door een lichter gekleurd pakket oeverafzettingen (laag 31).
Dit beeld is ook waargenomen bij LR51/54. In de bovenste vullingen van de geul is in het uiterste
zuiden van WP2 / 6 en WP10 een duidelijke verandering zichtbaar. Hier is sprake van duikende
lagen in zuidelijke richting en kleiigere sedimenten en lijkt sprake van een insteek van een jongere
fase van de gereactiveerde geul (S202-vulling 16, 17, 22, 26 en 52). Voor zover waarneembaar
42
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.7. Foto van het westprofiel van WP2 met duikende lagen in zuidelijke richting (links) de geul in.
in W P10
is vulling 52 niet tot in de onderliggende kleiige afzettingen, S202-vulling 35,
ingesneden. Mogelijk is de insnijding meer naar het zuiden, buiten de opgraving, wel dieper. De
natuurlijke min of meer ongestoorde afzettingen worden a fgedekt
met cultuurlagen. In WP 10
betreft dit een cultuurlaag die behoort bij de Karolingische bewoningsfase. In WP2 & 6 betreffen de
afdekkende lagen een vermengd pakket ( jongere cultuurlagen met opgespit ouder materiaal). De
top van de natuurlijke, ongeroerde afzettingen bevindt zich rond 1,3 m NAP. De geulrand wordt in
WP6 & 12 gemarkeerd door een houten beschoeiing. Deze beschoeiing dateert op basis van een
14
C-datering van één van de houten palen uit 650-770 na Chr. (1310 +/- 30 BP).
5.2.4 Interpretatie en datering van de geul
Oudste geulfase
Het grofzandige pakket aan de basis van de boringen betreft beddingzand en vormt de basis
van de geul waarlangs men in de Merovingische periode de nederzetting gesticht heeft. De
vulling van de geul wordt gevormd door een pakket fijner en gelaagd zand. Dit pakket, dat net
als het beddingzand alleen in de boringen is waargenomen, is geïnterpreteerd als zandige
geulafzettingen. Dit gelaagde zandpakket is gevormd in stromend water in een periode dat
de afvoer van de rivier afnam. Het humeuze kleipakket dat de geulafzettingen afdekt betreft
verlandingsafzettingen. Deze afzettingen zijn gevormd in stilstaand tot zwak stromend water
en zijn ontstaan op het moment dat de rivier nagenoeg inactief was. Uit het feit dat de humeuze
afzettingen niet alleen direct grenzend aan de oever maar ook in het hele opgegraven deel van
de geul zijn aangetroffen (WP10: S202-vulling 35 en in de boringen in WP 6) duidt er op dat de
Rijnloop in het geheel aan het verlanden was. Een exacte datering van dit moment van verlanden
is lastig aan te geven. Op basis van het aangetroffen aardewerk in de verschillende vullingen van
de geul is de verlandingsfase te dateren in de periode tot 750 na Chr. (zie paragraaf 7.7). Deze
datering past bij die van de eerder genoemde paal uit de kade met een datering tussen 650 – 770
na Chr. In de periode van het plaatsen van de kade was de rivier mogelijk al aan het dichtslibben,
43
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
maar zal zeker voor platbodemachtige schepen nog bevaarbaar zijn geweest. Opvallend is dat
er ook een scherf laat-Romeinse aardwerk in deze verlandingsafzettingen is aangetroffen. Dit
materiaal past in het beeld van Romeins materiaal dat zowel in deze opgraving (V88: een koperen
gordeloog) als in de opgraving van de sectie archeologie van de gemeente Utrecht (LR54-579 &
LR54-351, te weten een hele en een deel van een tweedelig voetboogfibula) is aangetroffen onder
de oudste cultuurlaag (laag 50) in de natuurlijke oeverafzettingen. Gezien de context waarin met
name de metalen voorwerpen zijn aangetroffen gaat het niet om pick-ups. Deze vondsten duiden
daarmee op de menselijke aanwezigheid ter plaatsen in de laat-Romeinse tijd. Het materiaal in de
geul kan daarbij duiden op een datering van vorming van de geul in de Romeinse tijd. Dit betekent
dat de vorming van deze geul mogelijk al eerder heeft plaatsgevonden dan waar op basis van
de resultaten van het onderzoek op het westelijke deel van de nederzetting van werd uitgegaan.
Indien het laat-Romeinse aardwerk inderdaad in-situ materiaal in de verlandingsafzettingen
betreft dan betekent dat dat de geul reeds in de laat-Romeinse tijd niet meer volledig actief was.
De vorming van deze geul zal dan al ruim voor 500 na Chr. hebben plaatsgevonden. Nieuwe
dateringen bij sportpark Terwijde, circa 1,5 kilometer ten noordwesten van de opgraving, lijken
er op te wijzen dat de als Romeinse Rijnloop veronderstelde restgeul al aan het begin van de
jaartelling aan het verlanden was en niet pas 500 jaar later. 20 Hoe deze afwijkende dateringen
verklaard kunnen worden is niet duidelijk, maar indien deze dateringen correct zijn dan werpt
dat ook nieuwe vragen op over de ligging van de Rijn in de Romeinse tijd in dit deel van Utrecht.
Het enige dat op basis van de resultaten van dit onderzoek hierover geconcludeerd kan worden
is dat de dateringen van het materiaal in de onderste verlandingsafzettingen een Romeinse
begindatering van geul niet tegenspreken.
Een ander opmerkelijk feit is de schijnbare erosie van de oever die aan de nederzettingszijde
opgetreden lijkt. Dit blijkt vooral uit de scherpe insteek van de geul en het feit dat de vrijwel
horizontale gelaagdheid in zowel de oever als beddingafzettingen op de overgang van de geul abrupt
(erosief) wordt onderbroken. Tot nog toe werd aangenomen dat de nederzetting in de toenmalige
binnenbocht van de rivier gelegen was. De opgraving is te beperkt van omvang om dit beeld te
herzien, maar de overgangen van de natuurlijke gelaagdheid van de oever naar de geul zoals
waargenomen in de twee opgravingen past eerder in het beeld van een buitenbocht of een recht
riviersegment. Normaliter kenmerken binnenbochten van meanderende rivieren zich door flauwe
taluds en doorlopende gelaagdheid. Van beide is ten zuiden van de nederzetting geen sprake.
Reactivering
De zandige afzetting op genoemde verlandingsafzettingen vertoont duidelijke kenmerken van
een zogenaamde crevasse. Ook de abrupte overgang van de humeuze klei naar het siltarme
zand past in het beeld van een hiaat in de sedimentatie hetgeen past bij een crevasse of
plotselinge reactivering. Binnen het zandpakket zijn verschillende oversnijdingen, erosievlakken
en wisselende richtingen van schuine gelaagdheid waar te nemen (figuur 5.8). De zandige
sedimenten vertonen geen eenduidige kenmerken van een zich in zuidelijke richting verplaatsende
meanderbocht. In een dergelijk systeem zou de richting van de scheve gelaagdheid naar het
zuiden zijn en niet naar het noorden, zoals nu in delen van het zandpakket het geval is.
20
Den Hartog 2017.
44
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.8. Detail van het profiel in het westelijke profiel van WP10 met in het zuiden (links) de insteek van
vulling 52 en ten noorden (rechts) daarvan een complex opgebouwd zandlichaam met scheve gelaagdheid en
erosieve overgangen.
Ook het feit dat het om een relatief dun zandpakket gaat maakt het niet waarschijnlijk dat binnen
de opgraving sprake is geweest van een naar het zuiden migrerende hoofdgeul van de Oude Rijn.
Mogelijk is er een plotselinge geulverplaatsing opgetreden waarbij binnen de nog als depressie
aanwezige verlande restgeul in eerste instantie een crevasse-achtige afzetting is gevormd, waarna
ten zuiden van de opgraving zich een nieuwe hoofdgeul heeft gevormd. In dat geval zal er een
moment van nagenoeg stilstand in de afvoer van de Oude Rijn bestaan moeten hebben of is de
rivier buiten de waarnemingen van de opgraving actief gebleven.
Hoe dan ook kunnen de zandige en kleiige afzettingen boven de verlandingsafzettingen, S202vulling 35, aangeduid worden als reactiveringsafzettingen. Op grond van de verschillende
kleilagen binnen het pakket lijkt er sprake van verschillende reactiveringsfases. Bij de vorming
van de zandige afzettingen heeft erosie van de nederzetting of de verlandingsafzettingen in de
geul opgetreden. Dit blijkt uit het verspreid in genoemde afzettingen aanwezige vondstmateriaal.
Dit vondstmateriaal is een ongeveer 50/50 mix van Merovingisch en Karolingisch materiaal.
Aangezien het vondstmateriaal verspreid in de reactiveringsafzettingen voorkomt zal dit niet de
neerslag van bewoning zijn, immers anders zou er sprake zijn van een duidelijkere stratigrafie van
het vondstmateriaal in deze afzettingen. Ten aanzien van de datering van de reactivering heeft de
opgraving het eerdere beeld bevestigd. Na het tweede kwart van de 7 e eeuw, maar waarschijnlijk
in het laatste kwart is er een plotselinge toename van de rivieractiviteit, hetgeen heeft geleid tot de
vorming van een kolkgat op het eerdere opgegraven deel van de nederzetting (de poel). Op basis
van de conclusies over de reactivering zal dit kolkgat gevormd zijn tijdens de gebeurtenis die de
vorming van de reactiveringsafzettingen geïnitieerd heeft. De vorming van de poel wordt gedateerd
45
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
tegen het einde van de 7 e eeuw. 21 Tijdens een latere reactivering is een deel van de 7 e of 8 e eeuwse
kade weggeslagen. Ook zal naar verwachting bij de reactivering een deel van de vondstrijke top
van de verlandingsafzettingen geërodeerd zijn. Hoeveel van dit niveau verdwenen is, valt op basis
van de opgravingsresultaten niet vast te stellen.
Tijdens en na de reactivering heeft er op het noordelijke deel van het terrein sedimentatie
plaatsgevonden waardoor de lagen 50 en 52 daar stratigrafisch gescheiden aanwezig zijn.
Deze sedimentatie is niet gepaard gegaan met erosie. De lithologische samenstelling van deze
afzettingen, sterk siltige klei, duiden op een relatief rustig afzettingsmilieu en het ontbreekt aan de
basis van deze ongestoorde natuurlijke sedimenten aan aanwijzingen voor erosie.
Na de vorming van de reactiveringsafzettingen is het zuidelijke deel van de opgraving
waarschijnlijk een relatief laag gelegen deel van het terrein gebleven. Dit verklaart de afwezigheid
van nederzettingssporen en kan ook een verklaring zijn voor de haaks op de geul aangelegde
greppels, die mogelijk voor de ontwatering van dit lagere terreindeel noodzakelijk waren. Wel zijn
er nog vondstrijke cultuurlagen in de top van de reactiveringsafzettingen gevormd. Waarschijnlijk
betreft dit de neerslag van nederzettingsafval, mede verspreid door landgebruik.
5.2.5 Verstoringen
Na het verlaten van de nederzetting is het terrein als gevolg van landgebruik vanaf de late
middeleeuwen geleidelijk geëgaliseerd. De markante rug waarop vroegmiddeleeuwse nederzetting
zich concentreerde is daardoor grotendeels verdwenen. Mogelijk is een deel van de dikkere
cultuurlaag in het zuidelijke deel van de opgraving hier ook meer te verklaren. Uit de nieuwe
tijd dateert een systeem van min of meer oost-west georiënteerde greppels die op regelmatige
onderlinge afstand van circa 10 m in de opgraving zijn aangetroffen. Hier wordt in § 6.12 nader op
ingegaan.
Naast deze verstoringen van het nederzettingsterrein zijn de ingrepen ten behoeve van de snelweg
en het later verwijderen ervan in de afgelopen jaren een stuk destructiever geweest. Zoals in figuur
5.4 valt te zien is de bovenste 0,5 a 1,0 m als gevolg van recente ingrijpen verstoord. Hierbij is
de oorspronkelijke bouwvoor en een deel van de vroegmiddeleeuwse cultuurlaag verdwenen. Ter
hoogte van de voormalige bermgreppels is deze cultuurlaag volledig verdwenen.
5.3 Historische en archeologische achtergrond
Door Eric Norde & Bjorn van Snippenburg
Vanaf de tweede helft van de derde eeuw verzwakt de macht van het Romeinse gezag in het
gebied langs de Nederrijnse limes en raken de meeste Romeinse forten verlaten. Tegelijk
met deze verzwakking lijken veel burgerlijke nederzettingen langzaam maar zeker verlaten te
worden. Na het einde van de Romeinse tijd schijnt het gebied rondom Utrecht grotendeels leeg
te raken. 22 In het archeologisch bestand is in ieder geval tot nu toe geen bewoning aantoonbaar,
21
Nokkert et al. 2009, 50.
22
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 21.
46
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
een fenomeen dat in een groot gedeelte van Nederland is vastgesteld. Als we kijken naar de
vindplaatsen langs de Oude Rijn, maar specifiek ook in de Leidsche Rijn, dan lijkt de bewoning pas
vanaf het einde van de vijfde eeuw weer voorzichtig toe te nemen om vooral vanaf de zesde eeuw
in een stroomversnelling te raken. Vondsten uit de vijfde eeuw zijn over het algemeen schaars. 23
Of het gebied in de periode tussen de laat-Romeinse tijd en de tweede helft van de vijfde eeuw
geheel ontvolkt was is niet zeker, vast staat wel dat in het archeologisch bestand vrijwel geen
aanwijzingen zijn voor bewoning. De meeste vroegmiddeleeuwse nederzettingen in het Hollandse
Kustgebied en langs de Oude Rijn lijken een aanvang te kennen in de eerste helft van de zesde
eeuw. 24 Vanaf dat moment ontstaan vrij snel verschillende woonplaatsen op de hoger gelegen
oevers van de Oude Rijn. Mogelijk rond 600, maar in ieder geval in 630 zijn bovendien Frankische
machthebbers aantoonbaar op het Domplein, wanneer in het voormalige Romeinse castellum de
eerste kerk verrijst. 25
Tot de jaren van de vorige eeuw waren in het gebied rondom Leidsche Rijn nog nauwelijks
vindplaatsen uit de vroege middeleeuwen bekend. Tijdens een grootschalige archeologische
inventarisatie zijn de eerste vijf nederzettingen uit deze periode vastgesteld. 26 Op dit moment is
het aantal opgelopen tot ruim vijftien en is duidelijk dat de stroomgordel van de Oude Rijn vrij dicht
bevolkt moet zijn geweest (figuur 5.9) De meeste nederzettingen lijken een bloeitijd te hebben in
de zevende en achtste eeuw om vervolgens in de loop van de achtste eeuw verlaten te raken.
De nederzetting waar het in deze rapportage om draait is in 2005 grotendeels onderzocht in
twee opgravingsprojecten die LR51 en LR54 zijn genoemd. 27 Tijdens dit onderzoek werd al snel
duidelijk dat het gaat om een uitzonderlijk grote nederzetting die vrij dicht bebouwd is geweest.
Het begin van de bewoning wordt ergens rond 575 geplaatst. Vanaf dat moment is gedurende
ongeveer tweehonderd jaar sprake van een bloeiende nederzetting. Maar liefst 88 hoofden bijgebouwen kwamen tijdens de opgraving aan het licht, waarbij vooral een aantal zware
opslagstructuren opvalt. Onder de vele vondsten die gedaan zijn, is de kwantiteit, de diversiteit
en uitzonderlijke kwaliteit van de metalen voorwerpen opmerkelijk. De vele munten en enkele
bijzondere voorwerpen van edelmetaal en brons suggereren dat sommige van de bewoners een
wat hogere status in de samenleving bezaten. Munten, geïmporteerd aardewerk, scheepsnagels,
barnsteen en geïmporteerde zeevissen laten zien dat handel een belangrijk aspect vormde van de
nederzetting. 28 Naast de handel zijn er aanwijzingen voor verschillende ambachtelijke activiteiten
binnen de woonplaats, zoals de productie van ijzer en glazen kralen, bewerking van brons en
productie van kammen uit gewei. Dat de ambachtelijke activiteiten zich afspeelden op twee
specifieke erven duidt wellicht op een zekere vorm van specialisatie binnen de nederzetting.
De nederzetting van LR51/54 wordt ergens in de tweede helft van de 8 e eeuw verlaten.
Nederzettingen uit de hierop volgende negende en tiende eeuw zijn tot nu toe nog onbekend in
23
Van Dinter 2017, 136.
24
Dijkstra 2011, 86.
25
Nokkert, Aarts& Wynia 2009, 22.
26
Graafstal & Haarhuis 1993.
27
Nokkert, Aarts en Wynia 2009.
28
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 11.
47
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.9. Vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in Leidsche Rijn. Bron: sectie Cultuurhistorie, gemeente
Utrecht.
Leidsche Rijn. Dit hangt mogelijk samen met een periode van verhoogde rivieractiviteit. Vanaf het
einde van de elfde eeuw neemt deze activiteit af en is vrij snel ook weer een toename in het aantal
nederzettingen zichtbaar in Leidsche Rijn. 29 Binnen het plangebied duurt het echter nog tot in de
nieuwe tijd voor er weer menselijke sporen aantoonbaar zijn. Deze sporen bestaan uitsluitend
uit verkavelings- en ontwateringsgreppels. Omdat een groot gedeelte van de nederzetting wordt
doorsneden door deze greppels, wordt hieronder kort stilgestaan bij het historische landschap in
de nieuwe tijd.
Het onderzoeksgebied is gelegen ten oosten van de rijksmonumentale 17 e-eeuwse boerderij
Strijland. 30 Met deze naam worden ook de gronden behorende bij deze boerderij aangeduid. Al
zeker in de 13 e eeuw was het kapittel van Sint Marie te Utrecht eigenaar van Strijland, getuige
de vele aktes van (lijf)pacht. 31 Tegenover Strijland lag Huis (te) Voorn met bijbehorende gronden.
Tussen Huis Voorn en Strijland liep de Voornse Steeg, nu nog herkenbaar als de noordwestzuidoost liggende strook met verwilderde laanbeplanting. De voortzetting van deze lijn naar het
noordwesten is een structuur die ontstaan is met de aanleg van de nieuwbouwwijken en is geen
historische lijn in dit gebied.
29
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 54.
30
Rijksmonumentnummer 36140.
31
Onder meer HUA, tg. 221, inv. 1045 en 1056 en Ketner, 1954.
48
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Dat de Voornse Steeg ook Oude Rijndijk werd genoemd, verraadt al dat we hier te maken hebben
met een zeer oude structuur. 32 In de Romeinse tijd stroomde hier de Rijn, die de noordgrens
(Limes) van het Romeinse Rijk vormde. In de periode daarna verzandde de Rijn, zodat rond het
jaar 700 de Vleutense Vaart gegraven moest worden om de waterverbinding van Utrecht met het
westen in stand te houden. 33 Toch bleef de Rijn, ter plaatse Oude Rijn genoemd, een belangrijke
landschappelijke structuur. De stroomrug vormde in dit verder moerassige gebied een natuurlijke
hoogte met voor de landbouw geschikte zavelige gronden. Langs de Oude Rijn verrezen ook
belangrijk ridderhofsteden, waarvan Huis Voorn er een is. 34 Het moerassige gebied ten zuiden
van de Oude Rijn werd ontwaterd en ontsloten door een mogelijk 11 e-eeuws afwateringskanaal
dat uitmondde in de Oude Rijn bij Harmelen (figuur 5.10). 35 In 1381 is dit kanaal oostelijk
doorgetrokken tot de bocht van de Oude Rijn ten zuiden van het onderzoeksgebied. 36 Op het
driehoekige terrein dat hierdoor ontstond, ontwikkelde zich vanaf zeker het einde van de 14 e eeuw
het goed Voorn. 37
De Oude Rijn bleef de grens vormen tussen de gerechten van Catharijne (Stadsvrijheid van
Utrecht) en Vleuten. De Oude Rijndijk/Voornse Steeg vormde meer specifiek de grens tussen de
gronden rond Huis Voorn, in eigendom bij het kapittel van Oudmunster, en Strijland, eigendom van
het kapittel van Sint Marie. De Voornse Steeg was de toegangsweg van zowel Strijland als Voorn. 38
Onderstaande figuur laat zien hoe de Oude en Leidse Rijn zich tot elkaar verhielden, en geeft
zo een beeld van de waterinfrastructuur in dit gebeid. Nummer 5 is Huis Voorn. Ten noordoosten
daarvan bevindt zich het onderzoeksgebied.
Afwatering bleef een probleem in het laaggelegen gebied tussen de stad Utrecht en de Hollandse
strandwallen. De situatie in het onderzoeksgebied verbeterde na 1122, toen de Kromme Rijn
bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd en de benedenloop van de Rijn losgekoppeld werd van
de waterafvoer van de rivier. Piekafvoeren van de rivier bedreigden het onderzoeksgebied
niet meer en de waterstand daalde. Het is niet duidelijk of de Oude Rijndijk ooit echt als dijk
gefunctioneerd heeft of enkel deze naam kreeg omdat het een weg langs de oude rivier was. Wel
maakten de dalende waterstanden het mogelijk om de gebieden rondom de rivier te ontginnen.
In de 12 e eeuw werd dan ook een begin gemaakt met het ontginnen van de veengebieden die
grenzen aan de stroomrug van de Oude Rijn. Hiertoe moesten de gebieden ontwaterd worden.
Dit water werd afgevoerd via de Oude Rijn. In Holland was men niet blij al dit water te verwerken
te krijgen, waarop nabij Zwammerdam een dam werd opgeworpen in de Oude Rijn. Dit natuurlijk
tot woede van de Utrechters. De Heilig Roomse keizer Frederik Barbarossa moest zich ermee
bemoeien en bepaalde in 1226 dat de Sticht mocht blijven afwateren op de Oude Rijn. De monding
32
Luttikhuizen & Ashman, 2009a, 78.
33
Huls, 2014b.
34
Huiting 1995, 446.
35
Storm van Leeuwen 1996, 94 en 97.
36
Huls 2014a.
37
Huitinga 1995, 446.
38
Luttikhuizen & Ashman 2009a, 78.
49
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.10. Overzicht van het afwateringssysteem rond de Oude Rijn en Leidse Rijn. (bron: Storm van
Leeuwen 1996, 94). = locatie van de opgraving.
was inmiddels verzand, zodat het water omgeleid moest worden naar de Haarlemmermeer om
uiteindelijk via het IJ op de Zuiderzee geloosd te kunnen worden. 39
De oudste beschikbare afbeelding van het Strijland is een kaart uit 1706, gemaakt door Justus van
Broeckhuisen in opdracht van het kapittel van Sint Marie (figuur 5.11). Het laat de gronden zien
van een “seekere Hofsteede en Landerijen in den gerechte van de voornoemde Heeren genaamt
Strijland (…) en dan nog een Hofsteede en drie parceelen Lands”. 40 Het onderzoeksgebied bevindt
zich ongeveer in het zuidelijkste deel van perceel No. 5, deels in perceel No. 6. We zien dat ten
oosten hiervan een sloot loopt die uitmondt in De Leijdse Vaart. Ten noorden van het Strijland
ligt Den Dijck nae de Stadt, later Groene(n)dijk genaamd, die deze gronden scheidt van de
veenontginningen ten noorden ervan. De percelen zelf zijn voorzien van een begreppeling. Het lijkt
er dus op dat het hier vrij nat moet zijn geweest. Dit past ook in het eerder geschetste beeld van
waterproblematiek in het lage gebied tussen Utrecht en Holland, die als gevolg van bodemdaling
door ontwatering na de 13e eeuw alleen maar groter moet zijn geworden.
39
Haartsen 2009, 111-115.
40
HUA, tg. 221, nr. 1041 en cat. 216067.
50
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.11. Kaart van Strijland en directe omgeving door J. van Broeckhuijsen in 1706, kopie door D. van
der Werf uit 1877. Bron: HUA cat. 216067.
Dertig jaar na het laten maken van de kaart, verkoopt het kapittel van Sint Marie de hofstede en
landen van Strijland in 1738 aan Jan Sandelijn. 41 Deze kanunnik uit het kapittel van Oudmunster
was in 1734 al eigenaar geworden van Huis Voorn. 42 Door de aankoop werden de gronden aan
weerszijden van de Voornse Steeg voor het eerst verenigd in één eigenaar. Nadat Huis Voorn in
de 17 e eeuw een nieuwe, statige toegang had gekregen door middel van de huidige oprijlaan vanaf
de Leidse Rijn 43, kreeg eind 18 e eeuw ook Strijland een nieuwe toegangsweg. Daarmee verviel
de ooit zo belangrijke Voornse Steeg tot een beboste wal, die deze vandaag de dag nog is. Eind
18 e eeuw werd een nieuwe weg aangelegd, ongeveer ter hoogte van de huidige Strijlandweg, als
hoofdontsluiting van de hofstede. Tegelijkertijd werd er ook een pad aangelegd vanaf de hofstede
naar het noorden, haaks aansluitend op de Groenedijk aldaar. 44
Deze situatie bleef de volgende eeuwen ongewijzigd. In de jaren 30 van de 20e eeuw werd aan
de oostrand van het Strijland het Amsterdam-Rijnkanaal aangelegd, waardoor de noordoosthoek
moest worden opgegeven. Ter hoogte van het onderzoeksgebied schampt het kanaal net tegen de
oude perceelsgrenzen van het Strijland aan. Ingrijpender was de kort daarop volgende aanleg van
Rijksweg 2. Deze doorsnijdt de percelen ten oosten van de hofstede en maakt vervolgens naar het
noorden toe een bocht langs de oever van het kanaal. De luchtfoto die de RAF op 10 september
1944 maakte laat zien dat de verkaveling van Strijland weinig veranderd is ten opzichte van de
kaart uit 1706 (figuur 5.12). De snelweg was destijds nog niet voltooid; hij ligt als een (groene)
41
HUA, tg. 221, nr. 1049.
42
Luttikhuizen & Aschman 2009b, 119.
43
Luttikhuizen & Aschman 2009a, 80.
44
Luttikhuizen & Aschman 2009b, 120.
51
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.12. RAF-luchtfoto van 10 september 1944 met de onvoltooide A2 tussen de boerderij Strijland en
het Amsterdam-Rijnkanaal. (bron: Wageningen UR, RAF3217).
baan door het land, voorzien van enkele kunstwerken. Vanaf de toenmalige aansluiting Utrecht
Hooggelegen (thans afrit 8) kon men sinds 1938 wel al naar het zuiden rijden. 45 Pas in 1953 is het
deel van de A2 van Utrecht Hooggelegen naar het noorden opengesteld. 46
45
Autosnelwegen.nl, z.j.a.
46
Autosnelwegen.nl, z.j.b.
52
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 5.13. RAF-luchtfoto van 22 januari 1945 toont een besneeuwd landschap waarin reliëf goed zichtbaar
is. (bron: Wageningen UR, RAF4001).
Vier maanden na de voornoemde foto, maakte de RAF tijdens de Hongerwinter nog een luchtfoto
van het onderzoeksgebied (figuur 5.13). Het heeft gesneeuwd en dat maakt, mede door de lage zon,
dat hoogteverschillen in het landschap goed zichtbaar zijn. Wat opvalt is dat op het tracé van de
A2 kraters te zien zijn. Aan weerszijden van de brug over de Leidse Rijn zijn grote gaten zichtbaar,
waarschijnlijk om de brug te versperren. Interessant voor dit onderzoek is vooral dat in de percelen
van het Strijland dezelfde greppelstructuur aanwezig is als in 1706. Dit betekent dat de greppels –
waarschijnlijk al ver voor 1706 aangelegd – tot na de Tweede Wereldoorlog hebben bestaan. Het is
goed mogelijk dat ze pas zijn verdwenen toen het gebied rond 1970 sportterrein werd.
53
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
54
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
6 Grondsporen en structuren
6.1 Algemeen
Verspreid over de smalle oeverwal van de Oude Rijn en op de overgang naar de restgeul zijn 1106
sporen beschreven. Als de recente verstoringen en natuurlijke fenomenen buiten beschouwing
worden gelaten, gaat het om 821 relevante sporen uit de periode van de vroege middeleeuwen
tot en met de nieuwe tijd. Het merendeel van de sporen is toe te wijzen aan een nederzetting uit
de vroege middeleeuwen. In tabel 6.1 zijn de aantallen per spoorinterpretatie gegeven. In figuur
6.1 is de vereenvoudigde allesporenkaart (zonder natuurlijke lagen en spoornummers) afgebeeld.
In kaartbijlage 1 is de complete allesporenkaart inclusief natuurlijke lagen en spoornummers
afgebeeld. In bijlage 3 is tenslotte de complete sporenlijst opgenomen.
spooraard
graf
aantal
2
greppel
64
houtconstructie
25
kuil
92
paalkuil
638
verstoring
285
totaal
1106
Tabel 6.1. Aantallen sporen per interpretatie.
De resultaten van de opgraving sluiten goed aan bij de opgraving die in 2005 door de gemeente
Utrecht is uitgevoerd en vormen een waardevolle aanvulling op onze kennis over de vroege
middeleeuwen in Leidsche Rijn. In deze periode was sprake van een welvarende nederzetting
langs de oever van de Oude Rijn. Vanuit deze nederzetting werd volop handel gedreven;
verschillende vondsten duiden er op dat de bewoners hiermee enige rijkdom hebben verworven.
De bewoning concentreert zich op een vrij smalle strook (met een breedte van ongeveer 60 m)
hoger gelegen oeverafzettingen direct ten noorden van de restgeul van de Oude Rijn (figuur 6.2).
Ten noorden van deze strook zijn vrijwel geen relevante bewoningssporen meer aangetroffen. Een
palenrij vormt de zuidelijke grens van de nederzetting en de overgang naar de oever van de Oude
Rijn. Langs de noordelijke oever van de Oude Rijn is in de zuidwestelijke punt van het plangebied
een restant van een kade gevonden, opgebouwd uit dicht op elkaar geplaatste aangepunte
eikenhouten palen die zijn ingeheid in de restgeul van de Oude Rijn. Deze kade kon over een
lengte van 6,5 meter worden gedocumenteerd.
55
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.1. Allesporenkaart, uitgesplitst naar spoorcategorie.
In het onderstaande wordt eerst ingegaan op de processen die van invloed zijn geweest op de
conservering van de resten en de vorm waarin deze bewaard zijn gebleven (postdepositionele
processen). Vervolgens wordt stilgestaan bij de fasering van de nederzetting en de absolute
datering van de verschillende elementen op basis van het dendrochronologisch onderzoek en
aanvullende
14
C dateringen. Vervolgens worden de gebouwstructuren in detail beschreven,
gevolgd door een crematiegraf, greppelstructuren en kuilenclusters. Als laatste wordt stilgestaan
bij de losse sporen die niet aan een specifieke structuur kunnen worden toegeschreven, waarbij
per spoorcategorie kort wordt ingegaan op eventuele bijzonderheden.
6.2 Post-depositionele processen
Bij het interpreteren van de opgravingsresultaten en het beschrijven van de vindplaats is
het van belang om rekening te houden met een aantal post-depositionele processen die van
56
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.2. Structurenkaart, uitgesplitst naar structuur-aard en datering.
invloed zijn geweest op de wijze waarop de vindplaats bewaard is gebleven en de sporen nog
herkenbaar waren tijdens het onderzoek. Zeker bij de interpretatie van de verspreiding van
het vondstmateriaal en de sporen is het van belang om te weten hoe de resten zoals deze zijn
opgegraven uiteindelijk tot stand zijn gekomen. Uit de bestudering van de profielen en de vlakken
blijkt dat delen van de vindplaats ernstig te lijden hebben gehad onder verschillende processen die
zich hebben afgespeeld zowel tijdens de bewoning als na het verlaten van de nederzetting.
Ten eerste speelt de activiteit van de Oude Rijn zowel ten tijde van de bewoning als na het verlaten
van de nederzetting een belangrijke rol. Uit het fysisch geografisch onderzoek wordt duidelijk dat
een aantal grootschalige reactiveringen heeft plaatsgevonden. Hierbij zullen ondiepe sporen op de
oever direct langs de geul geërodeerd zijn geraakt en zijn oorspronkelijke vondstdumps in de geul
verspoeld geraakt. Daarnaast zijn delen van de oorspronkelijke cultuurlaag op de hoger gelegen
oeverzone verloren gegaan.
57
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Vervolgens speelt de A2 die gedurende een aantal decennia binnen het plangebied heeft gelegen
een grote rol. De aanleg van de snelweg blijkt de vindplaats verrassend genoeg slechts zeer
beperkt verstoord hebben. Alleen de bermsloten aan weerszijden van de snelweg hebben de
vindplaats over een vrij beperkt oppervlak verstoord (figuur 6.3). Van grotere invloed is het
verwijderen van het wegdek en het weglichaam en de daaropvolgende bodemsanering geweest.
Hierbij zijn enkele diepgaande verstoringen ontstaan, waarbij de oorspronkelijk aanwezige
archeologische sporen geheel vergraven zijn, waaronder een groot deel van huis 10 langs de
oostelijke grens van LR51/54. Hiervan werd de noordoostelijke helft binnen het onderhavige
plangebied verwacht. 47
Figuur 6.3. De oostelijke bermsloot van de A2 in het vlak van WP13, zichtbaar als een donkergrijze verkleuring.
Hoewel het de sporen niet daadwerkelijk heeft verstoord, heeft de snelweg wel invloed gehad
op de zichtbaarheid van de sporen. Omdat het weglichaam de ondergrond decennialang heeft
afgesloten van zuurstof, is plaatselijk verblauwing van de bodem opgetreden onder het talud
(figuur 6.4). Dit heeft tot gevolg dat het vlak over een groot oppervlak een egaal blauwgrijze kleur
heeft gekregen, waardoor sporen niet meer zichtbaar waren en alleen nog plaatselijk concentraties
van vondsten resteerden. Deze vondstconcentraties verraden waarschijnlijk de plaats waar ooit
sporen zijn gegraven, maar het was niet mogelijk om deze sporen precies te begrenzen.
Verder heeft de aanplant van een rij bomen langs het Amsterdam-Rijnkanaal gezorgd voor
sterke uitdroging van de ondergrond, waardoor sporen slecht zichtbaar waren. Verder is de
bodem hier verstoord als gevolg van wortelwerking. Zowel de verstoring door de wortels als de
uitgedroogde bodem zorgde ervoor dat het nauwelijks mogelijk was om sporen op te schaven
en spoorbegrenzingen zichtbaar te maken. Als laatste wordt hier de aanleg van het AmsterdamRijnkanaal genoemd. Hoewel deze waterweg buiten het plangebied is gelegen, heeft het
47
Vergelijk Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 81: Afb. 5.28.
58
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.4. Verblauwing van het vlak in
WP2.
onderzoek duidelijk gemaakt dat de nederzetting uit de vroege middeleeuwen zicht tot (ruim)
buiten het plangebied heeft uitgestrekt en dus gedeeltelijk zal zijn vergraven.
6.3 Fasering en datering van de nederzetting
Op basis van oversnijdende sporen, vondstmateriaal uit sporen en absolute dateringen is
geprobeerd om de aangetroffen resten onder te brengen bij een specifieke bewoningsfase. Naast
de absolute dateringen is vooral het metaal en in mindere mate het aardewerk behulpzaam bij
het dateren van de nederzettingssporen. Beide categorieën hebben in veel gevallen echter een
lange doorlooptijd. Hoewel plaatselijk concentraties munten zijn aangetroffen die scherp gedateerd
kunnen worden, kunnen hier als gevolg van de lange circulatie duur van dit soort munten geen
vergaande conclusies aan worden verbonden. Het is dan ook in slechts een klein aantal gevallen
gelukt om een scherp begrensde gebruiksduur aan te geven.
Bij de fasering van de nederzetting is verder gekeken naar de oriëntatie van de gebouwen en
greppels, waarbij wordt aangenomen dat gebouwen of verkavelingsstructuren die gelijktijdig
hebben gefunctioneerd een vergelijkbare oriëntatie hadden. Hierbij zal het verloop van de Oude
Rijn een belangrijk element zijn geweest waarop de inrichting van de nederzetting was gericht. In
het onderstaande worden de verschillende bewoningsfases toegelicht.
59
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
6.3.1 Absolute dateringen
Voor de absolute datering van de vindplaats zijn enkele dendrochronologische dateringen en twee
14
C ouderdomsbepalingen beschikbaar (tabel 6.2). Dendrochronologisch onderzoek is verricht
aan drie paalkuilen uit hetzelfde bijgebouw met diep ingeheide palen (zie §6.5)en aan diverse
palen van een kade constructie (bijlage 2). De houten palen van deze kade bleken alle te weinig
jaarringen te bevatten, waardoor het niet mogelijk was om een kapdatum vast te stellen.
Van de palen uit een bijgebouw met diep ingeheide palen (structuur 1) kon bij benadering een
kapdatum worden vastgesteld. Van M16, afkomstig uit S 631, kon een nauwkeurige kapdatum
worden vastgesteld. Deze komt uit tussen 715 en 735 na Chr. De overige palen dateren na 670
(S638) en na 672 (S644). Omdat bij deze palen geen spinthout aanwezig was kon geen precieze
kapdatum worden bepaald.
Om toch een datering te verkrijgen van de kade is besloten om hout van één van de palen
door middel van
14
C ouderdomsbepaling te laten dateren. Het resultaat van deze datering komt
gekalibreerd met een zekerheidsmarge van 95 % uit tussen 656 en 769 na Chr. 48 De tweede
14
C
datering is gedaan aan de botresten uit crematiegraf S850. De datering van verbrand bot uit
crematiegraf S850 is komt uit op 1477 ± 27 BP. 49 Met een zekerheidsmarge van 95,5% betekent
dit een datering tussen 545 en 640 na Chr., aanzienlijk ouder dan het hierboven genoemde
bijgebouw. Hiermee hoort het graf bij de vroegste bewoningsfase van de nederzetting.
monster
S-nr
context
lab. nr.
gedateerd materiaal
resultaat in jaren BP
gekalibreerd (p = 95,4 %)
M39
850
graf
Ua-56121
verbrand bot
1477 ± 27 BP
545-640
M45
1103
beschoeiing
18W/0771
Hout, eik
1310± 30 BP
656-769
Tabel 6.2. Resultaten van de
14
C -ouderdomsbepalingen.
6.3.2 Fasering
De oudste vondsten die zijn gedaan tijdens het onderzoek stammen uit de laat-Romeinse
tijd. De meeste vondsten zijn afkomstig uit middeleeuwse sporen of vondstlagen en zullen als
zogenaamde pick-up in de nederzetting terecht zijn gekomen. Wel is een gordeloog uit de laatRomeinse tijd (V88) aangetroffen in een natuurlijke oeverafzetting (laag 50, zie verder H9). Deze
vondst duidt waarschijnlijk op activiteiten in of in de directe omgeving van het plangebied.
Zoals in het fysisch geografische hoofdstuk is beschreven, is sprake van twee cultuurlagen van
waaruit sporen zijn ingegraven: laag 30 en laag 32. Beide lagen worden in de geul van de Oude
Rijn gescheiden door een laag schone oeverafzettingen, laag 31. Uit laag 32 komen slechts
enkele vondsten, deze kunnen met zekerheid worden gedateerd in de Merovingische tijd. Een
klein fragmentje aardewerk uit de Karolingische tijd (V332) uit deze laag is vermoedelijk intrusief.
Uit laag 30, de bovenste laag, zijn vondsten afkomstig die dateren uit zowel de Merovingische
als de Karolingische tijd. Deze laag moet dus in de Karolingische tijd zijn gevormd. Helaas
was het tijdens de aanleg bij de meeste sporen niet mogelijk om onderscheid te maken in het
ingravingsniveau van sporen, omdat beide vondstlagen op de hoger gelegen oeverzone niet
48
ICA-18W/0071: 1310 ± 30 BP.
49
Ua-56121: 1477 ± 27 BP.
60
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
van elkaar te onderscheiden waren. Alleen in het noordelijke deel van het onderzoeksgebied
werden de sporen op vlak 2 duidelijk pas onder laag 32 zichtbaar. Deze sporen waren bovendien
te onderscheiden van andere sporen op basis van de meer kleiige vulling (ks3 of ks4) ten
opzichte van de sporen die zijn ingegraven vanuit laag 30 (kz1). In het noordelijke deel van het
onderzoeksgebied is bovendien uitsluitend aardewerk uit de Merovingische tijd aangetroffen.
Als gevolg van het ontbreken van duidelijk stratigrafisch gescheiden spoorniveaus kan de
fasering uitsluitend worden gemaakt op basis van de datering van het aardewerk en metaal
of op basis van oversnijdingen en oriëntatie van de structuren. Bij de determinatie van het
aardewerk is onderscheid gemaakt tussen sporen die op basis van het aardewerk uitsluitend uit de
Merovingische tijd dateren, sporen waarvan het aardewerk in zowel de Merovingische tijd als in de
Karolingische tijd dateert en sporen met vondsten uit uitsluitend de Karolingische tijd. De meeste
sporen waarin zowel Merovingisch als Karolingisch aardewerk is aangetroffen dienen logischerwijs
te worden gedateerd in de Karolingische tijd, waarbij tijdens het graven ouder materiaal als opspit
in het spoor terecht is gekomen.
Bij de uitwerking van de naastgelegen opgraving LR51/54 is door gemeente Utrecht een
fasering gehanteerd waarbij iedere 25 jaar een fase vertegenwoordigt, uitgaande van een
gemiddelde generatie van 25 jaar. 50 De startdatering van dit deel van de nederzetting ligt rond
575, de einddatering rond 850. De acht fasen van 25 jaar zijn vervolgens ondergebracht in vijf
nederzettingsstadia:
• Fasen 1 en 2 (575-625): begin van de nederzetting, alleen bewoning in het centrale deel;
• Fasen 3 en 4 (625-675): gestage uitbreiding van de nederzetting, waarbij het gehele areaal
wordt bewoond en het oostelijke deel wordt gebruikt voor de begraving van dieren;
• Fasen 5 en 6 (675-725): grootste uitbreiding van de bewoning; nagenoeg ieder erf is bewoond;
• Fasen 7 en 8 (725-775): inkrimping van de bewoning; alleen bewoning in het uiterste westen, het
centrale deel en rondom de poel in het oostelijke deel;
• Ca 775-850: mogelijk nog kleinschalige bewoning.
Op basis van de absolute dateringen, oversnijdingen, oriëntatie van de gebouwen en
vondstmateriaal is geprobeerd om de sporen onder de oude A2 toe te wijzen aan een specifieke
nederzettingsfase. Om de nederzetting als één geheel te kunnen bestuderen is ervoor gekozen om
hierbij zoveel mogelijk bij de fasering van LR51/54 aan te sluiten. Omdat er slechts twee erven zijn
opgegraven en het vondstmateriaal zelf over het algemeen niet scherp gedateerd kan worden, is
het niet mogelijk gebleken om individuele sporen op 25 jaar nauwkeurig te dateren. Er is dan ook
voor gekozen om voor het algemene nederzettingsbeeld een ruimere fasering te hanteren. Daar
waar wel een scherpe datering mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij individuele structuren die op basis
van het vondstmateriaal wel nauwkeurig gedateerd kunnen worden, zal wordt teruggegrepen op
de hierboven beschreven nederzettingsstadia. In het onderstaande wordt kort ingegaan op de
onderscheiden nederzettingsfases.
50
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 151.
61
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Hoewel tijdens het onderzoek geen sporen zijn aangetroffen die kunnen worden toegeschreven
aan de Romeinse tijd, duidt zoals gezegd de vondst van een gordeloog uit de laat-Romeinse tijd in
een dieper gelegen laag wel op menselijke aanwezigheid. Deze waarneming sluit aan bij de vondst
van een complete tweedelige voetboogfibula door de archeologen van gemeente Utrecht. Deze
fibula uit de laat-Romeinse tijd is evenals onder de A2 gevonden in een schone kleilaag, net boven
de oudste insnijding van de Oude Rijn. 51 Gezien de vondst van het gordeloog in een ogenschijnlijk
schone kleilaag op een dieper niveau onder het vroegmiddeleeuwse sporenvlak is het goed
mogelijk dat de voetboogfibula niet verspoeld is, maar ook door menselijk handelen rechtstreeks
in het onderzoeksgebied terecht is gekomen. Gezien deze mogelijkheid wordt de fasering dan ook
gestart in de laat-Romeinse tijd. Na deze periode start de daadwerkelijke bewoning binnen het
onderzoeksgebied op basis van de aardewerkdateringen ergen rond 575. Fase 2, de Merovingische
tijd, wordt daarmee gedateerd tussen 575 en 750. Als fase 3 wordt de Karolingische tijd genomen,
met ongeveer 860 als einddatering van de nederzetting. Fase 4 betreft de nieuwe tijd; sporen die
samenhangen met de aanleg, gebruik en sloop van de A2 zijn toegeschreven aan fase 5.
De fasering voor de sporen onder de A2 is verder als volgt:
• Fase 1: laat-Romeinse tijd
• Fase 2: Merovingische tijd (575-720)
• Fase 3: Karolingische tijd (720-850)
• Fase 4: nieuwe tijd (voornamelijk verkavelingssporen)
• Fase 5: moderne tijd (aanleg, gebruik en sloop A2)
6.4 Hoofdgebouwen
Op de noordelijke oever van de Oude Rijn zijn twee hoofdgebouwen herkend. In beide gevallen
gaat het om eenbeukige gebouwen die vrij slecht geconserveerd zijn. Het is dan ook niet mogelijk
om alle bouwkundige details van deze gebouwen te beschrijven. De gebouwplattegronden die uit
de bewaard gebleven sporen konden worden gereconstrueerd zijn wel compleet genoeg om te
kunnen spreken van betrouwbare plattegronden. Bovendien zijn beide plattegronden al in het veld
herkend en als zodanig onderzocht.
De oriëntatie van beide huizen is opvallend: huis structuur 3 is parallel aan de Oude Rijn
stroomgordel gebouwd, terwijl huis structuur 5 daar vrijwel haaks op is gericht; structuur 5
maakt een hoek van 78 graden ten opzichte van structuur 3. Dit maakt duidelijk dat beide huizen
niet tegelijk zullen hebben bestaan. Vergelijkbare verschillen in oriëntatie zijn eveneens in het
westelijke, door gemeente Utrecht opgegraven deel van de nederzetting (LR51/54) herkenbaar.
Zes huizen zijn hier parallel aan de Oude Rijn gelegen, terwijl acht huizen daar min of meer haaks
op zijn gericht. 52 Opvallend hierbij is dat beide oriëntaties gelijktijdig lijken voor te komen binnen de
nederzetting, maar dat de oriëntatie binnen een erf over het algemeen wel gelijk is. Alleen op erf 3
51
Kerkhoven 2009, 241.
52
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, afb. 5.6.
62
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
komen gebouwen met verschillende richtingen voor. Bij het opstellen van de fasering in LR51/54 is
geen rekening gehouden met de verschillende gebouwrichtingen.
Het eerste huis (structuur 3) is zoals gezegd parallel aan de oever van de Oude Rijn georiënteerd.
Als gevolg van oversnijdingen uit zowel de Karolingische tijd als de nieuwe tijd en het voorkomen
van verblauwing in het vlak is de plattegrond gefragmenteerd bewaard gebleven (figuur 6.5). 53 Het
is dan ook niet mogelijk om de oorspronkelijke afmetingen vast te stellen. De afmetingen bedragen
minimaal 17,3 x 7,0 m. Op basis van de breedte is het aannemelijk dat het gebouw oorspronkelijk
Figuur 6.5. Detail van huis structuur 3.
53
Omdat de sporen van de huizen op verschillende niveaus zijn aangetroffen, is er sprake van sterk wisselende spoordieptes. Om die reden wordt
bij de detailafbeeldingen van de gebouwplattegronden geen dieptediagram afgebeeld.
63
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
langer is geweest (over het algemeen zijn de gebouwen meer langgerekt), maar dit kan als gevolg
van het Karolingische kuilencluster in het oostelijke deel van de plattegrond niet worden vastgesteld.
S691, S755, S653 en S651 kunnen de korte wand hebben gevormd, maar op basis van de kleinere
afmetingen van deze sporen is het aannemelijker dat deze palen onderdeel zijn geweest van een
binnenwand. Op basis van de afstand tussen de buitenstaanders die plaatselijk langs beide lange
zijden van het huis bewaard zijn gebleven, is de breedte van het gebouw wel zeker.
Het noordwestelijke deel van de eenbeukige plattegrond is het best bewaard gebleven. Hier zijn
delen van zowel een wandgreppel en buitenstaanders opgetekend. De breedte van de wandgreppel
varieerde van 0,2 tot 0,3 m. In de wandgreppel waren de afdrukken van smalle, rechthoekige
planken zichtbaar die rechtop in de greppel waren geplaatst en de wanden van het huis vormden
(figuur 6.6). Op een afstand van 0,8 meter buiten de wand waren vrij forse buitenstaanders geplaatst
die een groot gedeelte van de daklast gedragen zullen hebben. Deze palen, met een diameter
van 0,4 tot 0,5 m, waren op een regelmatige afstand tussen 2,1 en 2,2 m ten opzichte van elkaar
geplaatst. Ter hoogte van de zuidelijke lange wand zijn eveneens verschillende buitenstaanders
gevonden. Deze bevinden zich op dezelfde hoogte als de buitenstaanders bij de noordelijke wand
en zullen daarmee gekoppeld zijn geweest. Van de wandgreppel zijn in het zuidelijke deel van de
plattegrond geen resten gevonden. In de westelijke helft van de platt e grond hebben S878 en S880
waarschijnlijk een binnenwand gevormd. Opvallend is dat deze sporen wel een min of meer haakse
lijn ten opzichte van de lange wand vormen, maar niet in het verlengde staan van buitenstaanders
S885 en S873. Indien de eerder genoemde sporen in het oostelijke deel van het huis ook een
tussenwand vormen, is er sprake van een drieledige plattegrond.
Uit sporen die aan de huisplattegrond zijn gekoppeld zijn in totaal elf fragmenten aardewerk
aangetroffen. Het aardewerk dateert, afgezien van een fragment van een gladwandige kruikamfoor
uit de Romeinse tijd, eenduidig uit de Merovingische tijd. Op grond van de begindatering van het
aardewerkcomplex na 575 kan het gebouw in ieder geval vanaf het laatste kwart van de zesde eeuw
worden gedateerd. Het is niet mogelijk om de vondsten nauwkeuriger binnen deze periode te plaatsen.
O p basis van het voorkomen van een wandgreppel en regelmatig geplaatste buitenstaanders
is het moge lijk om een vergelijking te maken met gelijktijdige huizen langs de Oude Rijn. Het
huis kan worden toegeschreven aan het type Katwijk C, een huistype dat voornamelijk in het
kustg e bied en het rivierengebied wordt aangetroffen. Een belangrijk kenmerk van dit huistype is de
geheel eenbeukige opbouw en het voorkomen van stijlen op een afstand van 40 tot 80 cm buiten
de wand. 54 Een goede parallel is huis 1, dat in 2005 door de gemeente Utrecht is onderzocht.
Dit huis had een lengte van 21,5 m en een breedte tussen 7,0 en 7,4 m. De afstand tussen de
r e gelmatig geplaatste buitenstaanders bedroeg 2,2 tot 2,9 m, min of meer dezelfde afstand als
bij huis structuur 3 onder de A2 is waargenomen. Ook in dit huis waren in de wandgreppel smalle
planken geplaatst. 55 Huis 1 wordt toegeschreven aan de vroegste nederzettingsfase, globaal het
laatste kwart van de zesde eeuw.
54
Dijkstra 2011, 196.
55
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 68-69.
64
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.6. Detail van de wandgreppel van huis structuur 3. De afzonderlijke planken zijn hierin goed te
onderscheiden.
Het tweede huis (structuur 5) is haaks op de oever van de Oude Rijn georiënteerd (figuur 6.7). De
plattegrond is op een hoger niveau verstoord door de bermgreppel van de oude A2. Op het tweede
vlak zijn onder de ze greppel nog verschillende paalkuilen gevonden.
65
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.7. Detail van huis structuur 5.
Sporen van het huis zijn dus matig bewaard gebleven en van beide lange wanden ontbreken delen,
maar de plattegrond is wel in het veld al herkend en dus voldoende betrouwbaar. Het gaat om een
eenbeukig gebouw met een lengte van ruim 18 meter en een breedte van 6,4 meter.
De structuur is opgebouwd uit vrij dicht op elkaar geplaatste wandpalen. De onderlinge afstand
tussen deze palen bedraagt minimaal 0,6 en maximaal 1,0 m. De diameter van de paalkuilen
bedraagt 0,25 tot 0,4 m.
Op een afstand van 6,6 m ten zuiden van de noordelijke korte zijde is binnen de plattegrond een
staanderpaar aanwezig, zodat er in ieder geval sprake is van een tweeledige plattegrond. Het
staanderpaar in de noordelijke helft van de plattegrond vormt samen met twee wandpalen
een
binnenwand . Direct ten noorden van deze wand wijkt de oostelijke lange wand naar binnen en
is tevens een grotere afstand zichtbaar tussen de wandpalen. Dit markeert waarschijnlijk één van
de ingangen in de lange zijden. Waarschijnlijk zijn in het zuidelijke deel van het huis eveneens
staanders geplaatst geweest en is sprake van een drieledige plattegrond.
66
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Uit de sporen die aan de structuur zijn toegeschreven zijn slechts twee vondsten afkomstig: een
fragment aardewerk en een fragment dierlijk bot. Op basis van deze vondsten is het niet mogelijk
om de plattegrond te dateren. De plattegrond kan worden geïnterpreteerd als Katwijk type C,
genoemd naar de vindplaats waar dit huistype voor het eerst is waargenomen. Type C betreft de
laatste vorm binnen een ontwikkeling van driebeukige naar eenbeukige huizen en komt voor in
een uitgestrekt gebied langs de Oude Rijn. Dit type wordt algemeen gedateerd tussen 550 en 750.
56
Op grond van de context van het gebouw in Leidsche Rijn kan deze datering vrijwel niet worden
aangescherpt, maar kan alleen worden opgemerkt dat het gebouw op basis van de begindatering
van het aardewerkcomplex van na 575 moet dateren. Aangezien paalkuil S501 wordt oversneden
door greppel S460 uit de Karolingische tijd lijkt een datering vóór 725 waarschijnlijk.
6.5 Bijgebouwen
zeven bijgebouwen herkend.
Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen bijgebouwen met ‘normale’ in gegraven
paalku i len (N=4) en bijgebouwen die zijn opgebouwd uit aangepunte, ingeheide palen (N=3;
figuur 6. 8 ). Dit zeer karakteristieke type bijgebouw is tijdens het voorgaande onderzoek door
de gemeente Utrecht toepasselijk omschreven als ‘bijgebouwen met diep ingeheide palen’ . In
het onderstaa nde zullen eerst de bijgebouwen met ingegraven palen worden beschreven, de
Tijdens het onderzoek zijn verspreid over de hogere oeverzone
bijgebouwen met ingeheide palen worden in de volgende paragraaf behandeld.
Alle reguliere bijgebouwen, dus gebouwen met een kernconstructie van ingegraven palen,
bevinden zich in het noordelijke deel van het onderzoeksgebied. Het gaat om één vierpalig
bijgebouw (structuur 17) en drie zespalige gebouwen (structuur 6, 8 en 16).
Structuur 17 bevindt zich op een afstand van vijf m ten noorden van de korte wand van huis
structuur 5. Aangezien beide gebouwen exact dezelfde oriëntatie hebben, zullen deze gebouwen
gelijktijdig hebben gefunctioneerd. Vermoedelijk hebben ze samen met structuur 6, 8 en 16 één erf
gevormd (figuur 6.9).
Het bijgebouw is rechthoekig van vorm en heeft afmetingen van 2,7 x 3,3 m. De palen waaruit het
gebouw is opgebouwd zijn geplaatst in ovale paalkuilen met een diameter van 0,3 tot 0,45 m en
een resterende diepte tussen 30 en 92 cm. Het verschil in spoordieptes is opvallend en maakt de
interpretatie van het gebouw wellicht minder betrouwbaar. Hier staat tegenover dat de plattegrond
wel redelijk geïsoleerd is het vlak ligt.
Bijgebouwen structuur 8 en 16 betreffen rechthoekige, zespalige gebouwen die op vrijwel dezelfde
plaats zijn gebouwd (figuur 6.10). Op basis van de oversnijding van paalkuil S35 (structuur 16)
door S34 (structuur 8) kan worden opgemaakt dat structuur 8 het jongste gebouw is van de twee.
Structuur 8 heeft afmetingen van 5,6 x 2,9 m en bestaat uit opvallend grote paalkuilen. Aangezien
in de coupes geen paalkernen zijn waargenomen, gaat het waarschijnlijk om uitgraafkuilen, zodat
56
Dijkstra 2011, 201.
67
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.8. Overzicht van de bijgebouwen binnen de nederzetting. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen
normale bijgebouwen met ingegraven paalkuilen en bijgebouwen met aangepunte, diep ingeheide palen.
geconcludeerd kan worden dat het gebouw grondig is afgebroken. De resterende diepte van de
paalkuilen bedraagt 42 tot 92 cm. Als naar het dieptediagram in figuur 6.10 wordt gekeken valt op
dat de noordelijke wand aanzienlijk dieper is gefundeerd dan de zuidelijke wand.
Uit sporen van het bijgebouw zijn in totaal negen fragmenten aardewerk afkomstig. Deze dateren
allemaal uit de Merovingische tijd.
Structuur 16 meet 5,0 x 4,0 m. De resterende diepte van de sporen varieert van 10 (S35) tot 102
(S138) cm. Hierbij dient in de gaten te worden gehouden dat S35 wordt oversneden door S34
van gebouw 8 en daardoor dus slechts gedeeltelijk bewaard is gebleven. Opvallend is dat ook bij
gebouw 16 de palen van de noordelijke wand aanzienlijk dieper zijn ingegraven dan de palen in
de zuidelijke wand. Wellicht duidt dit er op dat de gebouwen een schuin dak hebben gehad. Uit
de sporen van het gebouw zijn vier fragmenten aardewerk afkomstig, waarvan het merendeel in
68
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.9. Overzicht van de ligging van huis structuur 5 en de bijbehorende bijgebouwen op de noordelijke
oever van de Oude Rijn.
de Merovingische tijd gedateerd wordt. Aangezien het gebouw wordt oversneden door gebouw 8
uit de Merovingische tijd, kan een klein fragment aardewerk uit de Karolingische tijd als intrusief
worden beschouwd.
Een opvallend gebouw betreft bijgebouw structuur 6. Het gaat om een zespalig gebouw, met
afmetingen van 4,2 x 3,3 meter. Op grond van de vergelijkbare oriëntatie is het waarschijnlijk dat
het bijgebouw op het erf van huis structuur 5 heeft gestaan. De resterende diepte van de palen
bedraag 25 tot 63 cm. Een gedeelte van de paalkuilen laat in de coupe zien dat de paal op een
gegeven moment is vervangen. Dit duidt er op dat het gebouw op een gegeven moment ingrijpend
hersteld is. De wand van het gebouw is opgebouwd uit dicht op elkaar geplaatste staken (figuur
6.11 A en B). De afstand tussen de onderlinge staken bedraagt 0,3 tot 0,4 m. De aangepunte
staken hebben een diameter van vier tot vijf cm en een resterende diepte tussen 28 en 40 cm.
69
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.10. Detail van structuur 8 en 16, inclusief spoordieptes.
Figuur 6.11. Details van bijgebouw structuur 6. A: Detail van de sporenkaart. B: Detail van de stakenwand in de
coupe.
De wand toont in de noordwestelijke en noordoostelijke hoek een opening van respectievelijk 0,7
en 1,1 m. Of de zuidoostelijke hoek geheel gesloten is geweest kan als gevolg van verschillende
oversnijdende kuilen niet worden vastgesteld. De zuidwestelijke hoek is in ieder geval geheel
gesloten.
70
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.12. Bijgebouw schuur 20 in KatwijkZanderij. Bron: Van der Velde 2008, 180.
Uit de sporen die aan het gebouw zijn
toegeschreven zijn geen vondsten afkomstig,
zodat de structuur alleen relatief gedateerd
kan worden. Het gebouw oversnijdt huis
structuur 3 en wordt op haar beurt oversneden
door een serie kuilen uit de Karolingische
tijd. Op basis van de veronderstelde relatie
met huis structuur 5 wordt uitgegaan van een
datering tussen 550 en 750. Een treffende
parallel voor dit gebouw is bekend uit Katwijk
Zanderij (figuur 6.12). 57 In dit gebouw zijn
tussen de hoekpalen van de dragende
constructie sporen gevonden van een wand
die was opgebouwd uit ingegraven planken.
Het gebouw dateert gelijktijdig met huis 57, in
de 7 e eeuw.
6.6 Bijgebouwen met diep ingeheide palen
Een opvallend fenomeen binnen de nederzetting wordt gevormd door drie bijgebouwen met een
rechthoekige plattegrond die zijn gebouwd uit diep ingeheide palen (structuur 1, 2 en 14). Het gaat
om grote, tweebeukige gebouwen, opgebouwd uit drie rijen van vier palen die zijn ingeheid tot een
diepte van maximaal twee meter onder het vlak (figuur 6.13 en 6.14).
Figuur 6.13. Enkele voorbeelden van coupes over ingeheide palen. Van links naar recht: S644, S638 en S400.
In alle sporen is onderin een restant van de oorspronkelijk aangepunte houten paal aanwezig.
57
Van der Velde 2008, 180.
71
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.14. Detail van de drie gebouwen met diep ingeheide palen.
Structuur 1 (figuur 6.15) heeft een globale noord-zuid oriëntatie en is dus min of meer haaks op
de geul van de Oude Rijn gericht. Het gebouw is opgebouwd uit drie rijen van vier palen en heeft
afmetingen van 10,6 x 6,6 m. De afstand van de palen in de lengterichting varieert van 3,4 tot 3,6
m. De afstand tussen de rijen bedraagt 3,2 tot 3,3 m. Opvallend bij de gebouwplattegrond is dat de
buitenste rijen palen in een strakke lijn zijn geplaatst, terwijl de binnenste palen meer verspringend
binnen de rij zijn geplaatst en dus geen rechte lijn vormen. Deze paalconfiguratie is ook bij andere
vergelijkbare bijgebouwen in de nederzetting onder de A2 opgemerkt.
Alle eiken palen zijn aangepunt en hebben een resterende diepte tussen 74 en 115 cm. Het
verschil in diepte wordt gedeeltelijk veroorzaakt door het feit dat sommige sporen van het gebouw
pas op het tweede vlak zijn ontdekt en dus vanaf een dieper niveau zijn gecoupeerd.
In de sporen van het gebouw zijn geen vondsten aangetroffen. Dit gebrek aan vondsten kan
worden verklaard door het feit dat de palen zijn ingeheid en er dus geen paalkuil aanwezig is
72
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.15. De sporen van structuur 1 in het vlak, direct na het blootleggen.
waar vondsten in terecht kunnen komen. De oriëntatie van de korte wand is exact gelijk aan de
oriëntatie van huis structuur 3, zodat het aannemelijk is dat beide gebouwen tot hetzelfde erf
hebben behoord. Hiermee hoort het tot de vroegste nederzettingsfase.
Het tweede bijgebouw met ingeheide palen (structuur 2) is oost-west georiënteerd, dus parallel
aan de Oude Rijn. Als gevolg van latere oversnijdende sporen is de plattegrond gefragmenteerd
bewaard gebleven. Omdat zowel de noordelijke lange wand als de westelijke korte zijde bewaard
zijn gebleven, is de interpretatie wel betrouwbaar. Ook dit gebouw is opgebouwd uit drie rijen van
vier palen. De afmetingen bedragen 9,5 x 6,9 m. De afstand tussen de rijen bedraagt 3,3 tot 3,6
m en de afstand tussen de palen binnen een rij 2,9 tot 3,45 m. Alle eiken palen zijn aangepunt en
ingeheid tot een diepte tussen 108 en 190 cm. Alleen S764 wijkt hier met een resterende diepte
van 60 cm sterk van af. Vermoedelijk is de coupe als gevolg van de ligging tegen de putwand
niet goed over het midden van dit spoor geplaatst en is het diepste deel van het spoor gemist.
In verschillende coupes is zichtbaar dat er eerst een ondiepe paalkuil is gegraven, van waaruit
de paal verder moet zijn ingeheid. Vermoedelijk heeft men geprobeerd om de paal meer steun
te geven door deze in een ondiepe kuil te plaatsen, zodat deze makkelijker kon worden geheid.
Dat de paal de grond in moet zijn geslagen wordt afgeleid uit het feit dat er dieper in het spoor
geen insteek zichtbaar is (figuur 6.13). De noordelijke wand van het gebouw is compleet bewaard
gebleven; zowel de centrale als de zuidelijke rij palen wordt oversneden door een kuilencluster uit
de Karolingische tijd, wat een relatieve indicatie geeft voor de datering van het gebouw. Als gevolg
van het ontbreken van gegraven paalkuilen geen vondsten gedaan. Wel was het mogelijk om
één van de houten door middel van dendrochronologisch onderzoek te dateren. Op basis van dit
onderzoek kan worden vastgesteld dat de boom waaruit de eiken paal in S631 afkomstig is moet
zijn gekapt tussen 715 en 739.
73
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Het derde gebouw (structuur 14) is tegen de westelijke grens van het onderzoeksgebied gelegen
en is gedeeltelijk verstoord tijdens de sanering van de grond onder de A2. Het is dan ook niet
mogelijk om de oorspronkelijke afmetingen te achterhalen. De breedte van het gebouw bedraagt
6,2 m. Wat resteert zijn twee rijen van drie palen. Op basis van de andere bijgebouwen lijkt het
waarschijnlijk dat deze sporen deel hebben uitgemaakt van een globaal oost-west georiënteerd
gebouw dat heeft bestaan uit drie rijen van vier of meer palen. De structuur is opgebouwd uit
aangepunte, ingeslagen palen die zijn geplaatst in ovale paalkuilen met een doorsnede van 0,6
tot 0,9 m. De resterende diepte van de paalkuilen varieert van 50 tot 138 cm. Vooral de beide
hoekpalen (S309 en S319) zijn met resterende dieptes van respectievelijk 86 en 138 cm dieper
gefundeerd dan de overige palen.
De bouwwijze van de bijgebouwen is afwijkend van de bouwwijze van de huizen, waarvan de
resterende diepte van de paalkuilen over het algemeen maximaal twintig tot dertig centimeter
bedraagt. Gezien de afmetingen (vergeleken met andere bijgebouwen in de nederzetting) en de
bouwwijze, waarbij de diep ingeheide palen de mogelijkheid moeten hebben geboden voor een
verdieping of anders in ieder geval een zeer zware draaglast moeten hebben gehad, overstijgt dit
het niveau van een gemiddeld gebouw dat voor opslag werd gebruikt. Er wordt dan ook eerder
gedacht aan een functie als pakhuis. Aangezien op ieder erf een groot bijgebouw heeft gestaan,
lijkt de opslagcapaciteit de lokale behoefte te overstijgen. Wellicht kan gezien de ligging van de
nederzetting direct aan de (bevaarbare) Oude Rijn gedacht worden aan een overslagfunctie.
Tijdens het onderzoek in 2005 zijn in de vindplaats LR51/54, ten westen van het onderhavige
onderzoeksgebied 35 vergelijkbare bijgebouwen in kaart gebracht, waarbij aan ieder erf één of
meerdere bijgebouwen konden worden toegeschreven. De constructie van al deze gebouwen was
gelijk en bestond ook uit palen die waren ingeheid tot een diepte van maximaal twee meter onder
het vlak. In de afmetingen en het palenplan blijkt een grotere variatie te bestaan. Het gaat om
zowel eenbeukige als tweebeukige gebouwen. De eenbeukige gebouwen zijn opgebouwd uit twee
of vier gebinten, terwijl de tweebeukige gebouwen zijn opgebouwd uit drie rijen van drie tot zes
palen. De afmetingen van deze gebouwen variëren van 10,5 tot 17, 6 meter lengte en een breedte
tussen 5,5 en 6 meter. 58 De meeste vergelijkbare bijgebouwen lijken te clusteren op erf 1 en 2,
waar tevens de meeste munten zijn gevonden. Op basis van met name dit verspreidingsbeeld
wordt verondersteld dat op deze erven de handelsactiviteiten geconcentreerd waren. De meeste
van de grote bijgebouwen zijn te dateren in de tweede helft van de zevende en het eerste kwart
van de achtste eeuw, maar het gebruik loopt waarschijnlijk door tot halverwege de achtste eeuw.
Bijgebouw 2 hoort dus op basis van de dendrochronologische datering tot de laatste gebruiksfase
van de gebouwen.
Grote tweebeukige bijgebouwen lijken een standaard onderdeel te vormen van nederzettingen
langs de Oude Rijn, zoals Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest-Zuid, Naaldwijk II/Hollandcollege,
Valkenburg De Woerd, Katwijk Zanderij of Wijk bij Duurstede – De Geer (figuur 6.16). Het is bij
deze gebouwen alleen niet altijd duidelijk of het gaat om gebouwen met diep ingeheide palen of
58
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 85.
74
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.16. Vergelijkbare tweebeukige schuren uit de aangrenzende nederzetting en Oegstgeest. A: gebouw
B7, B8 en B9 uit de naastgelegen opgraving van gemeente Utrecht. B: bijgebouw 1 en 2 uit Oegstgeest –
Nieuw Rhijngeest-Zuid. Bron: Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 93 en Jezeer (ed.) 2011, 29-30.
om bijgebouwen met normale, ingegraven palen. Dit verschil in bouwwijze is van grote invloed
bij de interpretatie van het soort gebouw. Ook de datering van de gebouwen is lang niet altijd
duidelijk, omdat er vaak geen betrouwbare dateringen beschikbaar zijn. In Katwijk-Zanderij wordt
geconcludeerd dat grote, tweebeukige structuren hebben gefunctioneerd tussen 600/650 en
het einde van de achtste eeuw. In Oegstgeest is een bijgebouw met diep ingeslagen palen op
basis van aardewerkvondsten gedateerd in de vijfde of zesde eeuw, 59 waarmee dit gebouw tot
de vroegste tweebeukige schuren zou behoren. Dijkstra dateert het voorkomen van tweebeukige
schuren tussen 550 en 700/750. 60 De bijgebouwen in LR51/54 dateren tussen 631 ± 5 jaar en 700 ±
5 jaar. 61 Samen met de datering van het gebouw onder de A2 wordt dus duidelijk dat gebouwen met
diep ingeslagen palen in deze nederzetting in gebruik zijn geweest tussen ongeveer 630 en 739,
wat dus goed overeenkomt met de door Dijkstra geconstateerde datering.
59
Baas 2013, 27.
60
Dijkstra 2011, 212.
61
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 91.
75
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
6.7 Beschoeiing
In het uiterst zuidoostelijke deel van het onderzoeksgebied zijn tijdens de eerste fase van het
onderzoek aan de rand van de noordelijke geul verschillende aangepunte eikenhouten palen
aangetroffen (figuur 6.17). Deze waren ingeslagen in oudere verlandingsafzettingen, op de
grens met oeverafzettingen op de noordelijke oever van de Oude Rijn. Om te onderzoeken
of het ging om houten palen in hun oorspronkelijke context is één paal blootgelegd en zijn de
overige palen gedeeltelijk blootgelegd. Ook is een gedeelte van de dwarsdoorsnede over de geul
gedocumenteerd, zodat de palen in hun landschappelijke context konden worden onderzocht.
Hierbij werd duidelijk dat de palen redelijk geconserveerd waren en dat tussen de palen resten
van een oorspronkelijk vondstrijk pakket verlandingsafzettingen aanwezig was (S202-vulling 35).
Omdat de top van de palen wordt afgedekt door reactiveringsafzettingen was het niet mogelijk om
het niveau vast te stellen van waaruit de palen zijn ingeslagen (zie detail van het profiel in figuur
6.17C). Omdat de palen zich tegen het talud van de toegangsweg naar het informatiecentrum
Leidsche Rijn bevonden, konden ze op dat moment niet nader worden onderzocht. Aangezien in de
nederzetting nog geen andere beschoeiingen zijn gevonden, is door de bevoegde overheid (dhr.
Wynia) geconcludeerd dat nader onderzoek noodzakelijk was.
Figuur 6.17. De houten palen, zoals aangetroffen in de hoek van WP6. A: de palen in het vlak; B: coupe over
spoor 678; C: Coupe over S678 met op de achtergrond de overige palen van de beschoeiing. Goed te zien
is dat de palen zijn ingeslagen op de grens tussen de lichtgele oeverafzetting (ter hoogte van de maatbalk)
en de donkergekleurde verlandingsafzettingen. De schuin wegduikende lagen in het profiel betreffen
reactiveringsafzettingen.
Tijdens de tweede fase kon een groter oppervlak rondom de houten palen worden onderzocht.
Hierbij werd duidelijk dat de palen onderdeel zijn van een beschoeiing parallel aan de geul van
de Oude Rijn (figuur 6.18). De beschoeiing kon over de gehele breedte van de werkput worden
gevolgd en was hier goed bewaard gebleven. Alleen in de uiterste westelijke punt wordt de kade
oversneden / verstoord door de bermsloot van de oude A2. Om te controleren of ten westen
van de bermsloot nog beschoeiingsresten aanwezig waren is de werkput met een breedte van
enkele meters uitgebreid. Hierbij zijn geen houtresten aangetroffen. Ook bij het afwerken van de
bermsloot zijn geen houtresten gevonden. Het lijkt er dus op dat de oever van de Oude Rijn slechts
76
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.18. Detailopnames van de beschoeiing. A: de beschoeiing in het vlak. B: coupe over het westelijke
deel van de beschoeiing, gezien richting het zuiden.
over een beperkte afstand beschoeid is geweest. De mogelijkheid bestaat overigens dat delen van
beschoeiingen verspoeld zijn geraakt tijdens reactivering van de Oude Rijn.
De beschoeiing is opgebouwd uit aangepunte eikenhouten palen die zijn ingeheid in een geheel
/ grotendeels verlande oudere fase van de Oude Rijn en wordt afgedekt door latere (schone)
oever- en reactiveringsafzettingen. De ouderdom van de oudste verlandingsfase kan echter niet
nauwkeurig worden bepaald; hierin zijn geen dateerbare vondsten gedaan. Er is één lengtecoupe
over de houten constructie gezet: de oostelijke helft langs de zuidzijde en de westelijke helft langs
de noordzijde (figuur 6.18B). In de coupe is duidelijk geworden dat alle palen zijn aangepunt. Het
gaat in alle gevallen om eikenhouten palen met een diameter tussen tien en achttien centimeter.
De afstand tussen de afzonderlijke palen varieert van tien tot twintig cm. Ongeveer halverwege is
de constructie over een afstand van 1,5 m onderbroken. Tijdens het afwerken zijn ter hoogte van
deze onderbreking twee lange palen gevonden; deze zijn mogelijk omgevallen. Gezien de afstand
tussen de overige sporen zijn de twee liggende palen te weinig om de onderbreking op te vullen.
Het lijkt er dus op dat de beschoeiing oorspronkelijk al onderbroken is geweest. De lengte van de
liggende palen geeft een goede indicatie van de lengte van het oorspronkelijk gebruikt hout: ruim
twee meter (figuur 6.19).
Aan de binnenzijde van de beschoeiing zijn geen liggende planken of balken aangetroffen. Wel
zijn op een hoger niveau verschillende liggende houten planken / balken aangetroffen, maar deze
liggen niet allemaal parallel aan de geul en bevinden zich bovendien aan de geulzijde (terwijl, als
ze bij de beschoeiing zouden horen deze eerder juist aan de binnenzijde, dus aan de kant van
77
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.19. Lange aangepunte paal, aangetroffen langs de bovenkant van de beschoeiing. A: de complete
paal, direct na blootleggen. B: detail van het aangepunte uiteinde van de paal.
de nederzetting verwacht zouden mogen worden). Verschillende delen lijken zeker drijfhout te
betreffen. Er zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van vlechtwerk.
Van de beschoeiing zijn negen palen bemonsterd ten behoeve van dendrochronologisch
onderzoek. Omdat geen van de palen voldoende jaarringen bevatte of het hout teveel
vergroeiingen vertoonde, was het niet mogelijk om de kapdatum van het hout te bepalen. Een
radiokoolstofdatering aan hout van S1103 is wel gelukt. 62 Dit geeft met een zekerheidsmarge van
95% een datering tussen 650 en 770 na Chr. Vanwege deze ruime datering valt de aanleg van de
beschoeiing in nederzettingsfase 2 tot en met 4. Tussen het hout van de kade is een vondstrijk,
sterk humeus en houtskoolrijk pakket aanwezig (S202-vulling 35), gevormd tijdens het bestaan
van de kade.Zoals blijkt uit tabel 7.17 zijn in S202-35 naast aardewerk uit de Merovingische tijd
twee Karolingische vondsten afkomstig. De scherf WIIIA in fabric w1 dateert ongeveer 675-900 en
WXIVA (ook in fabric w1) dateert ca. 670/80-730/40. 63 Daarnaast zijn uit de vulling twee dateerbare
62
ICA18W/0771: 1310±30 BP.
63
Verwers & van Es 2009,149.
78
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
metaalvondsten afkomstig (zie de bijdrage van Verhelst in H9). De schedeniet van een Breitsax
V487 dateert 610/20-670/80, het mes V545 dateert vanaf het begin van de 8 e eeuw. Hiermee kan
de laag achter de beschoeiing (kort) na 700 worden gedateerd, waarbij wel bedacht moet worden
dat deze datering op slechts enkele vondsten is gebaseerd.
6.8 (Erf)greppels
Zowel langs de noordelijke grens van de nederzetting als parallel aan de oever van de geul van de
Oude Rijn is een serie langwerpige kuilen of korte greppels aangelegd (structuur 10; figuur 6.20).
Aangezien ten noorden en ten zuiden van deze sporen vrijwel relevante archeologische resten zijn
aangetroffen, lijkt het te gaan om erfgreppels. Haaks op deze greppels zijn eveneens verschillende
korte greppels aangelegd die vermoedelijk ook hebben gediend als erfafscheiding. Naast fysieke
afscheiding van eigendommen zullen sommige greppels ook gediend hebben voor de afwatering
van het terrein. Hiertoe zullen vooral de noord-zuid georiënteerde greppels in het zuidelijke deel
hebben gediend. Met behulp van het hoogteverloop van het terrein konden deze greppels direct op
de Oude Rijn afwateren.
De greppels ten noorden van de nederzetting variëren in omvang van 5 x 0,8 (S360) tot 12,3
x 1,2 m (S572). Op basis van de oost-westelijke oriëntatie van de sporen wordt duidelijk dat
S344/61 in het westelijke deel exact in het verlengde liggen van S572 in het oostelijke deel van
het onderzoeksgebied en dus gelijktijdig gefunctioneerd zullen hebben. De greppels hebben een
komvormige doorsnede en een resterende diepte tussen 36 (S61) en 44 cm (S344). Uit greppel
S344, S61 en S572 zijn in totaal twaalf fragmenten aardewerk afkomstig. Hiervan kunnen er vier
aan de Merovingische tijd worden toegeschreven, terwijl de overige scherven met zekerheid aan
uit de Karolingische tijd dateren. Hiermee wordt duidelijk dat de oudere Merovingische fragmenten
als opspit in de greppels terecht zijn gekomen en de sporen in de Karolingische tijd geplaatst
dienen te worden.
Direct ten zuiden van deze Karolingische greppels lijkt S318 eveneens een deel van een erf te
begrenzen. Deze greppel wordt echter grotendeels oversneden door greppel S263 uit de nieuwe
tijd, zodat het spoor maar over een kleine afstand kon worden opgetekend. De zuidwest-noordoost
oriëntatie van deze sporen wijkt af van de eerder besproken greppels, zodat deze aan een andere
bewoningsfase dienen te worden toegeschreven. Het spoor heeft een komvormige doorsnede en
een resterende diepte van 40 cm. Uit het spoor zijn twee fragmenten aardewerk afkomstig, die
beide eenduidig aan de Merovingische tijd kunnen worden toegeschreven. Op basis van de vondst
van een sleutel (V125) kan dit spoor echter eveneens in de Karolingische tijd worden gedateerd,
meer specifiek in de periode 760-810. De oudere aardewerkfragmenten zullen als opspit in het
spoor terecht zijn gekomen.
Een opvallend fenomeen is waargenomen bij het couperen van S359/360, twee bredere greppels
die schuin in elkaar verlengde liggen. Direct langs de zuidelijke greppel S359 en in het verlengde
daarvan bleek een serie vrij diep ingegraven, aangepunte palen te zijn geplaatst (figuur 6.21).
Deze palen hadden een resterende diepte van 32 (S525) tot 90 cm (S487). Hierbij dient te worden
opgemerkt dat S525 pas op het tweede vlak is waargenomen en dus oorspronkelijk dieper zal zijn
geweest. De greppels in combinatie met de palen hebben hiermee een vrij zwaar gefundeerde
79
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.20. Detail van de erfgreppels structuur 10, palenrijen structuur 9 en stakenrijen structuur 7.
afscheiding gevormd. Uit greppel S360 zijn in totaal 73 fragmenten aardewerk afkomstig waarvan
het overgrote merendeel in de Karolingische tijd wordt geplaatst. Het lijkt er dus op dat het
merendeel van de erfgreppels in het noordelijke deel van de nederzetting in de Karolingische tijd is
aangelegd.
80
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.21. Lengtecoupe over greppel S359. Direct op de voorgrond is de aangepunte paal S487 zichtbaar.
Haaks op greppel S344/61 en S572 zijn de resten van twee noord-zuid georiënteerde greppels
opgetekend (S84/331/398/375 en S253/254/453). Waarschijnlijk zijn deze greppels oorspronkelijk
minder diep geweest, waardoor op het eerste gezicht een serie van langwerpig gevormde kuilen
bewaard is gebleven. Op een hoger niveau zullen deze sporen wel aaneengesloten greppels
hebben gevormd. Het lijkt er op dat beide greppels een smal langwerpig perceel hebben
begrensd. Uit de sporen zijn tien fragmenten aardewerk afkomstig waarvan zes fragmenten in
de Karolingische tijd worden gedateerd. Hiermee lijkt het, naast de overeenkomstige oriëntatie,
aannemelijk dat de noord-zuid gerichte greppels gelijktijdig hebben gefunctioneerd met de in het
noorden van de nederzetting gelegen erfgreppels.
In het oostelijke deel van het onderzoeksgebied zijn direct langs de oostelijke bermsloot van de
A2 eveneens enkele noord-zuid georiënteerde greppels gevonden: S1127, 1128, 1129, 1135 en
1139. Deze greppels worden voor een groot deel oversneden door de sloot, wat een precieze
interpretatie lastig maakt. Ook hier gaat het waarschijnlijk om ondiepe greppels waarvan alleen
de diepere delen bewaard zijn gebleven in de vorm van langwerpige kuilen. De resterende diepte
varieert van 16 tot 40 cm. Uit de sporen zijn slechts vijf kleine fragmenten aardewerk afkomstig,
zodat een betrouwbare datering niet mogelijk is. De oriëntatie van de greppels exact gelijk aan
de even ten westen gelegen stakenrij S759 (zie §6.9) en de hierboven beschreven oost-west
georiënteerde greppels, wat een gelijktijdig bestaan waarschijnlijk maakt.
81
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De greppels in het zuidelijke deel zijn gemiddeld langer en variëren in omvang van 10,3 x 1,5
m (S290) tot 22,8 x 1,5 m (S785). Ook zijn de sporen met dieptes tussen 41 (S460) en 80 cm
(S1015) gemiddeld dieper dan de greppels in het noordelijke deel van de nederzetting. Opvallend
zijn greppel S217 en S1015/991, die beide haaks op de geul zijn georiënteerd. De greppels zijn
gegraven door restgeulvullingen, wat aantoont dat de geul op het moment dat de sporen werden
gegraven al verder naar het zuiden was verplaatst. Greppel S1015/991 heeft een lengte van ruim
15 m en een breedte van 3,5 m. De resterende diepte van het spoor bedraagt 82 cm. Op basis
van de gelaagde vulling en de verschillende schelpen die zichtbaar zijn in de coupe lijkt het spoor
(periodiek) watervoerend te zijn geweest (figuur 6.22).
Figuur 6.22. A: Greppel S1015 in de coupe; B: detail van enkele schelpen in vulling 3 van S1015.
82
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De oost-west georiënteerde greppels zijn aangelegd op de overgang tussen de oever en de geul
van de Oude Rijn. Zowel in de oriëntatie als in de plaatsing ten opzichte van de geul zijn twee
fases zichtbaar. S460 en S290 zijn beide aan de rand van de geul aangelegd en lijken op basis van
die ligging min of meer gelijktijdig te hebben gefunctioneerd, terwijl S785 op een afstand van drie
meter ten noorden van de geul is gegraven. De bovenkant van de greppels was soms moeilijk te
onderscheiden van de kleiige geulvulling waarin de greppels zijn aangelegd, waardoor de sporen
enigszins grillig gevormd zijn. In de coupe tekenden de sporen zich wel scherp af. Opvallend is
de palenrij direct ten noorden van beide greppels. Dit lijkt vergelijkbaar met de palen die in het
noordelijke deel van de nederzetting langs greppel S359/425 zijn gezet, al zijn de palen met een
diepte tussen 16 en 49 cm wel minder diep.
De greppels zijn over het algemeen vondstrijker dan de greppels in het noordelijke deel van de
nederzetting. Op basis van het aardewerk uit de sporen wordt duidelijk dat S460 en S290 niet
gelijktijdig kunnen hebben bestaan; greppel S460 bevat namelijk naast het nodige aardewerk uit
de Merovingische tijd (N=5) ook aardewerk uit de Karolingische tijd (N=6), terwijl het aardewerk
uit greppel S290 eenduidig in de Merovingische tijd wordt gedateerd (N=10). Het kan hierbij niet
worden uitgesloten dat S460 langer is blijven open liggen en daarom materiaal uit beide periodes
bevat. Met 224 fragmenten aardewerk is greppel S785 opvallend vondstrijk. Op basis van deze
vondsten wordt het spoor in de Karolingische tijd gedateerd. Greppel S1015, die haaks op S785
is georiënteerd, is met 42 fragmenten aardewerk uit de Karolingische tijd eveneens vrij vondstrijk.
Een bijzondere vondst uit dit spoor betreft fragmenten van een strijkglas (zie hoofdstuk 14).
Als de greppels worden vergeleken met de palenrijen en stakenrijen (zie §6.9) is goed te zien
dat deze fenomenen een vergelijkbare oriëntatie ten opzichte van elkaar hebben. Waarschijnlijk
zijn de greppels en hekwerken beide gebruikt om erven in te delen of te begrenzen. Het lijkt er
op dat de oost-west gerichte greppels in het noorden en zuiden in de Karolingische tijd de grens
van het bebouwde areaal hebben aangegeven. Opvallend hierbij is de waarneming dat vrijwel
alle sporen in het noordelijke deel van de nederzetting zijn ingegraven vanuit laag 32 en dus in de
Merovingische tijd dateren. Hetzelfde geldt voor de verspreiding van het aardewerk: ten noorden
van de greppels is uitsluitend Merovingisch materiaal aangetroffen (zie §7.7). Dit betekent dat
de grens van de nederzetting in de Karolingische tijd ongeveer twintig meter naar het zuiden
verplaatst is. Als de greppels worden vergeleken met de sporen in LR51/54 wordt duidelijk dat
deze sporen deel uitmaken van een groter geheel. De korte greppels in het noordelijke deel liggen
in het verlengde van greppels G8, G9 en G10 die meer naar het westen door gemeente Utrecht
zijn opgetekend (figuur 6.23). Deze greppels worden gedateerd in de laat-Merovingische of vroegKarolingische tijd. 64 De greppels in het zuidelijke deel van de nederzetting liggen in het verlengde
van greppels (van oost naar west) G23, G22, G27 en G2 die eveneens gedateerd worden in zowel
de laat-Merovingische als in de vroeg-Karolingische tijd. De gelijktijdigheid en overeenkomstige
oriëntatie lijkt er op te duiden dat grote delen van de nederzetting op eenzelfde wijze zijn
ingedeeld.
64
Nokkert, Aarts Wynia 2009, 135.
83
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.23. De greppels in het noordelijke deel van de nederzetting in relatie tot de greppels zoals die door de
sectie Cultuurhistorie gemeente Utrecht zijn opgetekend.
Vergelijkbare greppels en series van korte kuilen zijn aangetroffen in Dorestad. Hier worden
naast lange kuilen of korte greppels langere greppels. onderscheiden 65 De oorspronkelijk langere
greppels vielen in het opgravingsvlak als gevolg van de wisselende dieptes waarop de sporen
waren uitgegraven uiteen in kortere segmenten. De greppels hangen samen met huis- en
erfstructuren en zullen deels bedoeld zijn geweest voor de drainage van het land. De langgerekte
kuilen, korte en lange greppels vormen in Dorestad een duidelijk samenhangend geheel met de
erven. De lange greppels zijn aangetroffen langs de grens tussen twee percelen of halverwege het
perceel. Op sommige plaatsen zijn twee parallelle greppels aangetroffen met een tussenafstand
van twee m., waartussen paden hebben gelopen. 66 Hoewel de structuren onder de A2 lang niet zo
65
Van Es en Verwers 2015, 26-26.
66
Vergelijk bijvoorbeeld Van Es en Verwers 2015, 30-31.
84
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
duidelijk zijn als in Dorestad, zullen de greppels ook hier bedoeld zijn geweest om percelen af te
bakenen en om overtollig regenwater af te voeren.
6.9 Hekwerken
In het centrale deel van de nederzetting en direct langs de geul van de Oude Rijn zijn verschillende
stakenrijen en palenrijen aangetroffen die waarschijnlijk resten van hekwerken representeren. De
stakenrijen bevinden zich met name in het noordelijke deel van de nederzetting, ter hoogte van
huis structuur 3. Hier zijn twee regelmatig opgebouwde stakenrijen over een afstand van vijf tot elf
m opgetekend. Stakenrij S804 is parallel aan greppel S1127, 1128, 1129 en 1135 georiënteerd en
is opgebouwd uit regelmatig met geplaatste, aangepunte staken (figuur 6.20 en 6.24).
Figuur 6.24. A: Aangepunte staken van S759 in de coupe. B: Detail van stakenrij S804 in het vlak.
De afstand tussen de staken bedraagt 25 tot 35 cm, van de staken resteerde een diepte van
20 cm. De rij wordt oversneden door een sloot uit de nieuwe tijd (S69). Waarschijnlijk buigt
de rij ten zuiden van deze sloot af naar het oosten en vormen de staken S821, 822, 823, 824,
1028, 826, 829 en 1025 het vervolg. Het hekwerk dat door deze sporen is gevormd sluit aan op
bijgebouw structuur 6. Een tweede noord-zuid georiënteerd hekwerk wordt gevormd door S759.
De aangepunte staken van dit hekwerk zijn geplaatst op een onderlinge afstand tussen 25 en
40 cm en hebben een resterende diepte tussen 10 en 18 cm. Waarschijnlijk is tussen de staken
eenvoudig vlechtwerk geplaatst, zoals te zien in het nagebouwde hek in figuur 6.25. Samen met de
eerder besproken greppels bakenen de stakenrijen (delen van) erven af. De vorm en oriëntatie van
de rijen is goed vergelijkbaar met de resten van hekwerken in LR51/54. Hier zijn verspreid over
het gehele opgegraven areaal stakenrijen opgegraven parallel aan de Oude Rijn of haaks daar op.
85
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.25. Voorbeeld van een hek in de vroege middeleeuwen, in het nagebouwde dorp uit de Karolingische
tijd Freilichtlabor Lauresham (D).
De min of meer noord-zuid georiënteerde rijen zijn daar geïnterpreteerd als hekwerken die erven
van elkaar scheidden. 67 De meer oost-west gerichte hekwerken waren over het algemeen geplaatst
langs de grens van het bewoonde gebied.
Een ander soort hekwerk is geplaatst langs de noordelijke oever van de Oude Rijn (structuur
9, figuur 6.20 en 6.26). Dit hek is opgebouwd geweest uit zwaardere palen die op een grotere
tussenafstand ten opzichte van elkaar zijn geplaatst. De afstand tussen de palen varieert tussen
1,9 tot 3,3 m, terwijl de resterende diepte 15 tot 40 cm bedraagt. Bij de verschillen in diepte dient
wel rekening te worden gehouden met het feit dat de ondiepere palen op het dieper gelegen vlak 2
zijn waargenomen en dus oorspronkelijk vanaf een hoger niveau ingegraven zijn geweest. Gezien
de grotere afstand tussen de palen lijkt het waarschijnlijk dat tussen de grotere palen kleinere
staken geplaatst zijn geweest, waartussen weer vlechtwerk werd bevestigd. De palenrij langs
de geul kon over een afstand van 26 m worden gevolgd. Als wordt gekeken naar de ten westen
gelegen opgraving van de gemeente Utrecht wordt duidelijk dat het langs grote delen van de oever
van de Oude Rijn geplaatst moet zijn geweest.
67
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 142.
86
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.26. De palenrij op de noordelijke
oever van de Oude Rijn.
6.10 Kuilen
Verspreid over het gehele onderzoeksgebied zijn in totaal 92 kuilen aangetroffen. Van de meeste
kuilen kan op basis van de vorm of vulling geen specifieke functie worden bepaald. Dit zijn
over het algemeen vrij kleine (maximaal 40 cm in doorsnee), ronde tot ovale kuilen met een
resterende diepte van maximaal 20 cm. Ook kunnen deze kuilen als gevolg van het ontbreken
van vondsten niet gedateerd worden. Deze zullen in het onderstaande dan ook alleen algemeen
worden besproken. Vooral in het oostelijke deel van het onderzoeksgebied zijn enkele grote, meer
vondstrijke langgerekte kuilenclusters gevonden (figuur 6.27). Daarnaast vallen verschillende
kuilen op vanwege hun vorm of vulling. Deze sporen zullen in het onderstaande in meer detail
worden beschreven.
Het eerste kuilencluster (structuur 20) is direct ten noorden van de oever van de Oude Rijn
aangetroffen en bestaat uit een serie ronde en ovale kuilen met afmetingen tussen 0,5 x 0,9 m
(S740) en 1,8 x 3,0 m (S973). De resterende diepte van de sporen bedraagt 10 (S708) tot 48
cm (S973). Op basis van de vorm van de sporen in de coupe kunnen drie soorten kuilen worden
omschreven: kuilen met rechte wanden en een vlakke bodem (S973, S717 en S714), komvormige
kuilen (S706, S708 en S740) en een trechtervormige kuil (S712). Uit de kuilen binnen het cluster
zijn negentien fragmenten aardewerk afkomstig, waarvan het merendeel aan de Merovingische tijd
is toegeschreven. Verder zijn uit het kuilencluster twee noemenswaardige dierlijke botfragmenten
afkomstig: een glis, vervaardigd uit het middenvoetsbeen van een paard en de achterpoot van een
87
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.27. Detail van de kuilclusters structuur 20 en 21.
bever. Ook is één van de twee concentraties metaalslakken afkomstig uit (de directe omgeving
van) dit kuilencluster. Op basis van deze vondsten is het niet mogelijk om de oorspronkelijke
functie van de kuilen te bepalen. Bij de kuilen met rechte wanden en een vlakke bodem kan
wellicht worden gedacht aan silokuilen, bedoeld voor de opslag van voedsel of gewassen.
Het tweede kuilencluster (structuur 21) bevindt zich ter hoogte van huis structuur 3 en bijgebouw
structuur 6. Aangezien de kuilen beide gebouwen oversnijden, kan dit cluster aan een late
nederzettingsfase worden toegeschreven. De kuilen zijn rond tot ovaal en hebben afmetingen
tussen 1,0 x 1,3 m (S954) en 1,6 x 3,8 (S961). De resterende diepte van de sporen bedraagt 12
(S960) tot 66 cm (S820). Als wordt gekeken naar de doorsnede van de kuilen kunnen drie types
worden omschreven: sporen met een komvormige doorsnede (S954, S957, S959 en S1083),
sporen met schuine wanden en een vlakke bodem (S924, S961 en S927) en sporen met rechte
wanden en een vlakke bodem (S658, S820 en S963).
88
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Het aardewerk uit de kuilen (89 fragmenten) kan op een enkel fragment Merovingisch en Romeins
aardewerk dat als opspit in de kuilen terecht is gekomen na eenduidig aan de Karolingische tijd
worden toegeschreven. Daarnaast zijn de enige fragmenten van reliëfbandamforen die in het
onderzoeksgebied zijn aangetroffen uit dit kuilencluster afkomstig. Hiermee horen de kuilen bij
de laatste nederzettingsfase. Opvallend is de datering van enkele metaalvondsten, waaronder
fragmenten van een Domburgfibula en een schijffibula. Beide vondsten kunnen eenduidig in de
Merovingische tijd worden gedateerd. De schijffibula lijkt bewust te zijn gebroken. Samen met de
metaalslakken die uit het kuilencluster afkomstig zijn lijkt het er op dat in een deel van de kuilen
afval van metaalbewerking terecht is gekomen en dat bij deze metaalbewerking oudere objecten zijn
gebruikt. De metaalbewerking zal in de omgeving van de kuilen hebben plaatsgevonden. Buiten het
aardewerk en metaal zijn uit kuil S927 twee fragmenten bewerkt gewei van edelhert gevonden.
Een aantal kuilen valt op door hun schelprijke vulling (structuur 15). Het gaat om S211, S892 en
S898. Alle kuilen zijn aangetroffen in het zuidelijke deel van het onderzoeksgebied, direct ten
noorden van de geul van de Oude Rijn en buiten het bewoonde gebied, dus buiten de voornaamste
gebouwstructuren. De kuilen zijn rond tot ovaal en hebben afmetingen tussen 0,7 x 0,85 m (S211) tot
0,75 x 2,1 m (S898). In doorsnede zijn de sporen komvormig. Alle kuilen laten een gelaagde vulling
zien, waarbij één vulling houtskoolrijk is en de daarboven gelegen vulling veel schelpen bevat. De
coupe over S211 laat een komvormige kuil met een gelaagde vulling zien. De onderste vulling is
houtskoolrijk, hierboven bevindt zich een laag die vrijwel uitsluitend schelpen bevat (figuur 6.28).
Figuur 6.28. Coupe over kuil S211 met onderin een houtskoolrijke vulling en daarboven een schelprijke laag.
89
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Kuil S892 heeft een komvormige doorsnede en een met de andere kuilen vergelijkbare gelaagde
vulling. De onderste twee vullingen zijn houtskoolrijk, terwijl de bovenste vulling uit vrijwel
uitsluitend schelpen bestaat. De resterende diepte van de kuil bedraagt 38 cm.
Kuil S898 is langgerekt en laat in de coupe een vrijwel vlakke bodem zien en heeft een resterende
diepte van 16 cm (figuur 6.29). Boven de houtskoolrijke onderste vulling bevinden zich twee
komvormige schepenconcentraties. Omdat de sterke concentratie schelpen leek samen te hangen
met de functie van de sporen, is de schelprijke vulling is bemonsterd. Hieruit blijkt dat het gaat om
een forse hoeveelheid fragmenten van de Bataafse stroommossel, een eetbare mossel. Het lijkt
dus te gaan een dump van etensresten, zodat de schelpen geen aanvullende informatie leveren
over de primaire functie van de kuil.
Figuur 6.29. Coupe over de schelprijke kuil S898.
Uit alle schelprijke kuilen is zowel Merovingisch als Karolingisch aardewerk afkomstig, wat
duidelijk maakt dat de sporen in laatstgenoemde periode gedateerd moeten worden. Vergelijkbare
kuilen zijn in LR51/54 opgegraven. Deze kuilen zijn over het algemeen goed vergelijkbaar met de
hier besproken sporen. Ook daar is geconstateerd dat kuilen geclusterd voorkomen en dat vaak
kuilen met een specifieke functie clusteren in specifieke delen van de nederzetting. Enkele kuilen,
zoals mogelijke ovenkuilen of kuilen met bewerkingsafval van gewei, zijn zelfs maar op één of
twee specifieke erven gevonden.
68
Of dit duidt op specialisatie in specifieke ambachten binnen
deze erven kan niet direct worden aangetoond, maar lijkt wel waarschijnlijk.
Duidelijke voorbeelden van langgerekte kuilenclusters zijn te vinden in Dorestad. Hier is op
veel erven geconstateerd dat kuilen geclusterd voorkomen in rijen parallel aan of haaks op de
68
Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 129-130.
90
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
lengterichting van de percelen en rondom de huizen. 69 De zones waarbinnen de huizen lagen
werden gekenmerkt door het vrijwel ontbreken van kuilen. Dit veronderstelt een directe relatie
tussen de huizen en de kuilen.
6.11 Een vroegmiddeleeuws graf aan de rand van de
nederzetting
Door Femke Lippok
6.11.1 Algemeen
In het uiterst noordelijke deel van het onderzochte gebied is een crematiegraf aangetroffen
waarin de verbrande resten van een volwassen persoon zijn bijgezet (S850, figuur 6.30). In het
onderstaande zal eerst het spoor zelf worden beschreven, waarna het graf vervolgens aan de
hand van wat bekend is over het vroegmiddeleeuwse grafbestel in een bredere context worden
geplaatst.
Figuur 6.30. Detail van graf S850 in het vlak en in de coupe.
6.11.2 Het graf
Het gaat om een geïsoleerd liggende kuil waarin zowel de verbrandingsresten van de brandstapel
(houtskool) als verbrande botresten zijn bijgezet. De crematie- depositie is aangetroffen
binnen een vierkante omgreppeling aan de noordzijde van de gelijktijdige nederzettingsresten.
De vierkante omgreppeling dateert in de nieuwe tijd en maakt dus geen deel uit van een
grafmonument voor de crematie (fig. 6.31). Het spoor werd al op een vrij hoog niveau herkend
aan verspreide verbrande botresten en is daarop op een verhoging in het vlak blijven staan.
De min of meer ronde kuil heeft op het vlak een diameter van 50 cm. In de coupe heeft het
spoor een komvormige doorsnede en een resterende diepte van 12 cm. De botresten waren
niet apart verzameld, maar samen met de overige resten in de kuil bijgezet, zonder zichtbaar
crematierestendepot. Het graf kan dus worden gezien als een brandrestengraf of brandrestenkuil.
70
Dit soort graven zijn vrij gebruikelijk in het rivierengebied (zie § 6.11.3). In de vulling zijn
69
Van Es & Verwers 2015, 30.
70
Hiddink 2003, 21-23.
91
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.31. Detail van de allesporenkaart met de locatie van het graf binnen de vierkante greppelstructuur uit
de nieuwe tijd.
geen aanwijzingen gevonden voor het meegeven van bijgiften. Wel zijn tussen de brandresten
dierlijke botten gevonden, die het restant kunnen zijn van een dodenmaaltijd die is meegegeven
op de brandstapel. Het spoor bevatte 570 gram menselijk verbrand bot van een volwassen
individu. Er lijkt geen sprake te zijn geweest van een selectie van bepaalde onderdelen van het
skelet. Baetsen’s fysisch antropologisch onderzoek laat ook geen opmerkelijke pathologische
botveranderingen of anatomische varianten zien (zie H13).
De hoge ligging van het graf komt goed overeen met wat we van andere vroegmiddeleeuwse
crematies weten, zoals die zijn gevonden bij Echt-Bocage. Ook daar werden de crematies veel
hoger in het vlak aangetroffen dan de andere sporen van de site. 71
71
Verhoeven 2015, 27.
92
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Vroegmiddeleeuwse crematies zijn in het verleden vaak weggezet als zeldzaam en eindigend
fenomeen. In de 19 e eeuw werd al nadruk gelegd op het bestuderen van het invoeren van het
christendom in Noordwest Europa. Omdat crematie als strijdig werd gezien met het Christelijke
idee van de wederopstanding, werd al in de 19 e eeuw verondersteld dat crematie in de vroege
middeleeuwen werd vervangen door inhumatie (skelet) begravingen. Daarnaast spelen 19 e
-eeuwse associaties met etniciteit en status ook een rol in hoe crematies in het verleden zijn
geïnterpreteerd. Dit narratief zorgde ervoor dat archeologen die crematies tegenkwamen
op rijengrafvelden zich er amper raad mee wisten. 72 Crematie werd vaak niet herkend als
vroegmiddeleeuws fenomeen. We zien vandaag de dag nog steeds dat gecremeerde resten
meestal niet
14
C gedateerd worden waardoor crematies zonder duidelijk herkenbare grafgiften het
gevaar lopen in de verkeerde tijd te worden ingedeeld. Dit is een probleem dat relevant is voor
alle archeologische tijdperken. Het bestaande narratief van een tijdsperiode bepaalt het beeld
dat archeologen ervan hebben: wat er in deze periode hoort, en wat niet. Het is echter belangrijk
om deze aannames altijd te blijven verifiëren met de archeologie. In het geval van de crematie
in Leeuwesteyn Noord is er wel een
14
C datering uitgevoerd op het menselijk botmateriaal. Het
resultaat van deze De ouderdomsbepaling komt ongekalibreerd uit op 1477 ± 27 BP. Met een
zekerheidsmarge van 95,5% betekent dit een gekalibreerde datering tussen 545 en 640 na Chr. Dit
wijst uit dat de crematie in de vroege middeleeuwen dateert (zie §6.3.1).
Bij de verbrande menselijke botten zijn eveneens verbrande dierlijke botten aangetroffen. Het
dierlijk botmateriaal laat gebitselementen van geit- of schaapachtigen zien. De gebitselementen
zijn minder goed verbrand dan het menselijke botmateriaal (zie §8.3.1). Verbrande
skeletelementen van dieren die samen met menselijke verbrande resten worden gevonden,
worden meestal als voedselbijgifte geïnterpreteerd. Een deel van het dier is dan op de brandstapel
meegegeven en meeverbrand. Meestal gaat het om de delen van het dier waar het meeste vlees
aan zit. Dat we hier met name met kaak-elementen te maken hebben kan wijzen op het verbranden
van een heel dierlijk karkas op de brandstapel, of alleen het verbranden van het hoofd van het
dier. Doordat we kijken naar een depositie van crematie-resten hebben we geen volledig beeld
van wat er op de brandstapel gelegen heeft. Hoewel de kaakelementen suggereren dat alleen het
hoofd van het dier meegegeven was, kan niet worden uitgesloten dat het een compleet dier was,
omdat slechts een selectie van het verbrande materiaal van de brandstapel terecht komt in de
crematie-depot.
Het feit dat er geen (resten van) objecten in deze crematie-depositie is aangetroffen is niet
uitzonderlijk. Ten eerste zijn graven zonder objecten niet ongewoon in de vroege middeleeuwen.
Ten tweede gaat het om een crematie-depositie. De overledene is elders op een brandstapel
verbrand, aan de depositie is niet te zien of er objecten op de bandstapel hebben gelegen. We
kunnen alleen vaststellen dat bij het inzamelen van het botmateriaal en de houtskool, geen (resten
van) objecten zijn meegenomen.
72
Lippok 2017, 25.
93
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
6.11.3 Vroegmiddeleeuwse crematiegraven
Het feit dat we te maken hebben met een vroegmiddeleeuwse crematiegrafkuil is niet
uitzonderlijk, zeker niet voor het Nederlandse rivierengebied. Crematiegraven komen regelmatig
voor op rijengrafvelden in de omgeving, daterende van de late 5 e- 8 e eeuw. Voorbeelden zijn
Leersum Urnenweg, Rhenen-Donderberg, Elst ’t Woud, Oud-Leusden en Utrecht-Domplein. 73
De crematiegraven die op deze sites zijn gevonden zijn met name urn-begravingen, hoewel
bijzettingen van gecremeerd bot zonder houtskool en kuilen met vermengd houtskool en verbrande
botresten ook voorkomen. 74 De crematiegrafkuil die is gevonden bij de onderhavige opgraving in
Leidsche Rijn past dus goed binnen het spectrum van crematiebijzettingen die we kennen uit de
omgeving.
6.11.4 De context
De begraving is aangetroffen aan de noordelijke rand van de nederzetting (figuur 6.32). Gelet
op de chronologische fasering van de nederzetting, is het crematiegraf gelijktijdig met de eerste
fase van de nederzetting. Omdat er ten noorden van de opgraving proefsleuven zijn getrokken en
er geen verdere graven zijn aangetroffen, is de kans dat daar een vroeg middeleeuws grafveld
ligt erg klein. De crematie bevindt zich dus binnen het nederzettingsterrein en zal als zodanig
behandeld worden.
6.11.5 Andere begravingen in- en rondom de nederzetting
Er zijn bij deze opgraving geen andere volledige menselijke begravingen aangetroffen. Wel is er
sprake van deposities van delen van menselijke skeletten. Zo is bij het zeven van de inhoud van
de Karolingische kuil S254 een menselijk vingerkootje aangetroffen. Bij de eerdere opgravingen
in LR51/54 ten westen van het hier besproken areaal zijn eveneens losse menselijke resten in de
nederzetting teruggevonden. Verspreid over het opgegraven areaal zijn zeven menselijke botten
gevonden, onder meer de onderkaak van een volwassen man in een kuil vlakbij een hondengraf
en een bot van een foetus in een afvalkuil. De vondsten zijn in sporen uit de 7 e en 8 e eeuw. 75
In het geval van een menselijke schedel en het botje van een foetus gaat het mogelijk om een
doelbewuste depositie. 76
Verder is binnen het huidige plangebied een volledige dierbegraving aangetroffen (S169). Dit
hondengraf werd op nog geen 14 meter van het crematiegraf aangetroffen (figuur 6.32). Het gaat
om onverbrand bot (zie §8.3.2). Het hondengraf dateert in fase 3 van de nederzetting, aanzienlijk
jonger dan de het menselijke crematiegraf. Binnen LR51/54 zijn eveneens dierbegravingen
aangetroffen. Het gaat daarbij om twee begravingen van een paard en een hondengraf. Deze
worden door de auteurs in de eerste helft van de 7 e eeuw gedateerd. Bij beide paarden ontbraken
er onderdelen van het lichaam, opvallend is dat het hoofd van beide dieren miste. Dit wordt
73
Ypey 1966,145-167; Ypey 1973, 292-293; Tent 1985, 10-19; Verwers en Tent 2015; Wagner and Ypey 2011; Nokkert et al. 2009, 29. De bron
waarnaar Nokkert refereert betreft een herdruk van een artikel uit 1934, waarin het gaat over een kuil met crematieresten en scherven van
“minstens tien 5e eeuwse kogelpotten”. De betrouwbaarheid van deze determinatie is onbekend.
74
Lippok 2017, 104.
75
Nokkert et al 2009, 302.
76
Nokkert et al. 2009, 143.
94
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.32. De locatie van het crematiegraf S850, kuil S254 met een vingerkootje en het diergraf S169 in
relatie tot de door gemeente Utrecht opgegraven diergraven.
aan bewuste handelingen, en niet het archeologisch proces toegeschreven. 77 Elders op de
nederzetting werden losse paardenschedels en een losse hondenschedel teruggevonden, al zijn
die wel aan de vroeg- Karolingische fases toegeschreven. 78
6.11.6 Vroeg middeleeuwse graven in continentaal Europa – grafvelden en
nederzettingen
De meeste vroegmiddeleeuwse graven worden gevonden op grafvelden buiten de nederzettingen.
Dat soort grafvelden wordt al vanaf de 19 e eeuw gevonden en beschreven. Ondanks dat
deze grafvelden vaak niet compleet zijn opgegraven, kan hen wel een primaire functie als
77
Nokkert et al 2009, 124-126.
78
Nokkert et al 2009, 144.
95
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
begrafenisplek worden toegeschreven.
Bij recent onderzoek komen echter ook steeds meer nederzettingen uit de vroege
middeleeuwen tevoorschijn. Nederland steekt bij flink boven haar buurlanden uit wat betreft
het aantal opgegraven nederzettingsterreinen. Daarbij worden steeds vaker ook graven op
nederzettingsterreinen aangetroffen. Deze categorie graven vormt een duidelijk voorbeeld van
complementaire graflocaties. Dat houdt in dat de vroegmiddeleeuwse samenleving meerdere
plekken had om haar doden te begraven. De verschillende plekken hadden hoogstwaarschijnlijk
een andere significantie. Samen vormden ze het totaal van het complementaire
begrafenisrepertoire. 79 Graven op nederzettingsterreinen komen voor als erfgrafvelden en graven
die aan de randen van de nederzetting liggen. Erfgrafveldjes zijn bekend als een met name laat
7 e een 8 e -eeuws fenomeen en komen voor in Dommelen, Geldrop, Gennep en Veldhoven. 80
We zien dat de graven op erfgrafvelden vaak in nette rijen te midden van een erf liggen, met
huizen eromheen. In tegenstelling tot de categorie graven aan de randen van de nederzetting,
waar ook onze crematie en hondengraf van Leidsche rijn bij lijken te horen. Deze categorie
nederzettingsgraven wordt in het onderstaande nader toegelicht.
Het totaalbeeld van de nederzetting Leidsche Rijn, inclusief de eerder opgegraven delen, laat
vier dierbegravingen en één menselijk crematiegraf zien. Alle graven zijn aan de randen van de
nederzetting aangetroffen en dateren in het einde van de 6 e en in de 7 e eeuw. Een vergelijkbaar
beeld zien we bij de gelijktijdige nederzetting van Oegstgeest, zo’n 50 kilometer ten westen
van de hier besproken site. In Oegstgeest zijn graven aan de randen van de daar aangetroffen
nederzetting gevonden. Het gaat hier om drie honden, drie volledige menselijke begravingen, twee
bijzettingen van delen van mensen en één paard aan de noordzijde van het nederzettingsterrein
(figuur 6.33). Meer graven en losse menselijke skelet elementen werden verspreid over de
gehele nederzetting gevonden. De hier uitgelichte graven aan de noordelijke periferie van de
nederzetting bevatten grafgiften. Oegstgeest is de enige andere vroegmiddeleeuwse nederzetting
waar een crematiegraf binnen de nederzetting is gevonden. Het verschil met Leidsche Rijn is dat
de crematiebegraving van Oegstgeest in een waterput uit de afsluitende fase van de nederzetting
is geplaatst, terwijl die van Leidsche Rijn juist lijkt samen te vallen met de beginfase van de
nederzetting. 81
Twee wat onzekere parallellen zijn de nederzettingen van Koudekerk aan de Rijn en Gladbach
Hinterster Lehmberg. Bij de nederzetting van Koudekerk aan de Rijn zijn één inhumatiegraf en een
aantal crematie-urnen aan de rand van de nederzetting zijn gevonden (figuur 6.33). Deze graven
zijn geïnterpreteerd als de overblijfselen van een grafveld. 82 Mocht dit het geval zijn, dan valt
Koudekerk in een andere categorie nederzettingsbegravingen dan Leidsche Rijn en Oegstgeest.
Gladbach is onzeker als parallel omdat de graven hier niet gedateerd konden worden, wel liggen
ze aan de randen van de nederzetting die in de 7 e-9 e eeuw wordt gedateerd. 83
79
Lippok 2018; Theuws 1999, 341-346.
80
Theuws 1999; Theuws in prep.; Heidinga & Offenberg 1992.
81
De Bruin 2018, 23.
82
Dijkstra 2011, 254.
83
Grunwald / Schreg 2013, 573.
96
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.33. De vroegmiddeleeuwse nederzettingen van Koudekerk en Oegstgeest in beeld, met de menselijke
en dierlijke begravingen binnen een uitsnede van de nederzettingen aangeven (Dijkstra 2011, 157, 256,
bewerkt door F. Lippok; de Bruijn 2018 bewerkt door F. Lippok).
Het voorkomen van losse menselijke botresten op vroegmiddeleeuwse nederzettingsterreinen
wordt in toenemende mate opgemerkt. We kennen nu de site van Leidsche Rijn (dit rapport en
97
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
LR51/54), Oegstgeest, Leiderdorp en Rindern (Duitsland). 84 Op al deze sites zijn menselijke
skeletonderdelen in waterputten, geulen, afval- of paalkuilen teruggevonden. Dit is een nieuwe
indicatie dat het centrale grafveld niet de enige bestemming voor de doden was in de vroege
middeleeuwen, al kan niet geheel worden uitgesloten dat het gaat om oudere graven die verspit
zijn in latere nederzettingsfasen.
6.11.7 De rol van de doden in nederzettingen
Graven in- en rondom vroegmiddeleeuwse nederzettingsterreinen zijn geen nieuw fenomeen. Ook
zijn er verschillende tekenen dat los menselijk botmateriaal regelmatig op nederzettingsterreinen
aanwezig was. Crematiebijzettingen uit nederzettingscontext kennen we uit Oegstgeest, en
vermoedelijk Koudekerk aan de Rijn. De Leidsche-Rijn crematie is een duidelijk voorbeeld van een
graf binnen nederzettingscontext. Het crematieritueel is in de omgeving van Leidsche Rijn zeker in
gebruik, maar de context aan de rand van de nederzetting is opmerkelijk.
Wat is nu de betekenis van menselijke begravingen en resten binnen vroegmiddeleeuwse
nederzettingen? Om deze vraag te beantwoorden is een bredere vergelijking nodig met contexten
uit de nabije omgeving. Helaas bestaat zo’n overzicht nog niet. Wel hebben we een vergelijkende
studie uit Engeland. De auteur van die studie suggereert dat vroegmiddeleeuwse graven binnen
nederzetting een actieve rol hebben gespeeld binnen het sociale leven van de bewoners. 85 In
Engeland is er een duidelijke trend te zien dat menselijke graven in nederzettingen opvallend
veel jonge kinderen en baby’s bevatten, terwijl ouderen juist afwezig zijn. 86 Associatie met
dierbegravingen komt ook in Engeland voor. 87 Er is een duidelijke voorkeur voor het plaatsen
van, met name volwassenen, nabij grensmarkeerders en hekwerk. 88 Crematiegrafkuilen komen in
Engeland niet in nederzettingscontext voor. 89
Als we naar het vroegmiddeleeuwse grafgebruik kijken, zien we dat de aandacht in het
verleden met name op de grote grafvelden is geconcentreerd om de omgang met de doden te
begrijpen. Sites zoals Leidsche Rijn-Leeuwesteyn Noord, met een los graf en losse menselijke
botresten geven aan dat we door uitsluitend naar grafvelden te kijken een groot deel van de
begrafenisrituelen missen. Het wordt steeds duidelijker dat de omgang met de doden in de
vroege middeleeuwen vele facetten kende. Het deponeren van (delen van) menselijke resten in
nederzettingscontext was daar één van. Onderzoek uit Engeland suggereert dat de overledenen
niet uit gemakzucht binnen de nederzetting werden begraven. Er lijkt een nadrukkelijke reden te
zijn waarom deze doden op deze specifieke plaats werden begraven.
Omdat de graven van Leidsche Rijn en Oegstgeest zo duidelijk aan de randen van de nederzetting
zijn gevonden, lijkt het structureren of claimen van het landschap, met een component van
bescherming tegen de wereld buiten de nederzetting een mogelijke interpretatie te zijn. Denk
hierbij niet alleen aan menselijke bedreiging, maar ook aan overlast van water of andere
bedreigend beschouwde aspecten van de natuur. Het feit dat de crematie van Leidsche Rijn
84
Dijkstra et al. 2016, 569-573; De Bruin 2011, 19-21; Siegmund 1998, 389-390.
85
Sofield 2015, 376.
86
Sofield 2015, 364, 379-380.
87
Sofield 2015, 367-368.
88
Sofield 2015, 371.
89
Sofield 2015, 356.
98
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
tegelijkertijd met de eerste fase van de nederzetting is gedateerd, komt een interpretatie
van structureren en claimen van het landschap ten goede. Dit niet alleen in de zin van
territoriummarkering ter onderscheid van andere mensen van buiten de nederzetting, maar ook
het wortelen van de nieuw gestichte gemeenschap op die plek door middel van het begraven
van een voorouder. Om duidelijker uitsluitsel te geven over de rol van dit crematiegraf binnen de
nederzetting, is een vergelijking met andere sites waarop dit fenomeen voorkomt nodig. Opvallend
is dat de tot nu toe bekende sites met graven aan de rand van nederzettingsterreinen alle in de
late 6 e en 7 e eeuw dateren. De graven aan de randen van nederzettingen hebben de vorm van
dierlijke begravingen, het deponeren van menselijke skeletonderdelen en het begraven van
menselijke inhumaties en crematies. Die variabiliteit komt overeen met wat we in grafvelden in
de omgeving zien, al zijn dierlijke begravingen verhoudingsgewijs vaker binnen nederzettingen
gevonden. Het deponeren van losse menselijke skeletonderdelen lijkt beperkt te zijn tot
nederzettingscontext, waarbij wel rekening moet worden gehouden met het feit dat maar weinig
onderzoek buiten nederzettingen wordt uitgevoerd. Bovendien is het niet altijd duidelijk hoe de
losse menselijke resten geïnterpreteerd moeten worden. Gaat het om bewuste deposities, of om
verstoorde, oudere graven?
Het bestuderen van graven binnen nederzettingscontext draagt bij aan het totaalbeeld van het
vroegmiddeleeuwse begrafenis repertoire. Met nieuwe vondsten zoals die van Leidsche Rijn,
kunnen we een begin maken met het begrijpen van deze bijzondere begrafenislocaties en hun
rol binnen de omgang met de doden in de vroege middeleeuwen. Daarbij is het dateren van dit
fenomeen, zoals dat hier doormiddel van
14
C is gebeurd, van essentieel belang.
6.12 Sporen uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd
De nederzetting uit de vroege middeleeuwen wordt doorsneden door zes oost-west georiënteerde
greppels (structuur 11). Deze greppels hebben alle een breedte van ongeveer 1,5 m en zijn
gegraven met een onderlinge afstand van 7 of 14 m. Op basis van de greppels die in het profiel
zijn gedocumenteerd kan worden vastgesteld dat de greppels oorspronkelijk minimaal 110 cm diep
zijn geweest (figuur 6.34 en 6.37).
Op grond van de vondsten die uit de greppels afkomstig zijn (enkele fragmenten van pijpaarden
rookgerei, metaal, roodbakkend aardewerk en geglazuurd steengoed) wordt de aanleg van deze
greppels gedateerd vanaf de zeventiende eeuw. De oudste munt uit de greppels betreft een
duit van de stad Utrecht uit 1666 (V35). Andere metaalvondsten, zoals een musketkogel, een
textiellood en een kledingoog duiden allemaal op een begindatering van de greppels in de nieuwe
tijd en niet, zoals regelmatig bij vergelijkbare verkavelingssystemen in het rivierengebied wordt
vastgesteld, in de late middeleeuwen. De greppels zijn goed zichtbaar op de Kaart van Strijland en
directe omgeving uit 1706 die getoond is in figuur 5.11. Zoals uit het historisch overzicht duidelijk
is geworden zijn de greppels tot aan de ontwikkeling van de sportvelden in ongewijzigde vorm
in gebruik gebleven. De greppels sluiten naadloos aan bij de opgraving die door de archeologen
van de gemeente Utrecht zijn opgetekend en kunnen zo over een afstand van ruim 250 worden
gevolgd. Dergelijk op relatief geringe afstand aangelegde greppelsystemen worden vrijwel overal
op het Utrechtse deel van de Oude Rijn stroomgordel aangetroffen. Wat de aard is van deze
99
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.34. Greppel S191 uit de nieuwe tijd. Het spoor wordt oversneden door een recente verstoring,
vermoedelijk samenhangend met de A2.
fijnmazige greppelsystemen is niet met zekerheid bekend. Een kleine 1,5 kilometer ten oosten
van de opgraving zijn vergelijkbare greppels gedocumenteerd. Deze bleken daar uit de 16 e of 17 e
eeuw te dateren. 90 De afstand tussen de onderlinge greppels is bij meerdere opgravingen in het
rivierengebied vastgesteld, onder andere in Tiel-Passewaaij 91 en Medel-Afronding. 92
Opvallend is dat de oriëntatie van deze verkaveling uit de nieuwe tijd nagenoeg gelijk is aan de
greppels uit de Karolingische tijd. Vermoedelijk heeft de stroomrug van de Oude Rijn in de nieuwe
tijd nog een kenmerkend, richtinggevend element in het landschap gevormd en heeft men deze
oriëntatie aangehouden bij de inrichting van het land.
Een opvallend fenomeen uit vermoedelijk de nieuwe tijd wordt gevormd door een rechthoekige
greppel met parallel aan de greppel een vrij zwaar uitgevoerde palenrij (structuur 13, figuur 6.35).
De greppel strekt zich zowel aan noord- als de oostzijde uit tot buiten het onderzoeksgebied. Het
noord-zuid georiënteerde deel van de greppel is over een afstand van 17 m opgetekend. De lengte
90
Briels 2011.
91
Mondelinge mededeling Erik Verhelst (RAAP).
92
Norde 2017.
100
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.35. Detail van de rechthoekige greppel (structuur 13) met daarbinnen twee palenrijen uit de nieuwe
tijd.
van het oost-west gerichte deel van de greppel bedraagt 25 m. De greppel heeft een breedte van
gemiddeld 1 m, terwijl deze nog een diepte heeft van 48 cm.
In de coupe is te zien dat het spoor oorspronkelijk een rechthoekige doorsnede heeft gehad. Op
een gegeven moment is de greppel opnieuw uitgegraven en breder gemaakt (figuur 6.36). Op een
afstand van 1,1 m is binnen de greppelstructuur parallel aan de greppel een rij palen geplaatst.
De afstand tussen de palen varieert van 1,1 tot 2,1 1 m, terwijl de resterende diepte van de sporen
varieert tussen 24 en 26 cm.
De oriëntatie van de het oost-west georiënteerde deel van de greppelstructuur is exact gelijk
aan de hierboven beschreven greppels uit de nieuwe tijd. Daarnaast zijn de sporen door de
cultuurlaag uit de vroege middeleeuwen heen gegraven. Afgezien van fragmenten aardewerk uit
101
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
A
B
Figuur 6.36. A. Coupe over greppel S573. Onderin de coupe is te zien dat het spoor oorspronkelijk een
rechthoekige doorsnede heeft gehad. B: lengtecoupe over de palenrij binnen de greppel.
102
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
de Merovingische en Karolingische tijd zijn uit sporen die aan de structuur zijn toegeschreven
geen dateerbare vondsten afkomstig. Op basis van de vergelijkbare oriëntatie wordt uitgegaan
van een gelijktijdige datering met de greppels uit de nieuwe tijd. Op de kaart van Strijland uit 1706
en daaropvolgende historische kaarten is de structuur niet zichtbaar. Het kan dus niet worden
uitgesloten dat structuur 13 in die tijd al niet meer zichtbaar was en dus ouder is. De functie van de
structuur is moeilijk te bepalen.
Figuur 6.37. De greppels uit de nieuwe tijd, in relatie tot de greppels in LR51/54.
103
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
104
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
7 Keramiek
Door Menno Dijkstra, met een bijdrage van Y. Sablerolles
7.1 Inleiding
Aardewerk is bij opgravingen doorgaans de meest omvangrijke vondstcategorie. Behalve inzicht in
een deel van de materiële cultuur van de bewoning is aardewerk van belang voor de datering van
de bewoningssporen en biedt het de mogelijkheid te kijken naar de rol in het uitwisselingssysteem.
Het aardewerk dat hier wordt besproken omvat het materiaal van de opgraving Leeuwesteyn
Noord (Leidsche Rijn 88, RAAP opgravingscode GRW01). Deze opgraving sluit direct aan op
het noordelijk deel van vindplaatsen LR 51 en 54, die in 2005 zijn opgegraven door de Sectie
Cultuurhistorie van de gemeente Utrecht. 93
In totaal zijn 1.531 keramiekfragmenten gedetermineerd (tabel 7.1). 94 Enkele post-middeleeuwse
vondsten van baksteen en kleipijpen vielen buiten de analyse. De grofkeramiek en verbrande leem
wordt besproken in de bijdrage van Gazenbeek in hoofdstuk 10.
Hieronder volgen eerst de onderzoeksvragen en -methode. Daarna wordt het aardewerk
besproken per periode, gevolgd door de bespreking van spinstenen en weefgewichten en van een
smeltkroesfragment voor glas. Aangezien de ligging van de vindplaatsen van de oude en nieuwe
A2 op elkaar aansluiten, zal in paragraaf 7.9 worden gekeken welke overeenkomsten of verschillen
bestaan in de keramieksamenstelling van beide locaties. Besloten wordt met een evaluatie
van de datering van het complex als geheel en een vergelijking op hoofdlijnen met andere
vroegmiddeleeuwse vindplaatsen uit de regio.
7.2 Onderzoeksvragen
De aardewerkanalyse levert een bijdrage aan de onderzoeksvragen uit het PvE die betrekking
hebben op drie aspecten. 95 Ten eerste de fasering van de bewoningssporen en de ruimtelijke
spreiding daarvan (vraag 9), ten tweede de aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden
(vraag 14) en ten derde de handelscontacten en culturele relaties (vraag 17 en 18).
Een bijkomende vraag is welke overeenkomsten of verschillen bestaan in de
keramieksamenstelling van het huidige en oudere onderzoek van de nederzetting.
93
Nokkert et al. 2009; zie voor het aardewerkhoofdstuk Dijkstra 2009.
94
De aantallen wijken enigszins af van de aantallen zoals genoemd in tabel 4.1. Deze afwijking wordt veroorzaakt door het feit dat bij de
vondstverwerking passende scherven als één individu zijn geteld. Tijdens de analyse zijn alle individuele fragmenten geteld.
95
Dielemans 2015, 10.
105
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
aardewerk (KER)
rand
indetermineerbaar (indet)
wand
bodem
add.
15
totaal
%
MAE
15
1,0
15
late ijzertijd/Romeinse tijd
inheems (inh)
1
inheems? (inh?)
Romeins draaischijf (rom)
1
Romeins draaischijf? (rom?)
1
1
1
1
1
1
2
2
3
2
1
3
2
4
1
7
0,5
7
handgemaakt (h)
39
158
3
200
13,1
153
Merovingisch draaischijf (merw)
90
499
100
691
45,1
525
Merovingisch draaischijf? (merw?)
2
2
4
0,3
4
Merov. of Karol. draaischijf (merw/karw)
1
2
3
0,2
3
99
402
62
577
37,7
439
1
1
1
3
0,2
3
229
1063
170
1476
96,6
1127
faience (f)
1
5
roodbakkend (rood)
3
13
subtotaal
vroege middeleeuwen
Karolingisch draaischijf (karw)
Karolingisch draaischijf? (karw?)
subtotaal
2
12
14
late middeleeuwen en nieuwe tijd
grijsbakkend (grs)
1
steengoed met oppervlaktebehandeling (s2)
1
industrieel wit (iw)
aardewerk totaal
6
20
16
1
1
1
1
3
4
4
1
1
1
3
1
1
steengoed (s1)
subtotaal
6
6
23
3
1
33
2,2
29
237
1105
174
15
1531
100,3
1178
smeltkroes (smeltkrs)
1
1
1
2
2
spinklos
2
weefgewicht (weefgew)
3
2
5
2
overige keramiek totaal
5
3
8
5
Tabel 7.1. Overzicht van aantallen scherven aardewerk en overige keramiek per periode en soort. add =
additieven (oor, tuit e.d.); MAE = minimum aantal exemplaren.
7.3 Methode
7.3.1 Database
De keramiekfragmenten zijn ingevoerd in een Access-bestand, met daarin de velden: ID,
categorie (ABR), subcategorie (ABR), put, vlak, spoor, vulling, laag, vak/segment, verzamelwijze,
vondstnummer, vondstsubnummer (volgnummer binnen het aardewerk), soort, type, rand, wand,
bodem, additieven (oor, tuit e.d.), totaal, aantal exemplaren (= Minimum Aantal Exemplaren,
waarbij passende fragmenten, of fragmenten die zeer waarschijnlijk bij elkaar horen, tot één
exemplaar zijn gerekend), baksel, kleur, versiering, gebruikssporen (beroet, bewerkt, secundair
106
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
verbrand), conditie (verweerd, gespleten), diameter halsopening, diameter bodem, past aan,
tekenen? ja/nee, getekend? ja/nee, datering (indien specifiek genoeg), opmerking, doos,
projectcode en CIS-code.
Voor de codering van de soort is gebruik gemaakt voor een door de auteur voor zijn onderzoek
binnen het Frisia Project opgezet systeem (zie tabel 7.1 en het bij de database behorende
bestand met meta-informatie). De opbouw van dit hoofdstuk volgt het format dat al bij eerdere
aardewerkpublicaties van de auteur gebruikt is, speciaal die over vroegmiddeleeuws aardewerk.
7.3.2 Gebruikte typen- en bakselindeling
Bij het toekennen van typen en baksels is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande
indelingen (zie de bespreking per aardewerksoort hieronder voor literatuurverwijzingen). Binnen
Nederland bestaat voor vroegmiddeleeuws aardewerk geen algemeen gebruikte typologie. Voor de
Merovingische periode (ca. 450-750 na Chr.) valt men doorgaans terug op Duitse grafveldstudies.
Na publicatie van het eerste echte standaardwerk voor de indeling van Merovingisch aardewerk
door Böhner in 1958, zijn er de laatste jaren relatief veel nieuwe publicaties verschenen, zoals die
van Van Es en Verwers (1980), Gross (1992), Siegmund (1998), Nieveler & Siegmund (1999) en
Redknap (1999).
De hier gebruikte typen-indeling voor de Merovingische periode is grotendeels gebaseerd op die
van Siegmund en Nieveler, die van toepassing is op het Duitse Rijnland en daarom ook voor het
Nederlandse gebied van belang is. Dit betekent niet dat altijd eenzelfde datering is aangehouden,
aangezien de datering van keramiek uit grafcontext, die gebaseerd is op seriatie, kan afwijken
van de datering van aardewerk in nederzettingscontext. Er is van afgezien om een geheel
eigen Merovingische typologie op te zetten, aangezien bovengenoemde publicaties voldoende
mogelijkheden boden.
Omdat het aardewerk in meerdere productieplaatsen is gemaakt en niet alle opgegraven
complexen daaruit zijn gepubliceerd met duidelijk fotomateriaal, is het moeilijk macroscopisch
bepaalde baksels eenduidig aan een bepaald productiecentrum toe te wijzen. 96 Bij de determinatie
is voor het Merovingische materiaal dan ook gekozen voor een door de auteur opgezette indeling
(afgeleid van de bij Wijnaldum opgezette methode), die oorspronkelijk is opgezet voor een
promotieonderzoek naar Zuid-Hollandse vroegmiddeleeuwse vindplaatsen. 97 Deze indeling wordt
hieronder besproken in paragraaf 7.3.2.
Voor de Karolingische periode is gebruik gemaakt van de indeling zoals deze is gemaakt voor het
materiaal uit Wijk bij Duurstede (Dorestad) door Van Es en Verwers (1980 en 2009). Hun indeling
beperkt zich echter niet alleen tot de periode na 750, maar omvat ook materiaal uit de laatMerovingische periode vanaf circa 675. 98 Er bestaat dus een zekere overlap met typen die aan een
Merovingische context zijn toegekend. Dit geldt met name voor het ‘type’ W XIV, die naar voren is
gekomen uit de studie van het materiaal uit Wijk bij Duurstede Hoogstraat 0 en II-IV. 99 Uitgangspunt
voor deze groep was het voorkomen van verschillende vormen uit de periode van ca. 670-750, die
96
Een positieve uitzondering is de publicatie over Mayen (Redknap 1999).
97
Dijkstra 2011.
98
Van Es & Verwers 1980, 303; 2009, 155.
99
Van Es & Verwers 2009, 147-155.
107
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
zich beperkten tot de Dorestad- baksels w1, 3 en 20-21. De twee laatstgenoemde Merovingische
baksels zijn respectievelijk hard ruwwandig (kleur van beige, donkerbruin tot grijs) en oxiderend
of reducerend gladwandig. Opvallend genoeg zijn bij de voorlopige indeling van W XIV geen
verschillende randvormen binnen één pottype onderscheiden – zoals bij de andere Dorestad-typen
– maar vallen er totaal verschillende pottypen onder (A t/m K). Bovendien worden in een aantal
gevallen duidelijk verschillende vormen onder één noemer geschaard, terwijl deze bij Siegmunds
indeling voor Merovingisch aardewerk uit de Nederrijnse regio juist een apart type zijn. 100 Daarom
is ervoor gekozen het vroegmiddeleeuwse laat-Merovingische aardewerk zo veel mogelijk toe te
wijzen aan Siegmunds typen. Slechts één randfragment van een grote voorraadpot is toegewezen
aan type W XIVC (zie § 7.5.4).
Voor de determinatie van het vroegmiddeleeuws handgemaakt aardewerk is wat vormenindeling
betreft ook hier de Dorestad-typologie toegepast. 101 De gebruikte bakselindeling is een uitbreiding
van de door Verhoeven voor kogelpotten opgezette bakselindeling (zie tabel 7.13). 102
Hieronder worden per aardewerkgroep de voorkomende baksels besproken, gevolgd door een
bespreking van de typen.
7.3.3 Tekenwijze
Wat de aardewerktekeningen betreft zijn de fragmenten doorgaans ‘compleet’ afgebeeld. Dat wil
zeggen dat alleen het deel van de aardewerkvorm dat beschikbaar was tot een compleet binnenen buitenaanzicht is aangevuld. In het geval er onzekerheid bestaat over de oorspronkelijke vorm
en/of versieringswijze, is het buitenaanzicht van de afzonderlijke scherf of scherven aangegeven,
met slechts de buitenlijn van de vorm ter indicatie. In enkele gevallen is voor de duidelijkheid met
een stippellijn aangegeven welk deel van de vorm ontbreekt.
7.4 Late ijzertijd/Romeinse tijd
Slechts 0,5 % van het aardewerk dateert uit de periode voorafgaand aan de vroegmiddeleeuwse
bewoning.
Inheems aardewerk
Twee scherven van deze groep bestaan uit handgemaakt, inheems aardewerk. Het baksel daarvan
is relatief zacht en is overwegend gemagerd met organisch materiaal (plantenresten). Rode
inclusies, bestaande uit van nature aanwezige ijzerinclusies, komen ook voor 103, deels in combinatie
met plantenresten. Het randfragment behoort toe aan een relatief kleine, bolle pot (Bloemers type
VIIA, randvorm 2d), die een algemene datering heeft in de 1e-late 3e eeuw (figuur 7.1, V469.1). 104
100
Zo vallen onder de flesvormen W XIVE zowel flessen met een smalle als brede halsopening (Rheinland type Fla 1.1 en 1.2 versus Fla 2.1 en 2.2).
Vreemd genoeg zijn drie a-typische randen, waaronder twee met een schenklip, ook tot de flessen gerekend (Van Es & Verwers 2009, 151, figuur
106.7-9). Tot type W XIVF behoren zowel bolle kannen met klaverbladvormige schenklip (Rheinland type Kan 1.2) als éénorige kruiken zonder
schenklip (Rheinland type Kru 1.1).
101
Van Es & Verwers 1980, 59 en 112-123.
102
Verhoeven 1998, 103.
103
In de praktijk wordt dit doorgaans foutief bestempeld als potgruis.
104
Bloemers 1978, 369 en Abb. 175.
108
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Romeins draaischijfaardewerk
Van (mogelijk) Romeins draaischijfaardewerk zijn vijf scherven voorhanden. Hieronder bevinden
zich een wandscherfje terra sigillata en de rand van een gladwandige wrijfschaal (type Stuart 149)
in een beige-kleurig baksel. De datering daarvan ligt ergens tussen de tweede helft van de 1e en
het midden van de 3e eeuw na Chr. (figuur 7.1, V412.1). 105 Een witgele wandscherf is mogelijk van
gladwandig aardewerk. Een bodem en wandscherf zijn mogelijk een Romeins ruwwandig baksel;
deze scherven wijken in elk geval af van vroegmiddeleeuws materiaal.
3 cm
V469.1 / S785
Bloemers VIIA
V412.1 / S164
Stuart 149
Figuur 7.1. Aardewerkvormen uit de Romeinse tijd. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Het handgemaakte en gedraaide Romeinse aardewerk is te beschouwen als opspit of is afkomstig
van buiten de nederzetting, omdat het zich bevindt in sporen met vroegmiddeleeuwse vondsten.
Het aardewerk uit deze periode is aangetroffen in het middendeel van de opgraving, waar de
verschillende gebouwstructuren zich concentreren.
Het aantal scherven uit de Romeinse periode binnen het vondstcomplex van de opgraving is te
klein voor een uitgebreide vergelijking met de vindplaatsen LR51 en 54. Het materiaal is globaal te
dateren in de 1e-3e eeuw, wat niet afwijkt van de eerder gedane vondsten uit LR51 en 54. 106
7.5 Vroege middeleeuwen
Het vroegmiddeleeuwse aardewerk uit het onderzoek van Leeuwesteyn Noord omvat zowel
materiaal uit de Merovingische- als Karolingische periode en is met een aandeel van 97 %
duidelijk de grootste aardewerkcategorie. Het draaischijfaardewerk bestaat uit ruim 1277
scherven, waaronder 90 Merovingische randfragmenten van 32 exemplaren en 100 Karolingische
randfragmenten van 90 exemplaren. De handgemaakte keramiek is vertegenwoordigd met 199
scherven, waaronder 39 randdelen van 32 exemplaren. Het gedraaide aardewerk is met 87 %
binnen het vroegmiddeleeuwse aardewerk veruit de grootste groep en gelijk aan het aandeel van
de naastgelegen locaties LR51 en 54.
105
Bloemers 1978, 286 (Abb. 114.1); Van Kerkhove 2014, 364-365.
106
Dijkstra 2009, 169-170.
109
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
7.5.1 Baksels Merovingisch draaischijfaardewerk
Binnen het Merovingisch draaischijfaardewerk is een driedeling te maken in roodgeverfde
(Rotgestrichen), gladwandige en ruwwandige waar. Roodgeverfde waar is feitelijk een glad- tot
ruwwandig baksel met rode engobe en is verwant aan ‘pseudo-sigillata’. 107 De verschijningsvorm
van dit aardewerk bestaat voor het overgrote deel uit schalen. Tot nu toe is bij de opgravingen in
Leidsche Rijn alleen bij Leeuwesteyn Noord Rotgestrichen aangetroffen, bestaande uit één scherf
(zie hieronder).
Binnen de glad- en ruwwandige groep is op basis van de kleur een tweedeling te maken in
oxiderende baksels (oranjerode, bruine en gele tinten) en reducerende baksels (grijze tot zwarte
tinten). Soms zijn beide bakselwijzen te vinden op één scherf, wat te maken heeft met een
fluctuatie van het zuurstofgehalte bij het bakproces. Bij de toewijzing is gekozen voor de kleur aan
de buitenzijde. De onderverdeling in glad- en ruwwandig op basis van de grofheid van de magering
vertoont een glijdende schaal. Gladwandige scherven onderscheiden zich door een zeer fijn
baksel, waarbij geen magering aan het oppervlak te voelen is. De buitenzijde kan daarbij bewust
geglad zijn. Binnen de groep ruwwandig loopt het spectrum uiteen van grofgemagerde scherven
tot scherven die een fijne magering hebben die nog net voelbaar is aan de oppervlakte.
Wat hardheid van het baksel betreft is gekozen voor ‘zacht’ wanneer het scherfoppervlak met een
duimnagel eenvoudig is in te krassen en/of ‘krijtig’ aanvoelt. Ingedeeld bij ‘hard’ zijn steengoedachtige baksels. De overige scherven zijn ingedeeld bij middelharde baksels.
Door de indeling naar hardheid (zacht, middel en hard) en magering (fijn, middel en grof) ontstaat
voor de oxiderende en reducerende ruwwandige baksels een verdeling in achttien bakselgroepen,
vergelijkbaar met de opzet voor de indeling van de baksels uit Dorestad. 108 Bij gladwandige baksels
beperkt de bakselverdeling zich logischerwijze tot de hardheidsgraden.
De bakselcodering in tabel 7.2 en 7.3 is opgebouwd uit de elementen GOX of GRED
(gladwandig oxiderend of reducerend), ROX of RRED (ruwwandig oxiderend of reducerend)
en de voorvoegsels Z (zacht), H (hard), f (fijn) en g (grof). Ook andere kenmerken, zoals een
afwijkende kleur van de kern van de scherf en ‘gestreepte’ baksels, met zowel reducerend
als oxiderend getinte streaks , zijn vastgelegd. Dit laatste fenomeen komt voor bij een deel
109
van het aardewerk uit enkele van de pottenbakkerscentra in het Vorgebirge, waaronder Badorf
en Walberberg, en is het gevolg van het onvoldoende mengen van gebruikte kleien. 110 Over het
algemeen beperken gladwandige baksels zich tot knikwandpotten en ruwwandige baksels tot
kookpotten ( Wölbwandtöpfe), kruiken en kannen. De weinige uitzonderingen bevestigen wat dit
betreft de regel.
107
Redknap 1999, 73.
108
Van Es & Verwers 1980, 56-59.
109
Deze laatste kenmerken zijn ten bate van de overzichtelijkheid niet verwerkt in tabel 7.2 en 7.3.
110
Bardet 1995, 214 en 216.
110
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
magering/hardheid
zacht
n
middel
n
hard
n
gladwandig
ZGOX
23 + 1z
GOX
8
HGOX
-
fijn ruwwandig
fZROX
5
fROX
21
fHROX
3
middel ruwwandig
ZROX
32 + 9z
ROX
147 + 8z
HROX
98 + 13z
grof ruwwandig
gZROX
4
gROX
2
gHROX
8
Tabel 7.2. Overzicht van oxiderende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw gedetermineerde
scherven ( z = middel zandig oppervlak).
magering/hardheid
zacht
n
middel
n
hard
n
gladwandig
ZGRED
16
GRED
11
HGRED
-
fijn ruwwandig
fZRRED
1
fRRED
7
fHRRED
2
middel ruwwandig
ZRRED
13 + 3z
RRED
44 + 4z
HRRED
35 + 5z
grof ruwwandig
gZRRED
-
gRRED
3
gHRRED
5
Tabel 7.3. Overzicht van reducerende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw gedetermineerde
scherven (z = middel zandig oppervlak).
In de verdeling in tabel 7.2 en 7.3 valt op dat bij de oxiderende en reducerende ruwwandige waar
de middel ruwwandige baksels overheersen. De importantie van Mayen als productiecentrum
is voor de Merovingische periode (vrijwel) nihil. Van het Merovingische aardewerk is 11 %
gladwandig. Oxiderende baksels overheersen. Bijna 42% van de baksels heeft een bruin(ige) kleur
en 18% is geel of gelig.
Een koppeling aan specifieke Merovingische productiecentra is moeilijk, omdat niet alle
ovenvondsten even uitputtend zijn gepubliceerd en de baksels macroscopisch sterk op elkaar
kunnen lijken. Een deel van de vondsten komt naar alle waarschijnlijkheid uit centra in het
Vorgebirge. Op basis van de beschrijving van het Merovingische ruwwandige Waldorf-baksel komt
dit centrum zeker voor binnen het aardewerkspectrum: sterk gemagerd met kwartszand van 0,30,5 mm, relatief hardgebakken en met een kleurenspectrum dat loopt van tinten wit naar geel tot
beigebruin en van grijs tot zwart. 111 Jongere, verwante baksels uit dezelfde regio zijn Walberberg-,
Badorf- en het Vorgebirge-baksel. 112 De gunstige ligging van dit gebied nabij de handelsplaats
Keulen en de Rijn zorgde voor een verspreiding van het aardewerk tot in een groot deel van de
Lage Landen. Aardewerk uit Mayen in de Eifel, dat werd verhandeld via het aan de Rijn gelegen
Andernach, is in het bestudeerde Merovingische aardewerkcomplex juist niet aangetroffen.
Deels is dit verklaarbaar door de niet altijd goede herkenbaarheid van de typische magering
met vulkanisch materiaal in het baksel. Een andere factor die de (schijnbare) afwezigheid van
aardewerk uit Mayen verklaart, is de relatief kleine omvang van het aardewerkcomplex. Toch is het
ontbreken van dit typische baksel een aanwijzing dat producten uit Mayen in de tweede helft van
de 6e en 7e eeuw werden verdrongen door potten uit het Vorgebirge. 113
111
Keller 2012, 211; Müssemeier & Schneider 2012, 194 en Abb. 7.
112
Keller 2012; Müssemeier & Schneider 2012.
113
Vgl. Müssemeier & Schneider 2012, 196; Leiderdorp, zie Verhoeven 2016a, 160.
111
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De herkomst van de grijze en rode baksels is niet duidelijk. Stempelovereenkomsten tussen
grafvelden uit het Duitse Rijngebied en West-Nederlandse vindplaatsen wijzen erop dat een
deel ervan uit Duitsland afkomstig zal zijn. Omdat het afzetgebied van de paar Merovingische
pottenbakkerscentra die tot nu toe in Nederland zijn aangetroffen doorgaans relatief klein blijkt –
hooguit enkele tientallen kilometers – kan een deel van deze grijze en rode baksels uit de eigen
regio afkomstig zijn. 114 Wellicht zijn de relatief zachte oranje/rode baksels van knikwandpot en een
kruik hier een voorbeeld van (figuur 7.3, V304.1 en figuur 7.6, V268.5). Tot nu toe zijn in WestNederland resten van vroegmiddeleeuwse pottenbakkersovens of misbaksels echter nog niet
ontdekt.
Tenslotte viel het op dat een klein deel van het middelmatig ruwwandige baksel een zandig
oppervlak heeft, dat aanvoelt als medium schuurpapier. Bij eerder onderzoek is dit niet apart
genoteerd; het zij hier vermeld ter kennisname voor toekomstig onderzoek.
7.5.2 Typen Merovingisch draaischijfaardewerk
Roodgeverfd aardewerk
Uit de opgraving Leeuwesteyn Noord is één scherf roodgeverfd aardewerk afkomstig. Het betreft
een gladwandig wandfragment van een schaal uit de geulvulling van de Oude Rijn (V523.4, S20256, figuur 7.2). Opvallend aan het baksel is, dat het oppervlak aan de binnen- en buitenzijde
onregelmatig geglad is, waardoor onregelmatige banen ongeglad oppervlak resteren. Het type is
niet nader te bepalen (Sha 1.2/2.31?), maar de datering van roodgeverfd aardewerk beperkt zich
tot de 5e-6e eeuw. Merovingisch roodgeverfd aardewerk wordt in vondstcomplexen langs de Oude
en Leidsche Rijn slechts zelden aangetroffen. 115
3 cm
V523.4 / S202
Sha 1.2/2.31?
Figuur 7.2. Merovingisch roodgeverfd wandfragment van een schaal. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Knikwandpotten
De ontwikkeling van de Merovingische knikwandpot (met en zonder bandoor en schenktuit) is
het afgelopen decennium opnieuw onder de loep genomen door met name F. Siegmund en E.
114
Verhoeven 2016a, 170.
115
Vgl. een enkele scherf in Koudekerk aan den Rijn-Lagewaard (Grinsven & Dijkstra 2005, 81) en Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest Zuid (Dijkstra
2006, 64).
112
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Nieveler. 116 Onderzoek van Böhner had al eerder duidelijk gemaakt dat de vroegste knikwandpotten
bestaan uit exemplaren met een concave bovenhelft. 117 Bij de knikwandpotten met rechte
bovenwand is gebleken dat de decoratie en de ontwikkeling van brede naar hoge, slankere vormen
aan de basis staat van de typochronologische ontwikkeling. Het versieringspatroon bestond
aanvankelijk uit losse stempels (vanaf 530), gevolgd door lijn- en golfpatronen (vanaf 555) en
vervolgens door de eerste radstempelpatronen (vanaf 570). De oudste radstempels bestaan
uit éénregelige radstempels met vierkantjes, kort daarop gevolgd door meerregelige stempels
met vierkantjes of ‘composiet’-stempels met samengestelde en/of onderbroken patronen (vanaf
585). 118 Op basis van een synthese van het onderzoek door Siegmund van het Duitse Nederrijnse
gebied en de Franken Arbeitsgruppe voor de Kölner Bucht is gebruik gemaakt van de volgende
typen-indeling: 119
Type
Omschrijving
Rheinland-fase
Datering
KWT-1a
sterk concave bovenwand met losse stempels en ribbels/groeven
3
485-530
KWT-1b
zwak concave bovenwand met losse stempels en ribbels/groeven
4
530-555
KWT-1c
klein, bekerachtig met ribbels/groeven
3-4
485-555
KWT-2a
met losse stempels en ribbels/groeven
4-5
530-570
KWT-2b
met rechthoekjesstempel en met of zonder ribbels/groeven
5
555-570
KWT-2c
met rechthoekjesstempel zonder ribbels/groeven, slank model
8-9
610-670
KWT-2.43
onversierd, slank model
7-10
585-710
KWT-3a
met ribbels/groeven
4-5
530-570
KWT-3b
met ribbels/groeven en golflijnen
5
555-570
KWT-4a
onversierd, normaal model
5-6
555-585
KWT-4.3
met ribbel op knik, standvlak en wijdmondig
8-9
610-670
KWT-4.52
kleine, ruwwandige knikwandpot
(8-9)
(610-670)
KWT-5a
met éénregelige radstempel
6-7
570-610
KWT-5b
met meerregelige radstempel, normaal model
7-8
585-640
KWT-5c
met meerregelige radstempel, slank model
8-9
610-670
KWT-5d
met radstempel van tegenover elkaar gelegen driehoeken
7-8
585-640
KWT-5e
met radstempel van staande rechthoeken
6-8
570-640
KWT-5f
met onderbroken composiet-stempel
7-8
585-640
KWT-5g
met composiet-stempel, normaal en breed model
7
585-610
KWT-5h
met composiet-stempel, slank model
7-8
585-640
KWT-6
met extra verdikking op de bovenwand
7-10
585-710
KWT-4.11
met afgeronde knik
7-8
585-640
Tabel 7.4. Typen-indeling en datering van knikwandpotten voor het Duitse Rijnland.
116
Siegmund 1998, 120-135; Nieveler & Siegmund 1999, 12.
117
Böhner 1958, 45.
118
Nieveler & Siegmund 1999, 12.
119
Nieveler & Siegmund 1999.
113
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Deze ontwikkeling is gebaseerd op het bijgavenritueel van grafvelden. Of de – soms erg
kortlopende – datering gelijk is aan de omloop van het aardewerk dat gevonden wordt in
nederzettingscontext is maar de vraag. Ook verdwijnen de meeste typen rond 640 in het Duitse
Rijnland uit het grafritueel, wat niet wil zeggen dat ze niet meer werden gemaakt voor gebruik
in nederzettingen. Het is de verwachting dat de jongste typen nog tot in de tweede helft van de
7e eeuw in zwang waren. Zo zijn in Dommelen (Noord-Brabant) knikwandpotten aangetroffen
in een eind 7e-eeuwse context. 120 Uit Mayen zijn tot in het begin van de 8e eeuw late varianten
van de knikwandpot afkomstig (Dorestad type W VII). 121 Door het fragmentarische karakter van
het knikwand-aardewerk uit nederzettingscontext is voor de opgraving Leidsche Rijn geen
typetoewijzing uit te voeren tot op het niveau van brede, normale of slanke potten.
Van de opgraving Leeuwesteyn Noord zijn 12 rand- en wandfragmenten aan een (mogelijk) type
toe te wijzen (zie tabel 7.5 en figuur 7.3).
type
aantal Leeuwesteyn N
Rheinland datering
KWT-1a
-
485-530
KWT-1b
-
530-555
KWT-1c
-
485-555
KWT-2 of 3
-
530-670
KWT-2a of b
-
530-570
KWT-2b
1
555-570
KWT-2c
1?
610-670
KWT-2.43
-
585-710
KWT-3a
-
530-570
KWT-3b
2?
555-570
KWT-4a
-
555-585
KWT-4.3?
1
610-670
KWT-4.11
3
585-640
KWT-4.52
-
550-670
KWT-5a
-
570-610
KWT-5b of c
1
570-670
KWT-5d
-
585-640
KWT-5e
1?
570-640
KWT-5f-g
-
585-640
KWT-5g-h
1
585-640
KWT-6
1
585-710
totaal KWT
12
Tabel 7.5. Verdeling van de in Leeuwesteyn Noord gevonden typen knikwandpotten.
120
Verhoeven 1993, 63.
121
Van Es & Verwers 1980, 94-97; Redknap 1999, 235-266.
114
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Bij fragmenten met zowel horizontale groeven als radstempels, waarvan in het Duitse
Rijnland kennelijk geen voorbeelden bekend zijn, is bij de type-toewijzing uitgegaan van het
type radstempelpatroon. Fragmenten met op de knik een del of deuk zijn niet vastgesteld.
Vermeldenswaardig zijn enkele opvallende scherven van (mogelijke) knikwandpotten (figuur 7.3):
• De scherven van V12.1 en V81.3 behoren ongetwijfeld tot één knikwandpot. Niet duidelijk is
of sprake is van een versiering met V-vormige stempels of een aaneenschakeling van losse
rechthoekige stempels in V-vorm.
• V92.4 is een scherf in een zacht ruwwandig oranje baksel. De scherf is dunwandig maar is
voorzien van een verdikte band, waarschijnlijk op de grootste buikomvang. Wellicht behoort de
scherf tot een knikwandpot met een verjonging op de knik (Rheinland type Kwt 4.3), dateerbaar
in de 7e eeuw.
• V151.3 is afkomstig uit laag S50030 en bestaat uit een wandscherf met een verdikking ter
hoogte van de grootste buikomvang. De scherf heeft een ‘fijn’ ruwwandig baksel en is zwart van
kleur met een lichtgrijze kern. Mogelijk betreft het een fragment van een knikwandpot met een
wijdmondige, bijna verticale bovenwand en een afgezet standvlak (Rheinland type KWT 4.3).
Op de bovenwand verwacht men een radstempelversiering, maar er is ook een relatief klein,
onversierd exemplaar van dit type bekend uit Xanten. 122
• V 195.1 betreft een randfragment in een grijs, gladwandig baksel. Op basis van dit baksel en
de voor Wölbwandtöpfe afwijkende randvorm betreft het wellicht een wat hogere rand van een
knikwandpot.
• De losse rechthoekige stempel op V331.1 bevat zeer kleine vierkante indrukken.
• De gladwandige, oranje rand met ooraanzet van V371.2 was wellicht onderdeel van een
knikwandpot met een tuit.
• Uit vulling 1, 5 en 40 van de Oude Rijn (S202) zijn drie scherven afkomstig die toebehoren aan
een knikwandpot met een afgeronde knik en een opvallende versiering (V304.1, V306.3 en
V518.1). Op basis van de afgeronde knik gaat het om een knikwandpot (Rheinland type 4.11),
maar de vorm is dan wel relatief groot. De losse stempels die als versiering zijn aangebracht
bestaan uit een halfcirkelvormige radstempel en een ‘dubbelbogige krul’ in de vorm van
ons moderne getal ‘3’. Van laatstgenoemde stempel zijn de auteur geen parallellen bekend.
Halfcirkelvormige radstempels komen voor op diverse knikwandpotten uit Elst 123 en uit graven
in het Duitse Rijnland, die dateerbaar zijn in ca. 530-570. 124 De twee grafvondsten uit Rill,
waarbij de halve cirkelvormen net als in Leidsche Rijn horizontaal aaneen zijn geschakeld, zijn
dateerbaar in de periode 640-670. 125 Dit wijst, samen met de afgeronde knik, op een datering van
de pot uit Leidsche Rijn in de 7e eeuw.
• V412.1 is versierd met zowel een golflijn, horizontale groeven en een radstempel.
122
Siegmund 1998, 132 en Taf. 225 (Xanten I, graf G 1.3).
123
Verwers & Van Tent 2015, 277 (graf 238.6, afb. 7.164, fase 4b-5). Stempel met dubbele radstempel.
124
Siegmund 1998, Dormagen II (St. Michael), Grab FP 109, nr. 10 (Taf. 62); Gnadenthal I, graf 1, nr. 1 (Taf. 78); Orsoy, graf 6, nr. 3 (dubbele
radstempel) (Taf. 129).
125
Siegmund 1998, Rill, graf 69, nr. 7 en Einzelfund 265 (Taf. 154 en 167).
115
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V12.1+81.3 / S105+47
KWT-2c?
V92.4 / S233
KWT-4.3?
V151.3 / S50030
KWT-?
V195.1 / S400
KWT-?
1:1
3 cm
V304.1+306.3+518.1 / S202 vul. 1, 5+40
KWT-4.11
V371.2 / S756
KWT-tuit?
1:1
V339.4 / S712
KWT-3b?
V331.1 / S572
KWT-2b
V412.1 / S80030
KWT-5e?
1:1
V470.8 / S813
KWT-5g-h
V489.12 / S202
KWT-6
V532.1 / S202
KWT-5b of c
Figuur 7.3. Merovingisch gladwandige knikwandpotten. Schaal 1:3; losse stempels schaal 1:1 (tek. M. Dijkstra).
116
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Gegroepeerd naar datering en versieringstechniek is aan de hand van tabel 7.6 getracht een idee te
krijgen of zich aan de hand van de typen knikwandpot in de opgraving van de Leeuwesteyn Noord een
periode aftekent met meer of minder bewoning. Daarbij is rekening gehouden met de verschillende
duur van de perioden (voor de jongste groep is een einddatering aangehouden van 675).
Groep
datering
duur
aantal
gem./jaar
% gem./jaar
KWT-1a-c
485-555
70 jaar
-
-
-
KWT-2a-b, 3a-b, 4a
530-575
45 jaar
4
0,09
53
KWT-2c, 2.43, 4.3, 4.11, 5a-h en 6
575-675
100 jaar
8
0,08
47
totaal
12
100
Tabel 7.6. Verdeling van typen knikwandpotten aan de hand van hun datering.
Aan de hand van de tabel wordt duidelijk dat de nadruk ligt op de periode na 530. Dit sluit aan bij
het ontbreken van late Alzey-aardewerktypen (zie hieronder). De periode rond het midden van
de 6e eeuw lijkt goed vertegenwoordigd, maar dit sluit niet aan bij het beeld aan de hand van het
overige Merovingische aardewerk (zie § 7.9). Dit betekent dat de voornoemde typen knikwandpot
óf te dateren zijn aan het einde van deze periode – dus rond 575 – óf eigenlijk later gedateerd
moeten worden. De datering van de typen knikwandpot uit graf- en nederzettingscontexten zou wat
dit betreft onderwerp moeten zijn van een toekomstige studie.
Wat verder opvalt, is dat kleine ruwwandige knikwandpotten (KWT-4.52) ontbreken; LR51 is
de enige locatie waar deze zijn aangetroffen (13 tot 18 exemplaren). 126 Omdat bij LR51 ook het
zwaartepunt ligt van het aandeel Merovingisch aardewerk (en de bewoning), is dit een aanwijzing
dat dit pottype kenmerkend is voor de Merovingische periode (zie § 7.7 en tabel 7.16). Dit sluit
aan bij de datering door Redknap van dergelijke knikwandpotjes uit Mayen in de periode 475-700
(vorm A23 en A24). 127
Identieke rolstempels
Voor het achterhalen van de herkomst en verspreiding van het knikwandaardewerk is, voor zover
dat mogelijk was, gekeken naar het voorkomen van gelijke (rol)stempels. Er is alleen een directe
parallel vastgesteld met een composietstempel uit LR 54 (vondst 492.6). Deze stempel op een
gladwandige, reducerend gebakken knikwandpot komt overeen met een stempel op een oxiderend
gebakken knikwandpot van de vindplaats Leeuwesteyn Noord. 128 Dit bevestigt opnieuw dat in een
productieplaats zowel oxiderend als reducerende gebakken vormen gemaakt kunnen zijn. 129
Tonvormige potten
Het merendeel van deze groep bestaat uit Wölbwandtöpfe, ‘tonvormige’ of ‘steilwandige’ potten
met een vlakke bodem en een grote variatie aan randvormen. Ze zijn voortgekomen uit het laat126
Dijkstra 2009, 174.
127
Redknap 1999, 194.
128
Dijkstra 2009, 175 (afb. 8.2)
129
Eenzelfde constatering op basis van gelijke stempels is vastgesteld tussen een vondst in Koudekerk aan den Rijn-Lagewaard (Van Grinsven &
Dijkstra 2005, 91 en bijlage 8, figuur 13.4 en 13.5) en Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest Zuid (Dijkstra 2006, 58).
117
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Romeinse ruwwandige vormenspectrum, waarbij twee potvormen een hoofdrol spelen, namelijk het
type Alzey 27 (nauwmondige potten met sikkelvormige randen met dekselgeul en binnenrichel) 130
en 32/33 (wijdmondige potten met ribbel of cordon onder de naar buiten staande, verdikte rand). 131
Een belangrijk gegeven is, dat vroeg-Merovingische varianten van beide voornoemde Alzey-typen,
dateerbaar in de 5e en eerste helft van de 6e eeuw, in het aardewerkensemble van zowel LR 51,
54 als van Leeuwesteyn Noord ontbreken.
De groep tonvormige potten komt voort uit beide voornoemde typen en kent een grote variatie aan
randvormen. Door het fragmentarische karakter van aardewerkvondsten uit nederzettingscontext
is het randtype – samen met baksel en magering – één van de weinige criteria waarmee
getracht kan worden enig onderscheid te maken in mogelijke herkomst en datering. Omdat
over productiecentra van Merovingische Wölbwandtöpfe naar verhouding nog weinig gegevens
beschikbaar zijn is dit aspect hier grotendeels buiten beschouwing gelaten. De datering van de
tonvormige pot is te plaatsen tussen ongeveer 500 en 725/750.
Bij randfragmenten die groot genoeg zijn, is bij de potvorm naast de veelvoorkomende licht
gewelfde wand ook een onderscheid te maken tussen wijdmondige, steilwandige en meer
smalmondige, bolle potvormen. Deze vormen zijn afgeleid van respectievelijk de typen Alzey 32/33
en 27 en vinden we terug tot in de laat-Merovingisch/vroeg-Karolingische tijd. 132 Net als bij het
knikwandaardewerk worden de potvormen in de 7e eeuw relatief hoger en slanker. 133
Voor de onderverdeling van de randen is gebruik gemaakt van de typologie die door de auteur is
opgezet voor de uitwerking van de opgraving Rijnsburg-Abdijterrein, zie tabel 7.7. 134
randvorm
omschrijving
A1
onverdikte afgeronde rand
A2
onverdikte lange, meer vierkante rand
A3
onverdikte afgeronde rand van steilwandige, grotere pot
A4
onverdikte, afgeronde randen van steilwandige kleine pot
B1
amandelvormig verdikte rand
B2
puntig verdikte rand
C1
vloeiend uitlopende verdikte rand met (lichte) ondersnijding
C2
vloeiend uitlopende verdikte rand zonder ondersnijding
D1
rond verdikte rand
D2
rond verdikte rand met ribbel direct onder de rand
D3
rond verdikte rand met dekselgeul
E1
snuitvormige rand
E2
snuitvormige rand met dekselgeul
130
Gross 1992, 425-428. Door Redknap is bij zijn indeling van de potten met dekselgeul uit Mayen (vorm A4) een dergelijk onderscheid niet gemaakt
en is voor de hele groep een ruime datering aangehouden tussen circa 475 en 700 (Redknap 1999, 180).
131
Böhner 1958, 53-54; Pirling 1966, 141; Hussong & Cüppers 1972, 80.
132
Zie onder meer de geschetste ontwikkeling door Hussong voor Trier en omgeving (Hussong 1936, Beilage 2) en de Dorestad typen W III, V, VI, IX
(Van Es & Verwers 1980).
133
Siegmund 1998, 142.
134
De letter I is vanwege de slechte herkenbaarheid in combinatie met het getal 1 niet gebruikt.
118
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
randvorm
omschrijving
E3
gefacetteerde snuitvormige rand
E4
gefacetteerde snuitvormige rand met dekselgeul
E5
smalmondige pot met snuitvormige rand en dekselgeul
F1
horizontaal omgeslagen rand, niet of nauwelijks verdikt
F2
dubbel omgeslagen rand
G1
afgeronde rand met relatief hoog opstaande dekselgeul
G2
lange, vrijwel horizontale rand met rudimentaire dekselgeul
G3
korte, vrijwel horizontale rand met scherpe binnenrand en rudimentaire
dekselgeul
H1
vloeiend uitlopende, half cirkelvormige rand met puntig uiteinde
J1
licht verdikte puntige rand met halsribbel
K1
blokvormig verdikte rand
Z
diversen
Tabel 7.7. Randtypologie voor Wölbwandtöpfe zoals opgezet voor de opgraving Rijnsburg-Abdijterrein.
In tabel 7.8 en figuur 7.4 wordt een overzicht gegeven van de in het vondstmateriaal van de
opgraving Leeuwesteyn Noord voorkomende randvormen. Hieruit wordt duidelijk dat circa 70
% wordt uitgemaakt door de groep snuitvormig verdikte randen (E1-3). Andere vormen die enig
gewicht in de schaal leggen zijn de B1, C1 en F1-randen. Een dekselgeul komt bij slechts 3,6 %
van de randen voor (E2, G3). Deze Merovingische randen overlappen voor een deel met Dorestadtype W IX. Eén E1-rand laat onder de rand een halsknik zien (figuur 4, V 171.1). Dergelijke knikken
komen met enige regelmaat voor, onder meer bij potten uit Mayen. 135 Opvallend afwezig ten
opzichte van de opgraving LR 51/54 zijn de randvormen G1 en 2.
randvorm
n
%
A1
1
1,6
A2
-
A3
1
2
B2
-
3
C2
-
totaal C
135
2
3,2
2
3,2
3
4,8
3,2
totaal B
C1
%
1,6
totaal A
B1
n
4,8
Redknap 1999, Abb. 34, randvorm A14.6-10, 13-14.
119
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
randvorm
n
%
D1
7
11,3
D2
-
D3
-
totaal D
E1
25
40,3
E2
1
1,6
E3
13
21,0
E4
-
E5
-
totaal E
F1
5
F2
-
-
G2
-
G3
1
H1
-
J1
-
K1
2
3,2
Z
1
1,6
totaal overig
62
7
11,3
39
62,9
5
8,1
1
1,6
3
4,8
62
99,9
1,6
totaal G
totaal
%
8,1
totaal F
G1
n
99,9
Tabel 7.8. Overzicht van aangetroffen randfragmenten van Wölbwandtöpfe, op basis van het MAE.
Om een idee te krijgen in welke mate randtypen voorkomen in een grijs, rood of geel ruwwandig
baksel is de verdeling van 333 randen van zowel van LR51/54 als Leeuwesteyn Noord
bijeen gezet in tabel 7.9. 136 Net als bij Leiderdorp-Plantage blijken veel randen vrij willekeurig
verdeeld over de bakselkleuren. 137 Maar enkele randen hebben een voorkeur voor grijs, zoals
A1 en D1. Een voorkeur voor rood springt er niet echt uit. Geel is vooral te vinden bij de E- en
F-randen. Een chronologische ontwikkeling in de randtypen ligt niet ten grondslag aan deze
kleurvariatie. De variatie lijkt te wijzen op een herkomst van het aardewerk uit verschillende
uitwisselingsnetwerken. 138
136
Tot grijs zijn ook licht grijs en zwart gerekend. Tot rood zijn ook oranje en bruin gerekend. Tot geel zijn ook lichtbruin of oker gerekend.
137
Verhoeven 2016a, 162 (tabel 9.2).
138
Verhoeven 2016a, 162.
120
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V287.8 / S360
WWT-A1
V530.10 / S202
WWT-B1
V376.1 / 70030
WWT-C1
V468.27 / S785
WWT-C1
V22.1 / S137
WWT-D1
V26.6 / S10030
WWT-E1
V171.1 / S50011
WWT-E1
V459.6 / S785
WWT-E3
3 cm
V459.5+469.3+468.21 / S785
WWT-D1
V43.1 / S207
WWT-F1
V17.1 / S50
WWT-F1
V405.6 / S202
WWT-K?
V71.1 / S140
WWT-Z
V238.12 / S60030
WWT
V448.2 / S80011
WWT
Figuur 7.4. Merovingisch ruwwandige tonvormige potten. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
121
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
randvorm
grijs
rood
geel
n
A1
16
2
8
26
A2
2
2
1
5
A3
-
1
-
1
B1
5
-
2
7
B2
3
1
-
4
C1
3
2
3
8
C2
1
1
-
2
D1
12
2
5
19
D2
-
-
-
-
D3
-
-
-
-
E1
34
26
50
110
E2
11
12
29
52
E3
9
7
16
32
E4
-
2
3
5
E5
1
1
-
2
F1
9
4
14
27
F2
1
2
5
8
G1
2
1
3
6
G2
1
-
3
4
G3
1
-
3
4
H1
-
-
2
2
J1
-
-
-
-
K1
2
3
1
6
Z
-
-
3
3
113
69
151
333
totaal
Tabel 7.9. Verdeling van de randtypen van tonpotten over de drie hoofdcategorieën kleuren van LR51/54 en
Leeuwesteyn Noord.
Een handvol ruwwandige wandscherven laat versiering zien in de vorm van horizontale groeven,
golflijnen, alsmede combinaties daarvan. Ze komen niet alleen voor op Wölbwandtöpfe, maar ook
op flessen, kruiken en kannen. Een niet-intentionele versiering is de indruk van een vingertop met
nagelrand (van een pink?) die op een wandscherf is aangetroffen (V281.9).
De aanwezigheid van relatief kleine tonvormige potten blijkt uit een fragment met een
bodemdiameter van 6 cm (figuur 7.4, V448.2). Afwijkend is de vondst van een bodem met afgezet
standvlak in een lichtbruin ruwwandig baksel (figuur 7.4, V238.12, ROX). Dergelijke standvlakken
komen sporadisch ook elders voor bij Karolingisch aardewerk met tralieversiering (Gittermuster,
type WVI, baksel 14), zoals blijkt uit vondsten in Utrecht-Leidsche Rijn Appellaantje (LR55) en
122
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Dorestad. 139 Het fragment uit Leeuwesteyn Noord lijkt aan te geven dat dergelijke standvlakken ook
bij ruwwandige tonpotten uit de Merovingische periode kunnen voorkomen.
Kannen of flessen
Een randfragment met aanzet van een bandoor behoort toe aan een niet nader te typologiseren kan
(V489.3). Van een andere randscherf is niet duidelijk of het van een kan- of flesvorm is (V377.2,
halsopening 10 cm). Hetzelfde geldt voor een licht afgezet bodemfragment met twee horizontale
groeven in een zacht, lichtbruin gladwandig baksel dat zandig aanvoelt (V448.1, figuur 7.5).
3 cm
V448.1 / S80011
Kan/Fla
Figuur 7.5. Merovingisch ruwwandig bodemfragment, wellicht van een kan of fles. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Twee- of drie-orige kruiken (amforen)
Bij de opgraving zijn fragmenten van drie Merovingische, grote kruiken met twee of meer bandoren
aangetroffen (figuur 7.6). De eerste vorm is gereconstrueerd uit een randfragment met aanzet
van een bandoor en een los, tweede bandoor uit hetzelfde vondstnummer (V268.5). Hiertoe hoort
ongetwijfeld een identiek randfragment uit een overliggende laag (V271.1 uit S90030). Het is
gezien de randvorm met groef waarschijnlijk dat we hier met één nauwmondige potvorm te maken
hebben en niet met twee kannen met klaverbladvormige schenklip. Opvallend bij de twee-orige
kruik is dat de pottenbakker één van de bandoren aan de rand heeft vastgezet met een extra dot
klei. Verder valt het op dat deze kruik een zacht rood ruwwandig baksel heeft. Mogelijk betreft het
een regionaal product?
V306.1 betreft een grote kruik met een horizontale groef en golflijnen op de buik. Het harde,
zandige baksel is lichtgrijs van kleur. Van het derde kruikfragment V405.2 zijn alleen enkele
scherven van de buik bewaard gebleven. Deze was versierd met horizontale groeven en een
dubbele blokjesradstempel in een hard, lichtbruin baksel met grijze kern.
Door de incompleetheid van de kruiken is niet te bepalen of we met relatief vroege of late vormen
van doen hebben. In de typologie van het Duitse Rijnland worden deze kruiken gedateerd tussen
circa 650-750 (Rheinland Kru-2.1, 2.21 en 2.22). 140 De meerorige kruiken zijn te beschouwen als de
overgangsvorm naar de Karolingische reliëfbandamforen (Dorestad type W I). 141
139
Dijkstra 2010, 85 (afb. 4.15); Van Es & Verwers 1980, 92 (figuur 49).
140
Siegmund 1998, 147-150.
141
Van Es & Verwers 1980, 60-68.
123
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V268.5+271.1 / S567+90030
Kru 2.?
V306.1 / 202
Kru 2.1
3 cm
V405.2 / S202
Kru 2.?
Figuur 7.6. Merovingisch ruwwandige twee- of drie-orige kruiken (amforen). Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
124
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Ruwwandige knikwandschalen
Ruwwandige knikwandschalen met vlakke bodem zijn vooral bekend uit het productiecentrum
van Mayen (type A8). Door Redknap worden ze ruim gedateerd tussen 475 en 700. 142 Op basis
van grafveldanalyses kunnen de knikwandschalen met ingesnoerd bovenlichaam wellicht als de
vroegste variant beschouwd worden uit circa 500-550 (Rheinland Sha 2.41), gevolgd door schalen
met een zwak concave of rechte bovenwand (Sha-2.42/2.43), vergelijkbaar met de ontwikkeling
bij de knikwandpotten (zie hierboven). De opvolgers van deze groep knikwandschalen vinden we
in de Dorestad-typologie terug als W XB, C en D in Karolingische baksels en voornamelijk met
lensbodems. 143
Van de zes exemplaren met een Merovingisch baksel uit Leidsche Rijn is er één te determineren
tot het type Sha-2.42 (datering ca. 7e eeuw) en drie tot een Sha 2.43 (datering ca. tweede helft 7e
eeuw). Van twee randfragmenten is niet duidelijk welk type het is (figuur 7.7).
Lastiger te determineren is V275.2, een groot randfragment met fijne ribbels op zowel rand als
wand. Het heeft een hard, ruwwandig, okerkleurig baksel met een lichtgrijze kern (figuur 7.7).
De vorm houdt het midden tussen een knikwandpot en -schaal. Het fragment lijkt sterk op een
ruwwandige knikwandschaal uit Koudekerk-Lagewaard, zowel in baksel als versiering. Alleen staat
de bovenwand van deze schaal ietsje naar buiten. 144 De vorm uit Leidsche Rijn is een stuk groter
dan de ruwwandige knikwandschaaltjes die onder meer bekend zijn uit het grafveld van Walsum
(vgl. Rheinland type Sha 2.22). 145 De vorm is enigszins vergelijkbaar met het Merovingische type
3 cm
V94.2 / S223
Sha-2.43
V405.1 / S202
Sha 2.42/2.43
V275.2 / S569
Sha ?
Figuur 7.7. Merovingisch ruwwandige knikwandschalen. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
142
Redknap 1999, 184.
143
Van Es & Verwers 1980, 103.
144
Grinsven & Dijkstra 2005, 92 en bijlage 8, figuur 13.24.
145
Stampfuss 1939, graf 6 en 17 (Tafel 6.2 en 7.7) ; Siegmund 1998, 156.
125
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
A63 uit Mayen 146, maar het Waldorf-baksel van het fragment uit Leidsche Rijn wijst wel op een
herkomst uit het Vorgebirge.
7.5.3 Baksels Karolingisch draaischijfaardewerk
Binnen het vroegmiddeleeuwse aardewerk van de Leeuwesteyn Noord bestaat bijna 39 % uit
‘Karolingische’ draaischijfaardewerk (tabel 7.10 en7.11). Deze komen voor vanaf het einde van
de 7e eeuw en zijn daarom voor een deel nog te beschouwen als laat-Merovingisch. 147 Opvallend
is de sterke vertegenwoordiging van baksels uit Badorf en omgeving (Vorgebirge). Van de groep
‘Karolingisch grijs’ is slechts een kleine groep van 15 scherven aangetroffen.
magering/hardheid
zacht
n
%
fijn
w1
225
91,5
middel
w6
6
grof
w3
15
middel
n
%
hard
n
%
w2
75
2,4
w9
6,1
w4
herkomst
%
58,6
w10
24
45,3
Badorf
75,9
21
16,4
w12
13
24,5
Mayen
9,4
32
25,0
w8
16
30,2
Vorgebirge
14,8
Tabel 7.10. Overzicht van voorkomende Karolingische Dorestad-baksels op basis van het MAE, incl. als karw/
merw gedetermineerde scherven.z
Karolingisch grijs
n
w11 (?)
1
w13
9
w14 (Gittermuster)
4
w15 (Tatinger waar)
-
w16
1
Tabel 7.11. Overzicht van Dorestad-baksels in ‘Karolingisch grijs’ op basis van het MAE.
7.5.4 Typen Karolingisch draaischijfaardewerk
De vormen en baksels van het Karolingisch draaischijfaardewerk zijn gedetermineerd volgens de
Dorestad-typologie (tabel 7.12). 148 Voor details over de karakteristieken hiervan wordt verwezen
naar deze publicaties. Hieronder zal slechts kort worden ingegaan op de aangetroffen typen, ook
wat afbeeldingen betreft.
randtype en baksel
n
W IIA-1
1
W IIA-10
2
W IIB-1
1
W IIC-1
1
W IIC-10
1
totaal
%
146
Redknap 1999, type A63, speciaal A63.13.
147
Van Es & Verwers 1980, 152 (figuur 80); Siegmund 1998, 227-228.
148
Van Es & Verwers 1980, 56-111; 2009, 109-155.
126
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
randtype en baksel
n
totaal W II
W IIIA-1
7
W IIIA-2
1
W IIIA-4
2
W IIIA-6
4
W IIIA-8
1
W IIIA-9
2
W IIIA-10
1
W IIIA-12
2
W IIIB-1
3
W IIIB-2
1
W IIIB-9
1
W IIIC-1
5
W IIIC-2
1
W IIIC-9
1
W IIIC-10
1
W IIIC-12
1
W IIIF-1
1
W IIIF-12
2
totaal W III
W IVA-2
1
W IVB-10
1
W IVC-9
1
W IVD-1
2
totaal W IV
W VA-13
totaal
%
9
9,6
37
39,8
5
5,4
4
4,3
31
33,3
4
totaal W V
W IXA-1
13
W IXA-2
3
W IXA-3
1
W IXA-4
3
W IXA-8
5
W IXA-10
3
W IXB-1
2
W IXC-1
1
totaal W IX
W XB-10
1
W XD-2
1
127
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
randtype en baksel
n
totaal
%
2
2,2
5
5,4
93
100,0
totaal W X
W XIVA-1
1
W XIVB-2
1
W XIVB-1
1
W XIVC-2
1
W XIVE-1
1
totaal W XIV
totaal W
Tabel 7.12. Typenverdeling binnen het Karolingisch draaischijfaardewerk op basis van randfragmenten.
W I (reliëfbandamforen)
Randfragmenten van reliëfbandamforen ontbreken. Dit pottype is alleen vertegenwoordigd door
vier wandscherven met een stuk reliëfband, een los stuk reliëfband en een wandscherf van een
relatief grote potvorm. Onder de reliëfbandversiering zijn de banden met rouletteversiering (motief
b) in de meerderheid (4x). Daarnaast komt 1x een band met vingertopindrukken voor (motief e).
W II (middelgrote kook- en tuitpotten), figuur 7.8
Behalve kookpotten bevinden zich ook enkele tuitpotten binnen dit type (W IIC). De baksels
beperken zich tot de Badorf-groep.
W III (bolvormige kook- en tuitpotten), figuur 7.8
Ook in deze schervenassemblage overheerst randvorm A. Drie afwijkende randfragmenten zijn
toegewezen aan de restgroep W IIIF. Een deel van de potten was voorzien van horizontale groeven
op de rand, hals, schouder en/of buik. Een wandfragment van een bolpot in baksel w10 met een
V457.1 / S820
W IIIA
V45.1 / S202
W IIB
3 cm
V187.1 / S255
W IIIF
V110.6 / S202
W IIIC
V196.1 / S404
W IVB
V72.1 / S7
W IVD
Figuur 7.8. Karolingische potvormen type W II, III en IV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
128
V394.1 / S70030
W IVD
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
gefacetteerd bijgesneden tuit was voorzien van een tweeregelig blokjesradstempel (V201.1).
Vergelijkbare combinatie van bijgesneden tuit en één-regeling radstempel is aangetroffen op een
bolpot in baksel w8 uit het onderzoek van LR 54. 149
W IV (kleine, bolvormige potten), figuur 7.8
Bij dit type zijn alle randvormen A t/m D vertegenwoordigd. Het Badorf-baksel overheerst binnen
deze groep.
W V (middelgrote potten met vlakke bodem)
Van deze potvorm zijn vier randfragmenten aangetroffen van vorm A. Over de relatief kleine
fragmenten in baksel w 13 is verder weinig te melden en af te beelden.
W VI (middelgrote potten met tralieversiering en vlakke bodem)
Van dit aardewerk met tralieversiering (Gittermuster) zijn alleen twee wandscherven aangetroffen,
waarvan één met een 2-regelig blokjesradstempel.
W IX (tonvormige potten), figuur 7.9
Deze doorgaans wijdmondige potten, die verwant zijn aan de Merovingische Wölbwandtopf,
kenmerken zich behalve door het Dorestad baksel ook door de sporadische versiering met
blokvormige radstempels, golflijnen en horizontale groeven. Alleen de Badorf- en Walberberg
bakselgroep komen binnen dit type voor. De randvorm bestaat voor het overgrote deel uit vorm A.
Er bestaat bij de randvormen duidelijk verwantschap met die uit de Merovingische tijd. Vandaar dat
in de database het Merovingische randtype erbij is geplaatst (E1, E3, F1 of F2). Opvallend is de
bodem van een relatief kleine tonvormige pot (V 405.10, baksel w1).
W X (kommen), figuur 7.10
Binnen de kommen beperken de typen zich tot exemplaren die verwant zijn aan de Merovingische
knikwandschalen (W XB en D) in een Badorf-baksel.
W XIVA (amfoor)
Een randfragment in baksel w1 behoort toe aan een kruik met één of meer oren (V 298.1). Dit type
komt overeen met Siegmunds type Kru 2.1, 2.21 en 2.22 (zie hierboven). Het is een overgangstype
naar de reliëfbandamforen (type W I).
W XIVB (kan), figuur 7.11
Twee randfragmenten van een kan met schenklip (V 421.6 en 468.13) kunnen gegroepeerd worden
onder bolle potten en kannen van het type W XIVB. 150 De vorm komt overeen met het Rheinland
type Kan 2.2 uit de eerste helft van de 8e eeuw. 151 Het enige dat afwijkt bij V468 uit Leidsche Rijn
voor een toewijzing aan type W XIV is het baksel w2; binnen het type zouden alleen baksel w1,
149
Dijkstra 2009, 188 (afb. 8.11 vervolg).
150
Van Es & Verwers 2009, 150. Bij dit type komen sporadisch exemplaren voor met een pinched mouth.
151
Siegmund 1998, 153.
129
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V153.1 / S50030
W IXA
V85.1 / S151
W IXA
3 cm
V305.2 / S202
W IXA
V405.10 / S202
V468.11+442.1 / S785
W IXA
V468.15 / S785
W IXA
V468.12 / S785
W IXA
V187.2 / S255
W IXB
Figuur 7.9. Karolingische potvormen type W IX. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
V187.6 / S255
W XB
3 cm
V187.3 / S255
W XD
Figuur 7.10. Karolingische potvormen type W X. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
130
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V493.3 / S924
W XIVC
3 cm
V111.1 / S202
W XIVE
V468.13 / S785
W XIVB
Figuur 7.11. Karolingische potvormen type W XIV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
3 of 20 voorkomen. Omdat w2 net als w1 en 3 onderdeel uitmaakt van de groep baksels uit het
Vorgebirge, lijkt dit echter geen probleem.
W XIVC (grote voorraadpot), figuur 7.11
De randvorm V493.3 kan ingedeeld worden bij het Dorestad type W XIVC: grote bolle potten of
voorraadpotten, met soms een bandoor en meestal versiering op de rand en/of buik. Het verschil
met amforen is de wijdere halsopening. 152 Ook hier lijkt het baksel w2 niet problematisch voor een
toekenning aan type W XIV.
W XIVE (fles), figuur 7.11
V111.1, een conisch wandfragment met twee horizontale groeven in baksel w1 behoort wellicht toe
aan een fles, of eventueel een kruik. 153
W XIV? (kan?)
V468.17 betreft een randscherf in baksel w1, vermoedelijk van een kan. Welke vorm kan niet
nader worden bepaald.
7.5.5 Baksels handgemaakt aardewerk
Ongeveer 14% van het vroegmiddeleeuwse aardewerk uit de nederzetting bestaat uit
handgemaakte vormen. Men gaat er algemeen vanuit dat dit aardewerk door de bewoners
zelf werd gemaakt of door een enkele part-time specialist. Aanwijzingen voor ovens of kuilen
waarin dit lokale aardewerk is gebakken zijn tot nu toe nog niet opgegraven. De bouw van
ovens was vanwege de kleinschaligheid van de productie ook weinig rendabel; het bakken van
152
Van Es & Verwers 2009, 150.
153
Van Es & Verwers 2009, 151-152.
131
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
de potten in open vuren volstond. 154 Misschien dat een deel van het aardewerk werd verkregen
uit de nabijgelegen handelsplaats Dorestad, waar de aanwezigheid van meer gespecialiseerde
werkplaatsen wordt vermoed. 155 Voor de determinatie van het vroegmiddeleeuws handgemaakt
aardewerk is wat vormenindeling betreft ook hier de Dorestad-typologie toegepast. 156
De gebruikte bakselindeling is een uitbreiding van de door Verhoeven voor kogelpotten opgezette
bakselindeling van 1 tot en met 5 (zie tabel 7.13). 157 Een eventueel nadere toevoeging in de
database bestaat uit zacht (za), hard (ha) en z = zandig.
De bakselgroepen voor het handgemaakte aardewerk zoals opgesteld voor Wijk bij Duurstede
bestaan in hoofdzaak uit een magering met steengruis (h 1), schelpgruis (h 2) of een fijne,
zandgemagerde gesmoorde waar (h 3), dat sporadisch voorkomt bij een kleine restgroep. 158
Deze komen overeen met respectievelijk de hier gebruikte bakselnummers 5, 7 en 9. Bij het
determineren zijn dikwijls combinaties van meerdere soorten magering vastgesteld, die zijn te
beschouwen als kleine variaties op de hoofdcategorieën.
baksel
soort magering
bereik
mediaan
1
grof zand
250-1000 μm
500 μm
2
fijn zand
80-500 μm
250 μm
3
steengruis en zand
80-1410 μm
250 μm
4
uiterst grof zand
170-1410 μm
625 μm
5
steengruis
80-1740 μm
500 μm
6
mica
7
schelpgruis
8
potgruis/ijzerinclusie
9
fijn baksel met gesmoorde buitenzijde en magering van zand met fijn
steengruis, mica en/of schelp (Dorestad h 3)
10
plantenresten
11
grijzig tot rozig aardewerk met opvallend veel rode inclusies
(bodemaggregaten)
Tabel 7.13. Overzicht van gebruikte bakselindeling van handgemaakt aardewerk (deels naar Verhoeven 1998,
tabel 13). 1000 μm is 1 mm.
De baksels met een magering van steengruis en variaties daarop hebben duidelijk de overhand
(87,5 %), gevolgd door baksels met schelpgruis (4,6 %). De restgroep omvat 8,1 %. Dit sluit aan bij
het gangbare beeld voor veel vroegmiddeleeuwse nederzettingen langs de Oude Rijn. De baksels
met schelpgruis waren in de 8e-9e eeuw gangbaar aan de kust van Nedersaksen (Ostfriesland) en
Nederland. 159 In West-Nederland kent het schelpgruisbaksel in aardewerkassemblages maar een
154
Verhoeven 1998, 260.
155
Verhoeven 1998, 265; 2016, 193.
156
Van Es & Verwers 1980, 59 en 112-123.
157
Verhoeven 1998, 103.
158
Zie Van Es & Verwers 1980, 122 (type H VI).
159
Verhoeven 1998, 214.
132
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
klein aandeel van hooguit 10 %. In Dorestad echter bedraagt het aandeel bijna de helft. De oorzaak
is wellicht dat daar kogelpotten met schelpgruismagering uit Nedersaksen werden verhandeld, of ze
werden in Dorestad zelf gemaakt en relatief veel gebruikt. 160 De contexten met schelpgruismagering
blijken zich te concentreren in werkput 5 (S359 en S360), 6 (S202) en 8 (S785).
Leeuwesteyn N
LR51/54
baksel
n
%
n
%
geen zichtbare magering
1
0,7
18
1,7
2
1
0,7
-
-
129
84,3
742
70,5
5 variant (+4/6/7)
4
2,6
117
11,1
6
-
-
3
0,3
7
7
4,6
34
3,2
7 variant (+1/8)
-
-
97
9,2
8
-
-
15
1,4
9
5
3,3
21
2,0
10
1
0,7
6
0,6
11(-z)
5
3,3
-
-
totaal
153
100,2
1053
100,0
5(-ha)
Tabel 14. Verdeling van baksels binnen het vroegmiddeleeuws handgemaakt aardewerk op basis van het MAE
van Leeuwesteyn Noord (en ter vergelijking van LR51/54).
Kogelpotten met een baksel dat opvalt door de relatief zachte rode inclusies (baksel 11), is eerder
vastgesteld in Leiderdorp 161 en Heiloo. 162 Deze inclusies zijn bodemaggregaten die in de meeste
kleien voorkomen. Eén wandscherf viel op door de magering met fijn zand. Dit betekent niet
automatisch dat het een kogelpot uit de late middeleeuwen betreft; zo bevond zich in Leiderdorp
tussen aardewerk uit de eerste helft van de 9e eeuw ook een klein deel dat met fijn zand was
gemagerd (2%). 163 De drie scherven van één exemplaar met een magering van plantenresten
(Tritsum-aardewerk) behoren mogelijk toe aan potten die karakteristiek zijn voor de 6e eeuw. 164
7.5.6 Typen handgemaakt aardewerk
H III (eivormige pot), figuur 7.12
Andere gebruikte benamingen zijn ‘Hessens-Schortens’ of ‘Odoorn-Godlinze’ aardewerk. Het
meest voorkomende type bestaat uit ei- of buidelvormige potten met eenvoudige, korte, onverdikte
randen, een lichte insnoering bij de hals en een vlakke bodem. Dit pottype is de voorloper van
160
Verhoeven 2016a, 192-193.
161
Verhoeven 2016a, 192.
162
Dijkstra in voorb.
163
Verhoeven 2016a, 192.
164
Vgl. de chaff-tempered ware uit Angelsaksisch Engeland of het ‘Tritsum-aardewerk’. Zie Hamerow et al. 1994; Taayke & Knol 1992, 85; Dijkstra
2011, 352-553 en verwijzingen aldaar.
133
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
3 cm
V468.10 / S785
H III
V459.1+468.7 / S785
H III
V499.1 / S963
H III
Figuur 7.12. Merovingisch handgemaakt aardewerk, type H III. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
de Karolingische kogelpot. In de Dorestad-typologie valt dit aardewerk onder het type H III. 165 De
datering is ruwweg circa 450-700. 166
Het gevonden vormenspectrum beperkt zich tot slechts twee randfragmenten, waarvan één met
een duidelijke verjonging bij de hals (V499.1). 167 Deze Eitöpfe hebben beide een magering met
steengruis. Tenslotte moet een vlakke bodem van een pot met schelpgruismagering vermeld
worden, waarvan de bodem iets opbolt (V468.10).
H I (kogelpot), figuur 7.13
Het meeste vroegmiddeleeuwse handgemaakte aardewerk bestaat uit kogelpotten. Deze hebben
een kogelvormig lichaam en meer geprononceerde randen dan de eivormige potten. In het
materiaal van Dorestad zijn drie randtypen onderscheiden (tabel 7.15).
Leeuwesteyn N
LR51/54
randtype
n
%
n
%
A: simpele, afgeronde randen
23
76,7
127
74
B: afgeplatte en (bijna) horizontaal staande randen
1
3,3
24
14
C: hoekige, naar buiten afgeschuinde rand
5
16,7
21
12
indet.
1
3,3
-
-
totaal
30
100,0
172
100,0
Tabel 15. Verdeling van de randtypen vroegmiddeleeuws kogelpotaardewerk van Leeuwesteyn Noord (en ter
vergelijking van LR51/54).
Bijna 80 % heeft een eenvoudige randtype A. De diameter van de halsopening varieert tussen de
10 en 17 cm. De magering met steengruis overheerst. Slechts één randfragment van type A heeft
een zandig baksel met rode inclusies (baksel 11-z). Het fragment van randtype B en één rand van
165
Van Es & Verwers 1980, 119-121.
166
Knol 1993, 55-56.
167
Vgl. Van Es/ & Verwers 1980, figuur 68.5.
134
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V13.1 / S10030
H IA
V410.1 / S966
H IA
3 cm
V468.1 / S785
H IA
V419.1 / S959
H IC
Figuur 7.13. Karolingisch handgemaakt aardewerk, type H I Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
type C heeft een schelpgruismagering. De enige vastgestelde versiering is een pot met een rij
driehoekige spatelindrukken (V 419.1, figuur 7.13). Deze versiering is ook bekend uit Dorestad. 168
Verder is vermeldenswaardig een randfragment met een kramgat afkomstig van een reparatie
(V 286.3); er werd dus nog moeite gedaan de levensduur van pot met een scheur te verlengen.
H VI (diversen)
De vijf wandfragmenten in baksel 9 behoren toe aan fijner afgewerkte potten, waarvan geen
randfragmenten voorhanden zijn. 169 Fragmenten van bakpannen (H II), halsloze kommen (H IV)
en smeltkroezen (H V) zijn niet aangetroffen. Een smeltkroes voor glas van een hergebruikte
bolpot wordt besproken in § 7.5.8.
7.5.7 Overige vroegmiddeleeuwse keramiek
Spinklossen, figuur 7.14
V470.18 / S813
De beide spinklossen uit de opgraving zijn
gevonden in werkput 7, in kuilencluster 21, vlak
ten noorden van huist structuur 3 en direct ten
westen van bijgebouw structuur 6. Uit S813 komt
een compleet exemplaar met een afgeplatte
donutvorm in een lichtbruin baksel (V470.18). Uit
S961 is een halve, biconische spinklos afkomstig
V490.1 / S961
2 cm
in een zwart, gladwandig baksel (V490.1). Deze
spinklossen zijn, naast een exemplaar van lood
(§9.3.4) de enige aanwijzingen voor wolbewerking
binnen dit deel van de nederzetting.
168
Van Es & Verwers 1980, figuur 63.12, 64.16 (H IA) en 68.10 (H III).
169
Vgl. voorbeelden in Van Es & Verwers 1980, 122 (figuur 70.5).
135
Figuur 7.14. Spinklossen van aardewerk. Schaal 1:2
(tek. M. Dijkstra).
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Weefgewichten
Van ringvormige weefgewichten zijn fragmenten van twee exemplaren gevonden. Zie echter ook
§10.3 en tabel 10.7, waar nog vier fragmenten van dergelijke gewichten worden beschreven.
Bij het grotere fragment bleken als versiering enkele onregelmatig geplaatste indrukken van
vingertoppen aanwezig. 170 De diameter van dit weefgewicht was groter dan 10 cm en de dikte 5
cm. Ringvormige weefgewichten komen voor van het begin van de Merovingische tijd tot in de
Ottoonse tijd. 171 Ze werden gebruikt om een verticaal weefgetouw op te spannen.
Secundair verbrand aardewerk
Onder de indetermineerbare fragmenten bevindt zich een stuk dat mogelijk een ‘gepofte’ ronde
rand betreft van een pot (V61.1 uit put 2, S200). Deze scherf kan door toeval secundair verbrand
zijn bij een huisbrand of bij werkzaamheden met vuur.
7.5.8 Een smeltkroes voor glas uit de vroege middeleeuwen (door Y.
Sablerolles)
Bijzonder is de vondst van een wandscherf van een smeltkroes voor glas (V44, figuur 7.15). Het is
afkomstig uit één van de bovenste geulvullingen van de Oude Rijn (WP2, vlak 1, S202, vulling 1).
In deze vulling bevindt zich zowel aardewerk uit de Merovingische als Karolingische periode. De
scherf van de smeltkroes is op basis van het baksel vroegmiddeleeuws, wellicht afkomstig van een
Karolingische bolpot (Dorestad type W III, baksel w12). Op de breuk is de scherf rossig van kleur en
aan de buitenzijde grijs. Aan de buitenzijde is een deel van een glasdruppel te zien, die over de rand
van de smeltkroes is gemorst. De kleur daarvan is doorzichtig licht groen. De binnenzijde van de scherf
is volledig afgedekt met een 1 tot 1,5 mm dik laagje glas. Dit is eveneens doorzichtig licht groen van
kleur. Hierin bevinden zich twee brede, onregelmatige slierten opaak rood (diep leverkleurig) glas. Aan
de hand van de breuken is te zien dat dit rode glas zich midden in het glaslaagje bevindt.
Opvallend is dat twee vergelijkbare scherven van een glassmeltkroes zijn aangetroffen bij oude
opgravingen op het Domplein in het centrum van Utrecht. 172 In 1934 werden de scherven nog
gedetermineerd als ‘verglaasd romeinsch vaatwerk’, maar inmiddels is het duidelijk dat het
Karolingische scherven betreft van een smeltkroes waarin glas werd gemaakt. 173 Ook deze scherven
zijn waarschijnlijk van bolpotten en hebben eenzelfde kleur om de breuk en aan de buitenzijde.
Het gebruik van gewoon aardewerk als smeltkroes voor glas is eerder vastgesteld. Bij de
opgraving Rijnsburg-Abdijterrein zijn meerdere wand- en bodemfragmenten gevonden van
ruwwandig aardewerk, dat in de eerste helft van de 7e eeuw als smeltkroes is gebruikt.
Als smeltkroes had men geen complete pot gebruikt, maar een afgebroken bodem; bij een
bodemfragment loopt namelijk een druppel gesmolten opaak geel glas over de breuk heen. 174
Bij smeltkroezen uit Merovingisch Maastricht is hetzelfde vastgesteld. Kennelijk werden potten
170
Vgl. voor vingertopindrukken vondsten uit Dorestad (Van Es & Verwers 1980, 124) en Leiderdorp (Verhoeven 2016b, 385).
171
Walton Rogers 1997, 1753.
172
Van Giffen, Vollgraff & Van Hoorn 1934, 63-64 en plaat XXII (vondstnummer PUG 234).
173
Isings et al. 2009, 48-49.
174
Dijkstra, Sablerolles & Henderson 2010, 185-186 (vondstnr. 61-414).
136
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 7.15.
Vroegmiddeleeuws
wandfragment van een
smeltkroes voor glas,
waarschijnlijk van een
Karolingische bolpot (W
III). Schaal 1:3 (tek. M.
Dijkstra).
1 cm
V44.1 / S202
opzettelijk gebroken om de bodems als ondiepe, wijde smeltkroezen te gebruiken. 175
De drie bovengenoemde scherven van smeltkroezen uit het centrum van Utrecht en Leeuwesteyn
Noord zijn aan de buitenzijde niet versinterd. Dit maakt duidelijk dat de temperatuur beneden
circa 1000º C is gebleven. Het doorzichtige groene natronglas smelt rond de 1100º C, misschien
rond de 1000º C als er veel oud schrootglas bij wordt gemengd (cullet). Wellicht versinterde de
smeltkroes niet omdat het een relatief hard, vuurvast baksel betreft met een hoog aandeel silica:
experimenten tonen aan dat baksel w12 is gebakken met een temperatuur van 1100 tot meer dan
1200º C. 176
De enige andere vondsten van smeltkroezen met rood ‘gemarmerd’ glas zijn een bodemfragment
met ‘zwart’ glas uit de opgravingen van de laat-Romeinse Barbarathermen in Trier 177, dat
waarschijnlijk werd gebruikt voor de productie van miniatuur-amfoortjes van rood gevlamd
‘zwart’ glas, en een 8e- eeuws fragment met blauwgroen glas uit Hamwic 178 (het Angelsaksische
Southampton), dat is geïnterpreteerd als afval van vensterglasproductie.
Men is het erover eens dat de rode glaskleur wordt veroorzaakt door (kristallen van) gereduceerd
koperoxide (Cu2O) of kopermetaal (Cu), naast een aandeel lood en ijzer. 179 Er is echter discussie
of de rode slierten bewust zijn aangebracht, bijvoorbeeld door het bijmengen van koperschaafsel,
of dat ze per ongeluk zijn ontstaan door een slechte beheersing van de techniek van glasmaken. 180
Rode slierten en ‘vlammen’ zijn vooral bekend van Angelsaksisch en Karolingisch drink- en
vensterglas uit de 8e en 9e eeuw. Het is naar mijn mening aannemelijk dat de rode aderen en
vlammen in het glas opzettelijk zijn aangebracht, want in gebruiksglas zijn deze met name te zien
in kogelbekers 181, hetgeen controle over het proces suggereert.
Gebruiksglazen kunnen overigens ook met opaak rood glas zijn versierd tijdens het blaasproces.
Een fragment van een nagenoeg cilindrisch glas uit Dorestad is versierd met opgelegde strips van
175
Sablerolles & Henderson/Dijkman 1997, 304.
176
Bardet 1995, 192 en appendix 2.
177
Evison 1990, 222-223.
178
Heyworth 1988, 16.
179
Cramp 2000, 110; Dijkstra, Sablerolles & Henderson 2010, 190.
180
Voor de discussie zie Cramp 2000, 110; Evison 1990, 222-223 en verwijzingen aldaar.
181
Baumgartner & Krüger 1988, 71 (14), 72 (16).
137
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
opaak rood, roze en wit glas 182 die vervolgens door herverhitting in het oppervlak zijn ingesmolten.
Zeer fijne rode draden, zoals te zien op een wandfragment van een bol glas uit Dorestad 183, zijn
volgens Cramp 184 en Isings 185 verkregen door het aanbrengen van een opaakrode draad op de
paraison 186, die vervolgens tijdens het verder uitblazen steeds verder werd uitgerekt totdat deze
tenslotte geheel in het oppervlak van het glas werd opgenomen.
Of de glassmeltkroezen uit Utrecht-Domplein en Utrecht-Leidsche Rijn zijn gebruikt voor het
maken van drinkglas, vensterglas of kralen is niet met zekerheid vast te stellen. Een gebruik voor
vensterglas lijkt in de agrarische nederzetting van Leidsche Rijn niet aannemelijk. Een recente
vondst van een rond plaatje ‘gegruisd’ vensterglas in de nederzetting van Leiderdorp-Plantage
is mogelijk een aanwijzing voor het gebruik van ‘losse’ glas-in-lood-paneeltjes in Karolingische
nederzettingen met houtbouw. 187 Het gebruik van dit soort paneeltjes in houten huizen is reeds
eerder gesuggereerd voor de internationale Viking handelsplaats te Kaupang. 188 Alleen is de
productie van vensterglas in de agrarische nederzetting van Leidsche Rijn niet erg waarschijnlijk,
aangezien aanwijzingen voor het blazen van zowel venster- als drinkglas in de Karolingische
periode hoofdzakelijk zijn beperkt tot kerkelijke en aristocratische contexten. 189 Een grotere kans
hiervoor biedt het oude castellum van Utrecht, waar reeds in de 8e eeuw in elk geval de St.Salvatorkerk in steen moet zijn uitgevoerd. 190
Voor het maken van drinkglazen zijn in de vroege middeleeuwen in Nederland nog geen
aanwijzingen gevonden 191, wel voor het vervaardigen van glazen kralen. 192 Karolingische kralen
met rode slierten in het oppervlak plegen te zijn gemaakt van opaak (groen) glas. 193 Alhoewel
in de 8e en 9e eeuw ook kralen van doorschijnend licht groen glas werden gemaakt, zijn mij
geen rood geaderde voorbeelden bekend – op een exemplaar uit het Benedictijnse klooster van
Susteren na (ongepubliceerde data). Omdat de productie van venster- en/of gebruiksglas in de
context van Leidsche Rijn echter niet aannemelijk is, is de meest aannemelijke verklaring dat het
smeltkroesfragment productieafval vertegenwoordigt van een rondreizende kralenmaker die de
nederzetting van Leidsche Rijn heeft aangedaan. Een eerdere aanwijzing hiervoor is gevonden
in het andere deel van de nederzetting (LR51/54), bestaande uit een Romeinse mozaïeksteentje
(tessera) uit een kuil van ‘erf 3’, dateerbaar in de 8e eeuw. 194
182
Baumgartner & Krüger 1988, 81 (30b).
183
Baumgartner & Krüger 1988, 81 ()30a).
184
Cramp 2000, 110-111.
185
Isings 2010, 116-117.
186
De glasbel die ontstaat nadat een hoeveelheid gesmolten glas, die uit de smeltkroes op de blaaspijp is verzameld, voor de eerste keer is uitgeblazen.
187
Sablerolles/ & Louvenberg 2016, 297 en fig. 12.2 (v3296).
188
Gaut 2011, 228-229, fig. 9.46,d.
189
Dit beeld is sinds de belangrijke overzichts-publicatie van middeleeuws glas door Baumgartner en Krüger in 1988 nauwelijks veranderd.
190
Stöver 1997, 28-38; zie Van Vliet (2002, 86-88) voor een samenvatting van de discussie over de ligging van de oudste kerkgebouwen binnen het
voormalige castellum van Utrecht.
191
Preiss 2010, 123-134; Sablerolles/ & Henderson 2012, 296.
192
Wierumerschouw (Arbman 1937, 143); Maastricht (Sablerolles, Henderson/ & Dijkman 1997); Wijnaldum (Sablerolles 1999, 264-265); Rijnsburg
(Dijkstra, Sablerolles & Henderson 2010); Dorestad (Preiss 2010, 123-134; Sablerolles/ & Henderson 2012, 328-333 en verwijzingen aldaar).
193
Zie bijv. Sablerolles/ & Henderson 1992, 320 Afb. 6.17 (v2351, v5079).
194
Isings 2010, 247, 248 Tabel 11.1, Afb. 11.2 (linksboven), 250.
138
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
7.6 Laat- en post-middeleeuws aardewerk
Een klein deel van de keramiek bestaat uit fragmenten laat- en post-middeleeuws aardewerk, voor
het merendeel uit jongere bodemlagen (check mail). Het betreft grijs- en roodbakkend aardewerk
(waaronder een bloempotfragment), wat steengoed (knikker en mineraalwaterkruik s2-fle-9),
faience (bord en tegelfragment) en industrieel wit (creamware). De datering omvat de periode
1200-1900. Bouwkeramiek uit deze periode beperkt zich tot enkele brokjes baksteen en een
fragment van een rode dakpan uit de periode na 1600.
7.7 Contextuele analyse vroegmiddeleeuws aardewerk van
Leeuwesteyn Noord (PvE vraag 9)
In deze paragraaf wordt ingegaan op enkele belangrijke spoorcontexten van het aardewerk. De
hier besproken sporen zijn afgebeeld in figuur 7.16 . Dit zijn contexten met relatief veel scherven,
zodat een beter beeld ontstaat van de datering en eventuele functie. Daarnaast wordt gekeken
of er nog bijzonderheden naar voren komen uit de ruimtelijke spreiding van verschillende
aardewerkcategorieën.
Afdekkende bodemlagen
In tabel 7.16 staat een overzicht van de aantallen scherven uit de verschillende perioden die
verzameld zijn uit de opeenvolgende bodemlagen die het gebied afdekten (van boven naar
beneden). Daaruit komt naar voren dat laat- en post-middeleeuws materiaal zich logischerwijs
concentreert in de bovenste lagen. Daarin bevindt zich wat (opgeploegde?) vermenging met
vroegmiddeleeuwse scherven. De cultuurlagen uit de vroege middeleeuwen betreffen laag 30 en
32. Binnen het vondstmateriaal uit laag 30 heeft het Merovingische materiaal de overhand (63 %),
uit laag 32 is met uitzondering van één fragmentje uitsluitend Merovingisch aardewerk afkomstig.
Dit blijft zo tot in diepere lagen die direct op de restgeul liggen. In enkele van deze lagen zwerft
ook nog een enkele scherf uit de Romeinse periode rond.
bodemlagen
ROM
VMEB
VMEC
LME/NT
↓
n
%
n
%
n
%
n
%
10
-
-
2
100
-
-
-
-
11
-
-
16
50
5
16
11
34
12
-
-
1
50
-
-
1
50
30
1?
-
127
63
67
33
8
4
32
-
-
6
86
1
14
-
-
40
1
33
-
-
2
67
-
-
50
1?
33
2
67
-
-
-
-
52
-
-
2
100
-
-
-
-
Tabel 7.16. Verdeling van de scherven uit de opeenvolgende bodemlagen per periode (niet meegerekend zijn
niet periodiseerbare scherven handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk en indetermineerbare scherven).
139
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 7.16. Ligging van sporen die van belang zijn bij de verspreiding van het vroegmiddeleeuws aardewerk.
Geullagen S202
Uit de verschillende geullagen van S202 is het meeste aardewerk afkomstig (MAE 192, zie tabel
7.17). Hierbinnen is, van onder naar boven, een onderscheid te maken in een afvallaag achter een
beschoeiing (vulling 35) en twee reactiveringsfasen (met meer of minder actieve tussenstadia).
Dat sprake is van reactivering – en dus verspoeling van aardewerk uit verschillende perioden –
blijkt ook uit de tabel. Daarin komt Merovingisch en Karolingisch aardewerk vaak samen voor. Ook
passen enkele scherven uit opeenvolgende lagen aan elkaar (zie tabel 7.22).
In de 1e reactiveringsfase zit vooral Merovingisch materiaal en typen; misschien zijn de paar
scherven ‘Karolingisch’ nog in de periode voor 750 te dateren. In de 2e reactiveringsfase komen
duidelijk Karolingische vormen voor, wat spreekt voor een datering rond of na 750. In het laatste
stadium (vulling 1 en 52) is de geul gebruikt om meer nederzettingsafval in de gooien. De
afvallaag achter de beschoeiing laat een vrijwel gelijke verdeling van Merovingisch en Karolingisch
140
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
aardewerk zien. Dit wijst er op dat het dichtraken van de geul ergens rond of vrij snel na 750
gedateerd moet worden. De aardewerkdatering sluit overigens niet geheel aan bij de datering van
enkele metalen objecten (zie de bijdrage van Verhelst in H9). De schedeniet van een Breitsax
V487 dateert 610/20-670/80, het mes V545 dateert vanaf het begin van de 8 e eeuw. Hiermee
lijkt de laag achter de beschoeiing (kort) na 700 te kunnen worden gedateerd. Beide dateringen
stemmen overeen met de
14
C ouderdom van een eikenhouten paal van de beschoeiing, die is
vastgesteld tussen 650 en 770.
vulling
MAE
indet
merw
karw
h
aanwezige typen
2e reactiveringsfase
1+52
49
-
25
19
4
Wwt E1 (3x), E3 (2x), F1, K, Kru 2.?, Sha 2.42/2.43 –
W IIB, IIIB+C, IXA (2x) + smeltkroesfragment
50
1
-
1
-
-
Wwt E2
0
21
1
11
6
3
Wwt E1 (2x), D1
51
1
-
-
-
1
-
55
1
-
1
-
-
-
2
4
-
-
4
-
W IIC, IXA, XIVE
5
19
-
8
7
4
Wwt E 2, Kru 2.?
6
8
-
-
5
3
W IXA
7
9
-
3
5
1
W IXA (2x)
1e reactiveringsfase
29
2
-
1
1
-
Wwt B1
48
14
-
12
1
1
Wwt E1, Kwt 6, Kan ?
8
4
-
2
-
2
-
31
1
-
-
-
1
-
32
3
-
-
3
-
afvallaag achter beschoeiing
35
41
-
17
22
2
Wwt D1, K, grote vorm (2x) –
W IIIA, XIVA, grote vorm
totaal
178
40
3
1
2
-
-
Kwt 4.11
56
11
-
6
4
1
Kwt-tuit 5B/C, Sha 1.2/2.31, grote vorm
Tabel 7.17. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit de verschillende geulvullingen van
S202. De vullingen zijn stratigrafisch geordend.
Kuilencluster rondom gebouw 3 en 6
Om structuur 3 en 6 liggen zeven kuilen (onderdeel van structuur 21), die elkaar deels oversnijden.
Twee van de kuilen bevatten relatief veel scherven (S962 en 963). Hetzelfde geldt voor een kuil
ten westen van gebouw structuur 6 (S813). In tabel 7.18 staat een overzicht van de aantallen
scherven uit deze kuilen, de datering en de aanwezige aardewerk-typen. Hieruit komt duidelijk
naar voren dat het Karolingisch aardewerk in de meerderheid is. Het is de vraag of S813 tot
kuilencluster structuur 21 gerekend moet worden, want de inhoud wijkt af door het grotere aandeel
141
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Merovingisch aardewerk. Mogelijk dateert deze kuil om en nabij 750. Het aardewerk uit de overige
kuilen dateert tussen circa 750-850, waarbij door opspit ook enkele Merovingische scherven zitten.
De aanwezige typen bestaan zowel uit voorraad- en kookpotten als schenkgerei. Het gaat dus om
algemeen nederzettingsafval dat bij het dichtgooien in de kuilen terecht is gekomen. Een typische
functie van de gebouwen kan er niet uit afgeleid worden. Wel is het opvallend dat de enige twee
spinklossen uit het kuilencluster afkomstig zijn.
spoor
MAE
merw
karw
h
aanwezige typen
813
33
11
19
3
Wwt D1 en E1, Kwt 5G/H –
W I (3x) + spinklos
820
6
-
6
-
W IIA, IIIB, IXA
920
4
1
2
1
WI
927
2
1
1
-
-
961
8
1
7
-
W IIIA+C, IXA (2x) + spinklos
962
17
5
11
1
W IIIA+F, XIVB
963
20
2
13
5
W IIA (2x), IIC, IIIC (2x), VA, VI, IXA, , H III, HIA (2x)
924
3
1
2
-
W XIVC
totaal
93
22
61
10
Tabel 7.18. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een groep kuilen rondom gebouw 3.
Kuilenrij met S255
Deze kuil ligt langs de westgrens van de opgraving en maakt deel uit van een rij van zes noordzuid georiënteerde kuilen (onderdeel van structuur 10). Binnen deze rij bevat S255 opvallend
veel aardewerk (zie tabel 7.19). De verhouding tussen Merovingisch en Karolingisch materiaal
is bijna gelijk. Dit wijst waarschijnlijk op een datering rond 750 voor het dichten van de kuilen.
Ook de aanwezigheid van de relatief vroege typen WVA en WX wijzen hierop. De functie van het
aardewerk uit de kuilen is divers en betreft willekeurig bewoningsafval.
spoor
MAE
rom?
merw
karw
h
aanwezige typen
340
1
-
-
-
1
-
328
-
-
-
-
-
-
262
-
-
-
-
-
-
261
-
-
-
-
-
-
255
32
1
14
14
3
W IIIF, VA?, IXB, XB, XD, H IA
254
4
-
2
1
1
-
totaal
Tabel 7.19. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een rij kuilen (onderdeel van structuur
10) langs de westgrens van de opgraving.
Greppels S359-360
Deze oost-west georiënteerde greppels, eveneens onderdeel van greppel structuur 10, liggen in
het noordwesten van de opgraving, vlak bij de grens van de opgraving. Geassocieerd met dit spoor
142
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
is greppel S359. Uit beide greppels komt relatief veel aardewerk (tabel 7.20). De verdeling wijst
duidelijk op het dichtraken van de greppels in de Karolingische periode tussen circa 750-850.
spoor
MAE
indet
merw
karw
h
aanwezige typen
359
14
-
2
12
1
-
360
50
1
2
36
11
Wwt A1 –
W I, IIC, IIIA (3x), IIIC, H IA (2x), IC
totaal
64
1
4
48
12
Tabel 7.20. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit twee greppels langs de noordwestgrens
van de opgraving.
Greppel S785
Deze greppel is oost-west georiënteerd en loopt langs de voormalige restgeul. De greppel vormt
de zuidgrens van het op de oever gelegen nederzettingsterrein. Uit de drie vullingen is een MAE
van 114 verzameld (tabel 7.21). De meeste scherven bevonden zich in de onderste vulling. Een
aantal scherven uit de drie verschillende vullingen past aan elkaar (zie tabel 7.22). Dit wijst
erop dat de greppel in een relatief korte tijd is opgevuld met materiaal uit eenzelfde context. De
gelijkmatige verhouding tussen Merovingisch en Karolingisch materiaal en de aanwezige typen
wijst op een opvulling rond 750. Opvallend is het grote aandeel van tonvormige potten van het type
W IX, 7 stuks. Zie voor materiaal uit S785 de figuren 4, 9, 11, 12 en 13.
vulling
MAE
inh
merw
karw
h
aanwezige typen
2
7
1
4
1
1
-
0
41
-
13
14
14
Wwt D1, E3, Kwt 4.11 –
W IXA, H IA (2x), H III
1
66
-
13
21
32
Wwt C1, E3 –
W IXA (5x), IXC, XIVB (2x), H IA (5x)
totaal
114
1
30
36
47
Tabel 7.21. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit greppel S 785.
Ruimtelijke spreiding
Om te achterhalen of de verspreiding van aardewerkcategorieën over de nederzetting
nog bijzonderheden laat zien, zijn tijdens de analyse van het materiaal verschillende
verspreidingskaarten gemaakt. De meeste verspreidingsbeelden laten geen bijzonderheden
zien; het materiaal volgt de concentratie van nederzettingssporen in het midden- en zuiddeel
van de opgraving (categorieën: Merovingisch of Karolingisch draaischijfaardewerk, versiering
op Merovingisch of Karolingisch draaischijfaardewerk, randfragmenten vroegmiddeleeuws
of handgemaakt aardewerk, Karolingisch kogelpotaardewerk, spreiding van de Dorestadgroepen a en c). Vanwege deze gelijkmatige verdeling over het opgegraven areaal zijn hier
geen verspreidingskaarten van vervaardigd. Wat wel opvalt is dat de spreiding van Merovingisch
draaischijfaardewerk zich ook uitstrekt tot de noordgrens van de opgraving (figuur 7.17A,B,C).
Hetzelfde geldt voor het handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk. Hierin is op basis van de
wandscherven geen onderscheid te maken in een Merovingische of Karolingische datering, maar
143
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 7.17A. Verspreiding van het Merovingisch (A) en Karolingisch (B) draaischijf en vroegmiddeleeuws
handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied.
wellicht dateren de noordelijke vondsten vooral uit eerstgenoemde periode. Dit zou overeenkomen
met de constatering dat zich in het noordelijke deel uitsluitend sporen bevinden die zijn ingegraven
vanuit laag 32.
Verder is te zien dat de vier aangetroffen versieringen op handgemaakt aardewerk zich
concentreert in enkele kuilen in de directe omgeving van huis structuur 3, waarvan op basis van
het gebouwtype wordt aangenomen dat dit huis tot de vroegste nederzettingsfase behoort (MAE
= 3: een del, spatelindrukken op een kogelpot en een verjonging in de hals bij een eivormige
pot). Het lage aantal en de diversiteit van versieringen maken echter dat hier geen verdere
conclusies aan verbonden kunnen worden. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat 5 van de 7
scherven van reliëfbandamporen type W I afkomstig zijn uit de kuilencluster structuur 21. Ook wat
144
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 7.17B. Verspreiding van het Merovingisch (A) en Karolingisch (B) draaischijf en vroegmiddeleeuws
handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied.
verspreiding van aardewerkfunctie betreft (koken, opslag en schenken) zijn de aantallen te laag
om gefundeerde uitspraken te doen.
Onderling passende scherven
In acht gevallen was het mogelijk om binnen de opgraving Leeuwesteyn Noord passende (of zeer
waarschijnlijk tot dezelfde potvorm behorende) scherven tussen verschillende vondstnummers
vast te stellen (tabel 7.22). Viermaal betrof dit vondsten binnen hetzelfde spoor (figuur 7.18).
Tweemaal was sprake van een passende scherf uit de bovenliggende bodemlaag uit dezelfde
werkput; grote kans dat deze scherf uit het onderliggende spoor met de passende scherf afkomstig
was. In twee gevallen kwamen passende scherven uit verschillende lagen van de restgeul, S 202.
De grootste afstand tussen passende scherven uit de restgeul is 24 m.
145
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 7.17C. Verspreiding van het Merovingisch (A) en Karolingisch (B) draaischijf en vroegmiddeleeuws (C)
handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied.
soort
type
figuur
vondst
spoor-vulling
past aan vondst
spoor-vulling
merw
KWT-2c?
3
12.1
10030
81.3
47
merw
-
-
116.2
164-0
137.1
164-0
merw
Kru 2.?
6
268.1
567-0
271.1
90030
merw
KWT-4.11
3
304.1
202-1
306.3
202-5
518.1
202-40
karw
W IXA
9
442.1
785-0
468.11
785-1
h
H III
12
459.1
785-0
468.7
785-1
merw
WWT-D1
4
459.5
785-0
468.21
785-1
469.3
785-2
530.15
202-35
karw
W IXA
-
528.1
202-56
Tabel 7.22. Onderling passende scherven binnen Leeuwesteyn Noord.
146
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 7.18. verspreiding van onderling passende aardewerkfragmenten.
7.8 Datering en vergelijking van Leeuwesteyn Noord ten
opzichte van LR51/54 (PvE vraag 9)
Het aantal scherven aardewerk uit de Romeinse tijd en de laat- en post-middeleeuwse periode is
verwaarloosbaar klein en kan hier buiten beschouwing blijven.
Datering
De datering van het aardewerk dat is opgegraven onder de A2 sluit aan bij dat van LR51/54; het
maakt dus duidelijk deel uit van dezelfde vindplaats. De begindatering van het vroegmiddeleeuwse
aardewerkcomplex ligt rond of na 575, net als bij de aangrenzende opgravingen LR51 en 54. Dit
is gebaseerd op het ontbreken van de laat-Romeinse derivaten binnen de groep kookpotten (late
typen Alzey 27 en 32/33). Dit houdt in dat de start van de bewoning in ieder geval na circa 550
147
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
ligt, wanneer deze late Alzey-vormen verdwijnen. Dit wordt verder bevestigd door het ontbreken
van knikwandpotten en schalen met duidelijk concave bovenwand. Op basis van aanwezige
typen knikwandpot zoals aangehouden door Siegmund zou een bewoningsaanvang in de periode
van 530-575 mogelijk zijn. Ruwwandige aardewerkvormen uit deze periode, zoals schalen met
rechte wand en slanke Kleeblatt-kannen ontbreken echter. Dit betekent dat de voornoemde typen
knikwandpot óf te dateren zijn aan het einde van deze periode – dus rond 575 – óf eigenlijk later
gedateerd moeten worden. Ook het vrijwel geheel ontbreken van handgemaakt Tritsum-aardewerk
en de afwezigheid van Angelsaksische versieringsmotieven sluit aan bij de bovengenoemde
begindatering. 195
Van het Merovingische aardewerk heeft 17 % een geel of lichtbruin/okerkleurig baksel, evenveel
als in het materiaal van LR51/54. Dit baksel is elk geval deels verwant aan het in par. 7.5.2 al
genoemde Walberg-baksel uit het Vorgebirge, dat zeker al voorkomt vanaf de tweede helft van de
6e eeuw. 196
De einddatering wordt ingegeven door de aanwezigheid binnen de Dorestad-typologie van
kenmerkende Karolingische baksels en potvormen. Hierbinnen is lange tijd een onderscheid
gemaakt in een vroege groep (serie C: datering circa 675-750) en late groep (serie A: datering
circa 750-900), met een deel van de bolpotten hier tussen in (serie B: datering circa 725900). 197 Omdat serie A verwarrend genoeg de jongste datering heeft, zijn deze series door
de auteur hernoemd tot groep a, b en c in de juiste chronologische volgorde t.b.v. eerdere
aardewerkpublicaties van Leidsche Rijn. 198 Op basis van deze verdeling sprong het aandeel van
de vroege groep a bij LR51/54 hier nogal uit met 33%, terwijl het aandeel van groep c slechts
20% bedroeg. Bij Leeuwesteyn Noord is een vergelijkbaar beeld voorhanden: groep a 43% en de
jongste groep c 16%. Op basis hiervan werd aangenomen dat de bewoning kort na 750 tot een
einde kwam.
Echter, door nieuwe gegevens uit de opgraving Leiderdorp-Plantage is gebleken dat de vroege
groep a sterk uitgedund kan worden. In Leiderdorp konden namelijk diverse geulvullingen met
afvallagen chronologisch ingekaderd worden door houtdateringen van beschoeiingspalen.
Hierdoor werd duidelijk dat type W V nog voorkomt in de eerste helft van de 9e eeuw en W VI en
IX pas na 750 in omloop raakten. 199 Deze aanvangsdatering sluit aan bij de mening van Heege, die
constateerde dat veel van de Dorestad-typen in de jongste fase van de Merovingische grafvelden
tot ca. 740 ontbreken. 200 Het Badorf-baksel is al eerder aanwezig vanaf op zijn laatst circa 670 201,
195
Vgl. Utrecht-Leidsche Rijn LR8 etc. (Dijkstra in voorb.).
196
Keller 2012, 211; Müssemeier & Schneider 2012, 194 en Abb. 7.
197
Van Es/ & Verwers 1994, 184-186; 1980, 151 en figuur 80; 2009, 295-295 (tabel 36); Heege 1995, 71-80 en Abb. 44; vgl. ook De Koning 2012,
216-218.
198
Dijkstra 2009, 185 en tabel 8.12; 2010, 86.
199
Verhoeven 2016a, 183-185. Bij type W IX geldt dit met name voor exemplaren met 2-regelige radstempel.
200
Heege 1995, 80.
201
Siegmund 1998, 227-228; Van Es & Verwers 2009, 154-155. De baksels en vormen uit het grafveld van Walsum spelen hierin een belangrijke rol.
Aanvankelijk werd hierin nog een typologisch onderscheid gemaakt tussen vormen in van oudere niederrheinischen Nachahmungen der Keramik
Badorfer Art en het echte Badorf-baksel. (w 1), waardoor Heege (1995, 80) nog uitging van een introductie van het Badorf baksel vanaf ca. 700 .
Het typologische onderscheid is bij nader inzien echter nihil. Ook is geen sprake van een chronologisch verschil tussen de ‘navolgingen’ van het
Badorf baksel en het Badorf baksel zelf; beide baksels (en vormen) kwamen gelijktijdig voor.
148
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
of zelfs eerder, vanaf de 7e eeuw. 202 Kortom, van de vroege, laat-Merovingische groep resteert
eigenlijk alleen nog een deel van W V, enkele schaalvormen van W X en de vormen van W XIV.
Voor de typische Karolingische reliëfbandamforen en kookpotten (vormen W I, II, III en IV)
wordt, op basis van de dendrochronologische dateringen van Leiderdorp, een begindatering
aangehouden van 750. 203 Dit is een halve eeuw eerder dan de fasering die Keller en Müssemeier/
Schneider aanhouden voor ovenvondsten uit het Vorgebirge, maar daarvan is de chronologische
inkadering dan ook lastig zonder harde dateringen. 204
Omdat laat-Badorf en Pingsdorf aardewerk ontbreekt is duidelijk dat de einddatering van het
aardewerkcomplex van LR 51/54 en Leeuwesteyn Noord in elk geval niet verder doorloopt dan
circa 850. 205
Samenvattend kan worden gesteld dat de vroegmiddeleeuwse bewoning van de vindplaats
Leeuwesteyn Noord dateert tussen circa 575/600 en uiterlijk circa 850. Deze datering stemt
overeen met het (bijgestelde) beeld van het oudere onderzoek naar LR51/54. Deze datering op
basis van het aardewerk stemt overeen met gegevens van de metaalvondsten. Het gros daarvan
dateert tussen circa 550 en de 9e eeuw (zie hoofdstuk 9). De munten zijn dateerbaar tussen circa
600 en 750. De jongste munt is een Karolingische denarius, hetzij van Karel de Grote (768-814),
hetzij Karel de Kale (840-877) (zie hoofdstuk 9). De aardewerkdatering suggereert wel, dat de
gangbare datering van de open bandring met ingestempelde driehoeken (V288) en de Byzantijnse
ring (V140) te jong zijn. Deze zullen niet jonger zijn dan circa 850. 206 De drie dendrochronologische
dateringen van gebouwstructuren in circa 725, ná 670 en ná 672 past ook binnen de
aardewerkdatering, evenals de 14C datering van hout uit de beschoeiing tussen 650 en 770.
Voor het achterhalen van verschillen tussen de verschillende opgravingscampagnes van de
nederzetting is in tabel 7.23 van west naar oost een overzicht gemaakt van het aandeel van
handgemaakt, Merovingisch en Karolingisch aardewerk. Daarbij moet rekening worden gehouden
dat een groot deel van het handgemaakt aardewerk, op basis van de verhouding van randen van
eivormige potten of kogelpotten, zal dateren uit de Karolingische tijd.
categorie vroegmiddeleeuws aardewerk
LR54
%
LR51
%
Leeuwesteyn N
%
handgemaakt
31
23
14
Merovingisch draaischijf
33
62
47
Karolingisch draaischijf
36
15
39
100
100
100
totaal
Tabel 7.23. Verdeling van het aandeel vroegmiddeleeuws handgemaakt en draaischijfaardewerk over de
verschillende opgravingscampagnes van de nederzetting, van west naar oost.
202
Keller 2012, 212, op basis van nog niet gepubliceerd materiaal uit Walberberg en Eckdorf.
203
Verhoeven 2016a, 174, 198-199.
204
Keller 2012, 217 (fase B); Müssemeier & Schneider 2012, 203 (fase B).
205
Sanke 2002; Van Doesburg 2009, 162-169.
206
Zie hierover ook §9.4.3 van het huidige rapport.
149
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Uit tabel 7.16 wordt duidelijk dat de bewoning uit de Merovingische periode zich concentreert in
het middendeel van de nederzetting, LR 51. Het is dan niet verbazingwekkend dat daar tevens de
oudst dateerbare vroegmiddeleeuwse scherf is gevonden, een randfragment van het type Alzey
32/33. Bewoningsactiviteit in de Karolingische periode is meer verschoven naar het westelijke en
oostelijk deel van de nederzetting, hoewel in het oosten Merovingisch aardewerk nog een redelijk
aandeel kent.
Verhouding Eitöpfe en kogelpotten
Op basis van het aandeel randfragmenten van Eitöpfe en kogelpotten kan een indruk
worden verkregen van het aandeel van beide opvolgende typen aardewerk. Slechts 6 % van
randfragmenten van deze categorie behoort tot Eitöpfe uit de periode tot circa 700. Dit is vrijwel
gelijk aan het aandeel van vindplaats LR51/54, dat 7 % bedraagt. 207 Dit kleine aandeel sluit
aan bij Merovingische vondstcomplexen met tot 20 % handgemaakt aardewerk elders in WestNederland. 208 Het overige deel behoort toe aan kogelpotten. Over de begindatering daarvan
bestaat enige discussie. De aanvangsdatering is door Verhoeven is gesteld op het begin van de 8e
eeuw. 209 In mijn rapportage over het aardewerk van LR51/54 vroeg ik mij zelfs af of de introductie
vervroegd moest worden naar de late 7e eeuw. 210 De herijking van aardewerkdateringen door het
onderzoek Leiderdorp-Plantage maakt mijn suggestie overbodig. Verhoeven komt tot de conclusie
dat kogelpotten rond 750 een stormachtige introductie kennen, die ontstaan is in het westelijke
rivierengebied en de aangrenzende kuststreek. 211
7.9 Regionale context van het vroegmiddeleeuwse aardewerk
(PvE vraag 17-18 en 14)
Het zal niet verbazen dat de assemblage aardewerk van Leeuwesteyn Noord goed aansluit op
het oudere onderzoek van dezelfde vindplaats, en tevens past binnen het regionale beeld. Dit
kenmerkt zich in de Merovingische periode door een zeer groot aandeel draaischijfaardewerk
van 80 tot 100 %. 212 Het gelige en een deel van het rode ruwwandige aardewerk is afkomstig uit
het Duitse Vorgebirge, waar tussen Keulen en Bonn diverse pottenbakkerijen actief waren. Van
reducerende en een deel van de roodbakkende ruwwandige vormen is de herkomst niet duidelijk.
Dit stamt uit nog onbekende productiecentra uit Nederland, België of Duitsland. Omdat het
afzetgebied van pottenbakkerijen in de Merovingische tijd relatief beperkt was, is niet uitgesloten
dat er productiecentra in West-Nederland gelegen waren. 213
De gunstige ligging aan de Rijn was natuurlijk een belangrijke factor bij het hoge aandeel
importaardewerk uit het Duitse achterland. Wat dit betreft verschillen de aardewerkassemblages
van het westelijk rivierengebied en de Hollandse kust duidelijk met het zuiden of oosten van
207
Dijkstra 2009, 201.
208
Dijkstra 2011, 309-310.
209
Verhoeven 1998, 24-27, 32-34 en 251.
210
Dijkstra 2009, 201.
211
Verhoeven 2016a, 191-192.
212
Dijkstra 2011, 309.
213
Verhoeven 2016a, 170.
150
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Nederland, of vondstcomplexen ten oosten van Wijk bij Duurstede. Zo lijken in de regio Nijmegen
lokale of regionale producenten van draaischijfaardewerk een grotere rol te hebben gespeeld,
net als op de Veluwe. In Zuid-Nederland werd het Rijnlandse aardewerk aangevuld met gedraaid
aardewerk uit onbekende pottenbakkerijen uit de regio. Opvallend aan Oost-Nederland is dat juist
handgemaakt aardewerk het beeld bepaalt. 214
De afname van het aandeel draaischijfaardewerk in de Karolingische periode past eveneens in
een regionale trend; dit loopt terug tot 46-62 % in het westelijk kustgebied. 215 Dit houdt verband
met de opkomst van het kogelpot-aardewerk, waarvan de vorm geïnspireerd moet zijn door de
bolpotten uit de grote pottenbakkerijen zoals Badorf, Walberberg en Mayen. 216 Laatstgenoemde
productiecentra maakten het merendeel uit van het draaischijfaardewerk dat in deze periode
in Leidsche Rijn is aangetroffen. In deze zin bestond er een continuïteit met de Merovingische
periode.
In Karolingisch Dorestad is het aandeel geïmporteerd draaischijfaardewerk een stuk hoger,
rond de 80 %. 217 Dit zal ongetwijfeld samenhangen met de functie van deze nederzetting als
handelsplaats en overslaghaven. Stroomafwaarts van Dorestad verspreidt het importaardewerk
zich in meerdere richtingen en nam daardoor in aandeel af, tot 20 % in de handelsnederzetting
Medemblik. 218 Eenzelfde fall-off curve lijkt te gelden voor kogelpot met een magering van
schelpgruis. In Dorestad bedraagt het aandeel hiervan circa 50 %, terwijl het stroomafwaarts
richting West-Nederland afneemt tot 10 % of minder. Dit lijkt een aanwijzing dat dergelijke (NoordDuitse?) kogelpotten werden verhandeld vanuit Dorestad. 219
Het aardewerkbeeld ten opzichte van de omliggende regio is op hoofdlijnen niet gewijzigd. In
Zuid-Nederland komt het merendeel van het draaischijfaardewerk eveneens uit het Vorgebirge of
Mayen, maar kogelpotten ontbreken nagenoeg. Wel was sprake van een beperkte lokale/regionale
productie van handgemaakt aardewerk. Op de Veluwe is nog slechts sprake van 20% Rijnlands
draaischijfaardewerk, terwijl het op de zandgronden van oostelijk Nederland nog zeldzamer is,
uitzonderingen zoals Deventer daargelaten. 220
De nieuwe aardewerkgegevens uit de opgraving onder de Leeuwesteyn Noord hebben de mening
over de functie van de vroegmiddeleeuwse nederzetting niet veranderd. Het beeld wijkt niet veel
af van andere rurale nederzettingen met vergelijkbaar materiaal en datering. Door hun gunstige
geografische ligging aan de Rijn hadden deze agrarische nederzettingen wel een goede toegang
tot het eeuwenoude handelsnetwerk dat, via Dorestad, verbonden was met het Duitse Rijnland.
Niet uitgesloten is dat een deel van de bewoners een rol speelde in de Friese handel als schipper,
bemanningslid en/of handelaar. 221
214
Verhoeven 2016a, 169-170.
215
Dijkstra 2011, 311, aangevuld met Leiderdorp (46%, zie Verhoeven 2016a, 200).
216
Verhoeven 2016a, 192 en verwijzingen aldaar.
217
Zie het overzicht in Verhoeven 2016a, 200 (figuur 9.25).
218
Dijkstra 2011, 311-312; Verhoeven 2016a, 200.
219
Verhoeven 2016a, 193.
220
Verhoeven 2016a, 202 en verwijzingen aldaar.
221
Dijkstra/Verhoeven 2016, 728-730.
151
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De vondst van een smeltkroesfragment maakt duidelijk dat in de nederzetting ambachtelijk werd
gewerkt met glas. Omdat het slechts één fragment betreft, gaat het kennelijk om incidentele
werkzaamheden door rondreizende glasbewerkers. Waarschijnlijk betreft het de bewerking van
kralen, zoals ook blijkt uit de vondst van een mozaïeksteentje dat is gevonden in het eerder
opgegraven deel van de nederzetting (LR 51/54).
152
RAAP-RAPPORT 3855
Nederzettingsresten uit de vroege
middeleeuwen in het plangebied
Leeuwesteyn Noord in Leidsche
Rijn
Gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Deel 2
drs. E.H.L.D. Norde
RAAP, 2019
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
8 Dierlijk bot
Door Johan van Gent
8.1 Dierlijk bot
In dit hoofdstuk worden de resultaten gepresenteerd van het archeozoölogisch onderzoek.
De opgraving te Leidsche Rijn leverde ruim 900 fragmenten dierlijk bot op. Naast typisch
nederzettingsafval bevat het assemblage ook enkele opvallende vondsten, die aanwijzingen geven
voor ambachtelijke activiteiten, jacht en handel. Hierdoor kan er ook vanuit het dierlijk botmateriaal een
interessant beeld worden geschetst van deze vroegmiddeleeuwse nederzetting langs de Oude Rijn.
8.2 Werkwijze
Tijdens het veldwerk zijn er in totaal 920 botfragmenten verzameld. Al het materiaal is met de
hand verzameld, er is geen bot afkomstig uit zeefmonsters. Het botmateriaal is gedetermineerd
met behulp van de archeozoölogische vergelijkingscollectie van RAAP Noord-Nederland en
de vergelijkingscollectie van het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit
Groningen. Sterk gefragmenteerde resten van met name schedels, wervels en ribben zijn niet
altijd meer op soort te brengen. In die gevallen worden de resten ingedeeld naar diergrootte.
‘Groot zoogdier’ bevat de niet nader te determineren resten van dieren in de orde van grootte
van runderen en paarden. ‘Middelgroot zoogdier’ bevat botten van dieren in de orde van grootte
van schaap/geit, varken en hond. Omdat deze verzamelgroepen voor het grootste gedeelte
bestaan uit resten van de gedomesticeerde diersoorten worden ze in tabellen bij de tot op soort
gedetermineerde huisdieren geplaatst.
Alle resten zijn geteld en gewogen. Tijdens het determineren zijn meerdere resten van één
individu, zoals een uiteengevallen schedel maar ook de botten van een deelskelet, samengevoegd
en geteld als één. Na deze correctie bestaat de database voor dit project uit 554 resten. De
aantallen resten geven per periode de verhoudingen weer waarin de verschillende diersoorten
aanwezig waren binnen de nederzetting. De beengewichten geven meer specifiek een indicatie
welk huisdier het meeste vlees leverde aan de bewoners van de nederzetting. Het gewicht van
een redelijk intact skelet van een hond (V 32, Karolingische periode) en het gewicht van meerdere
botten van een rund (V 163, eveneens Karolingische periode) zijn buiten de berekening gehouden
van de verhoudingen tussen de gedomesticeerde zoogdieren op basis van het beengewicht.
Met name voor de Karolingische periode bleek er genoeg botmateriaal beschikbaar voor een
betrouwbare berekening van de verhoudingen tussen slacht- en consumptieafval per diersoort.
Hoornpitten en alle elementen van de onderpoten (hand- en voetwortelbeentjes, middenhandsen middenvoetsbeen en alle koten) behoren tot het slachtafval. Al het overige botmateriaal,
155
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
inclusief schedel, kan tot consumptieafval behoren. De onderpoten van varkens bevatten relatief
veel vlees, daarom worden deze ook tot het consumptieafval gerekend. Enkele elementen, zoals
losse gebitselementen, zijn niet ingedeeld en vallen in de categorie overig. Voor inzicht in de
vleeskwaliteit zijn de skeletelementen ook ingedeeld naar vleesrijk, vleesarm en vleesloos volgens
de methode van Uerpmann. 222 Vleesrijk zijn de bovenste delen van de poten (schouderblad,
bekken, opperarmbeen en dijbeen) plus het heiligbeen en de wervels, met uitzondering van de
staartwervels. Vleesarm zijn de ribben, het borstbeen, de kop en het middendeel van de poten:
spaakbeen en ellepijp, scheenbeen en kuitbeen. Vleesloos zijn de onderpoten en de staartwervels.
De onderpoten van het varken vormen wederom een uitzondering, deze vallen in de categorie
vleesarm. De overige elementen (hoornpit, gebitselementen en knieschijf) zijn niet ingedeeld naar
vleeskwaliteit en vallen in de categorie overig.
Het bepalen van de (slacht)leeftijd gebeurde in de eerste plaats aan de hand van de publicaties
van Habermehl. 223 Naast deze exacte leeftijdsbepalingen op basis van het gebit en het vergroeien
van de epifysen kon er vaak een globale schatting worden gemaakt van de leeftijd, om zo in
ieder geval jonge beesten te scheiden van de volgroeide beesten. Het nemen van botmaten
werd uitgevoerd volgens Von den Driesch. 224 Voor het berekenen van schofthoogten werd gebruik
gemaakt van de methoden van Von den Driesch & Boessneck 225 en Matolcsi. 226
8.3 Resultaten
Na determinatie zijn 578 botresten aan de hand van de beschikbare spoordateringen ingedeeld
in perioden. Op basis van het aardewerk zijn veel sporen scherp gedateerd in de Merovingische
periode (Vroege Middeleeuwen B, VMEB) òf de Karolingische periode (Vroege Middeleeuwen
C, VMEC). Sommige sporen
zijn echter gedateerd als Merovingisch/Karolingisch. Er wordt
aangenomen dat deze sporen Karolingisch zijn, echter bevatten ze een klein deel opspit uit de
Merovingische periode. Het botmateriaal uit deze sporen wordt besproken als Karolingisch.
Slechts 24 resten konden niet of niet scherp genoeg gedateerd worden. Na een scan op artefacten
of andere bijzonderheden is dit materiaal op een enkel bot na gedeselecteerd voor nadere analyse.
Een glis uit dit assemblage (V 439, niet scherper te dateren dan zijnde vroegmiddeleeuws) wordt als
losse vondst besproken , in de context van enkele vergelijkbare glissen uit de Karolingische periode.
periode
conservering
goed
matig
slecht
VMEB
92,3%
7,7%
-
VMEC
94,6%
5,4%
-
Tabel 8.1. Conservering van het botmateriaal per periode.
222
Uerpmann 1973.
223
Habermehl 1975 en 1985.
224
Von den Driesch 1976.
225
Von den Driesch & Boessneck 1974.
226
Matolcsi 1970.
156
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
periode
fragmentatiegraad
1
2
3
4
5
6
0-10%
10-25%
25-50%
50-75%
75-100%
100%
VMEB
68,1%
17,6%
6,6%
4,4%
2,2%
1,1%
VMEC
55,7%
22,4%
6,7%
6,5%
3,9%
4,8%
Tabel 8.2. Fragmentatiegraad van het botmateriaal per periode van fragmentatieklasse 1 (0-10% van het bot
resterend) tot fragmentatieklasse 6 (bot is geheel compleet).
8.3.1 Merovingische periode
De resten uit de Merovingische periode (n=91) zijn goed geconserveerd, slechts 7,7% van het
materiaal kreeg tijdens het determineren ‘matig geconserveerd’ als beoordeling (tabel 8.1).
Ondanks een goede conservering kan het botmateriaal in vele kleine stukjes gebroken zijn, veelal
door menselijk toedoen (slacht) maar ook door depositionele en post-depositionele processen. Dat
is ook bij dit materiaal het geval (tabel 8.2). Bijna 70% van de botten is zeer sterk gefragmenteerd
(fragmentatieklasse 1, minder dan 10% van het bot resterend). Slechts 1,1% van het materiaal uit
deze periode bestaat uit complete botten (fragmentatieklasse 6). Desondanks kon bijna 75% van
het bot tot op diersoort worden gedetermineerd.
De veestapel
De meeste resten uit deze periode zijn afkomstig van gedomesticeerde zoogdieren (tabel 8.3).
Binnen deze groep huisdieren zijn veruit de meeste botten afkomstig van runderen (89,2%, tabel
8.4). Puur kijkend naar de vleesopbrengst komt het belang van runderen in de veestapel nog iets
sterker naar voren: 92,3% (tabel 8.5).
Een belangrijk vraagstuk is of de runderen daadwerkelijk binnen de nederzetting werden gefokt en
gehouden. De waargenomen leeftijdsspreiding is hiervoor een goede indicatie: de aanwezigheid
van (zeer) jonge kalveren in een assemblage duidt veelal op een eigen populatie runderen. Helaas
zijn er voor de Merovingische periode niet heel veel leeftijdsgegevens beschikbaar (tabel 8.6).
Het merendeel van de runderen bereikte de jongvolwassen of volwassen leeftijd (93,5%), het
ideale moment voor de slacht is wanneer het rund de jongvolwassen leeftijd heeft bereikt. Alleen
een fragment van een middenhandsbeen is afkomstig van een infantiel of juveniel rund (V 371,
uit de vulling van paalkuil S 756), een rechteronderkaak is afkomstig van een juveniel beest (V
19, uit laag S 116). Het duidelijke percentage slachtafval (20,7%, tabel 8.7) evenals de logische
verhouding tussen de vleesrijke delen en de vleesarmere delen van het rund (tabel 8.8) tonen dat
er in ieder geval sprake was van huisslacht en dat er dus weinig tot geen sprake was van import
van kant en klare moten rundvlees. Runderen kunnen in theorie echter op de hoef zijn aangevoerd.
Het eerder door de gemeente Utrecht uitgevoerde onderzoek naar een ander deel van de
nederzetting omvat ook een grondige archeozoölogische analyse. 227 Deze analyse geeft uitsluitsel:
uit het door Kinie Esser onderzochte materiaal, met daarin onder andere een deelskelet van een
pasgeboren kalf, blijkt met meer zekerheid dat er sprake was van een eigen populatie runderen
binnen de nederzetting.
227
Esser 2009, 324.
157
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De meeste runderen zullen zijn gehouden voor het vlees. Veel botten bevatten snij- en/of
haksporen van het uitbenen van het karkas, het loshakken van de ledematen of het snijden van het
vlees. Zeer waarschijnlijk werd een deel van de runderen ook gehouden voor de melk of ingezet
voor werk op de akkers. Pathologieën door het langdurig uitvoeren van zwaar werk zijn echter niet
aangetroffen. Ook vertonen de runderbotten geen andersoortige afwijkingen of bijzonderheden.
Het assemblage uit de Merovingische periode bevat naast de vele resten van runderen slechts drie
botten van schapen/geiten, twee varkensbotten en twee paardenbotten (tabel 8.4). Vanwege de
beperkte hoeveelheid materiaal is een uitgebreide analyse voor deze soorten niet goed mogelijk.
Geen van de botten toont hak- of snijsporen, wel is een rolbeen van een varken aangevreten
door een hond. Het rolbeen is overigens niet het enige bot met vraatsporen, honden hebben ook
op meerdere runderbotten kunnen kauwen voordat deze werden afgedekt door grond of ander
afval. De vraatsporen bewijzen indirect de aanwezigheid van honden binnen de nederzetting,
daadwerkelijke resten van honden zijn niet aangetroffen in het Merovingische assemblage.
Wild
Het materiaal bevat twee resten van wilde zoogdieren. Uit een laag is een geweipunt van een
edelhert verzameld (V359, S634, figuur 8.1). Het oppervlak van de punt is gladgesleten, dit
komt doordat het edelhert met het gewei tegen bomen heeft geschuurd om jeukende loszittende
basthuid van het gewei te verwijderen. De onderzijde van het fragment toont echter snijsporen; de
punt is losgesneden van de rest van het gewei. Het gewei zal zijn gebruikt voor het vervaardigen
van gebruiksvoorwerpen zoals kammen, het hier aangetroffen deel is weggegooid als restafval. De
vondst past in het beeld van het door de gemeente Utrecht onderzochte deel van de nederzetting,
waarbij er grote hoeveelheden productieafval van geweibewerking werden aangetroffen, maar
amper de daadwerkelijke eindproducten. 228 In de volgende paragraaf wordt de geweibewerking in
meer detail besproken.
Figuur 8.1. Sterk gesleten geweipunt van een edelhert (V359). Schaal: 1:1.
Naast het stuk edelhertgewei bevat het materiaal uit de Merovingische periode een
linkerdijbeenfragment van een bever (Castor fiber). Het fragment is afkomstig uit de vulling van
een greppel (V 113, S 290), het bot bevat geen snijsporen of sporen van vraat. Het (veelvuldig)
aantreffen van bever binnen deze vindplaats wordt in meer detail besproken in de volgende
paragraaf.
228
Esser 2009, 318.
158
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
diersoort
VMEB
VMEC
58
296
hond, Canis familiaris
-
1
paard, Equus caballus
2
29
kat, Felis catus
-
1
schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus
3
8
varken, Sus domesticus
2
33
middelgroot zoogdier
3
11
groot zoogdier
21
61
totaal gedomesticeerde zoogdieren
89
440
eland, Alces alces
-
4
bever, Castor fiber
1
15
edelhert, Cervus elaphus
1
2
totaal wilde zoogdieren
2
21
Anser-gans, Anser sp.
-
1
kip, Gallus gallus domesticus
-
1
totaal vogels
-
2
91
463
rund, Bos taurus
totaal
Tabel 8.3. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) per periode.
diersoort
rund, Bos taurus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
58
(89,2%)
296
(80,4%)
hond, Canis familiaris
-
-
1
(0,3%)
paard, Equus caballus
2
(3,1%)
29
(7,9%)
kat, Felis catus
-
-
1
(0,3%)
schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus
3
(4,6%)
8
(2,2%)
varken, Sus domesticus
2
(3,1%)
33
(9,0%)
65
(100,0%)
368
(100,0%)
klein zoogdier
-
-
-
-
middelgroot zoogdier
3
(12,5%)
11
(15,3%)
groot zoogdier
21
(87,5%)
61
(84,7%)
totaal
24
(100,0%)
72
(100,0%)
totaal
Tabel 8.4. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het aantal resten (n).
159
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
diersoort
rund, Bos taurus
VMEB
VMEC
gram
gram
1550,2
(92,3%)
12368,4
(83,0%)
-
-
-
-
93,5
(5,6%)
1863,7
(12,5%)
-
-
3,5
(0,0%)
schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus
24,2
(1,4%)
82,8
(0,6%)
varken, Sus domesticus
11,5
(0,7%)
581,4
(3,9%)
1679,4
(100,0%)
14899,8
(100,0%)
-
-
-
-
1,4
(1,2%)
36,1
(7,6%)
groot zoogdier
116,4
(98,8%)
437,0
(92,4%)
totaal
117,8
(100,0%)
473,1
(100,0%)
hond, Canis familiaris
paard, Equus caballus
kat, Felis catus
totaal
klein zoogdier
middelgroot zoogdier
Tabel 8.5. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het beengewicht (in
gram).
rund, Bos taurus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
infantiel (0-8 mnd.)
-
-
2
(1,1%)
infantiel/juveniel (0-18 mnd.)
1
(3,2%)
5
(2,8%)
juveniel (8-18 mnd.)
1
(3,2%)
-
-
juveniel/jongvolwassen (8-30 mnd.)
-
-
3
(1,7%)
jongvolwassen (18-30 mnd.)
-
-
6
(3,4%)
27
(87,1%)
134
(75,7%)
2
(6,5%)
27
(15,3%)
31
(100,0%)
177
(100,0%)
jongvolwassen/volwassen (>18 mnd.)
volwassen (>30 mnd.)
Totaal
varken, Sus domesticus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
infantiel/juveniel (0-14 mnd.)
-
-
1
(6,7%)
juveniel (6-14 mnd.)
-
-
1
(6,7%)
jongvolwassen/volwassen (>14 mnd.)
-
-
7
(46,7%)
volwassen (>21 mnd.)
-
-
6
(40,0%)
Totaal
-
-
15
(100,0%)
schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
jongvolwassen/volwassen (>12 mnd.)
2
(100,0%)
2
(50,0%)
volwassen (>24 mnd.)
-
-
2
(50,0%)
Totaal
2
(100,0%)
4
(100,0%)
160
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
paard, Equus caballus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
veulen (0-1 jr.)
-
-
1
(6,3%)
juveniel/jongvolwassen/volwassen (>1 jr.)
1
(50,0%)
10
(62,5%)
jongvolwassen/volwassen (>3 jr.)
1
(50,0%)
5
(31,3%)
Totaal
2
(100,0%)
16
(100,0%)
Tabel 8.6. Leeftijdsgegevens voor rund, varken, schaap/geit en paard.
rund, Bos taurus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: consumptieafval
39
(67,2%)
183
(61,8%)
B: slachtafval
12
(20,7%)
64
(21,6%)
7
(12,1%)
49
(16,6%)
58
(100,0%)
296
(100,0%)
C: niet ingedeeld
totaal
varken, Sus domesticus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: consumptieafval
1
(50,0%)
28
(84,8%)
B: slachtafval
-
-
-
-
C: niet ingedeeld
1
(50,0%)
5
(15,2%)
totaal
2
(100,0%)
33
(100,0%)
schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: consumptieafval
1
(33,3%)
3
(37,5%)
B: slachtafval
1
(33,3%)
1
(12,5%)
C: niet ingedeeld
1
(33,3%)
4
(50,0%)
totaal
3
(100,0%)
8
(100,0%)
paard, Equus caballus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: consumptieafval
-
-
13
(44,8%)
B: slachtafval
1
(50,0%)
14
(48,3%)
C: niet ingedeeld
1
(50,0%)
2
(6,9%)
totaal
2
(100,0%)
29
(100,0%)
Tabel 8.7. Verhouding tussen consumptie- en slachtafval voor rund, varken, schaap/geit en paard.
161
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
rund, Bos taurus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: vleesrijk
21
(36,2%)
77
(26,0%)
B: vleesarm
18
(31,0%)
105
(35,5%)
C: vleesloos
12
(20,7%)
61
(20,6%)
7
(12,1%)
53
(17,9%)
58
(100,0%)
296
(100,0%)
D: niet ingedeeld
totaal
varken, Sus domesticus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: vleesrijk
-
-
9
(27,3%)
B: vleesarm
1
(50,0%)
19
(57,6%)
C: vleesloos
-
-
-
-
D: niet ingedeeld
1
(50,0%)
5
(15,2%)
totaal
2
(100,0%)
33
(100,0%)
schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: vleesrijk
-
-
1
(12,5%)
B: vleesarm
1
(33,3%)
2
(25,0%)
C: vleesloos
1
(33,3%)
1
(12,5%)
D: niet ingedeeld
1
(33,3%)
4
(50,0%)
totaal
3
(100,0%)
8
(100,0%)
paard, Equus caballus
VMEB
VMEC
aantal
aantal
A: vleesrijk
-
-
3
(10,3%)
B: vleesarm
-
-
10
(34,5%)
C: vleesloos
1
(50,0%)
14
(48,3%)
D: niet ingedeeld
1
(50,0%)
2
(6,9%)
totaal
2
(100,0%)
29
(100,0%)
Tabel 8.8. Vleeskwaliteit op basis van aanwezige skeletelementen van rund, varken, schaap/geit en paard.
8.3.2 Karolingische periode
Het materiaal uit de Karolingische periode is iets beter geconserveerd (94,6% “goede
conservering,” tabel 8.1) dan het materiaal uit de Merovingische periode. Daarnaast is het
assemblage beduidend minder gefragmenteerd (55,7% fragmentatieklasse 1 en bijna 5% complete
botten, tabel 8.2). Bijna 85% van het bot uit deze periode kon dan ook tot op diersoort worden
gedetermineerd.
162
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Runderen
Ook in de Karolingische periode bestond de veestapel uit runderen, varkens, paarden en schapen/
geiten. Runderen vormden de hoofdmoot, met een aandeel van 80,4% op basis van het aantal
resten en een belang van 83,0% op basis van het beengewicht (tabellen 8.4 en 8.5). Net zoals
in de Merovingische periode bestaat het assemblage runderbotten uit een duidelijk aandeel
slachtafval (21,6%, tabel 8.7) en een logische verdeling van de vleesrijke en de vleesarmere delen
van het skelet (tabel 8.8). Daarnaast bevat dit assemblage minstens zeven resten van infantiele
en juveniele dieren (tabel 8.6). Zo bevatte een kuil (V 188, S 255) een scheenbeenfragment
van een (zeer) jong kalf en uit de restgeul van de Oude Rijn (V 435, S 202) is een onderkaak
van een kalf van ongeveer 5-6 maanden oud verzameld. Ook de door de gemeente Utrecht
uitgevoerde opgraving leverde resten van kalveren op uit de Karolingische periode, waaronder een
gebitselement van een kalf van hoogstens een maand oud. Het houden en in stand houden van
een eigen populatie runderen binnen de nederzetting is hiermee ook voor de Karolingische periode
bewezen. Minstens 15,3% van de populatie runderen binnen het hier onderzochte assemblage
bereikte overigens de volwassen leeftijd, meerdere dieren werden minstens 3,5-4 jaar oud. Dit
gegeven onderstreept dat de runderen niet alleen voor de vleesvoorziening werden gehouden,
maar ook voor de melk, het in stand houden van de populatie en waarschijnlijk het leveren van
arbeid. Vanuit het oogpunt van melkproductie zouden de resten van jonge dieren dan afkomstig
kunnen zijn van stierkalveren, die niet nodig waren voor de voortplanting en dus werden geslacht,
zodat er meer melk overbleef voor de mens. De volwassen runderen werden uiteindelijk ook
geslacht en gegeten, getuige de haksporen op meerdere botten.
Een rolbeen van een rund, verzameld uit een greppel (V468, S785), toont een pathologische
afwijking. Rond het punt waar het bot articuleert met de centrotarsale is sprake van extra botgroei.
Deze botwoekeringen kunnen zijn veroorzaakt door ouderdom maar ook door overbelasting,
bijvoorbeeld door het langdurig verrichten van zwaar werk.
Drie middenvoetsbeenderen van jongvolwassen of volwassen runderen (gemeten GL: 209,8 mm,
211,6 mm en 224,7 mm) en een scheenbeen van een volwassen rund (gemeten GL: 317,1 mm)
bleken bruikbaar voor het berekenen van schofthoogten. Het kleinste rund had een schofthoogte
van 109,4 cm, het grootste rund mat 122,5 cm. De schofthoogten van de twee andere runderen zijn
berekend op 114,3 en 115,3 cm. De waarden sluiten aan bij de gegevens over de runderpopulatie
vanuit het eerder uitgewerkte deel van de nederzetting: voor de laat-Merovingische - vroegKarolingische periode werd een gemiddelde schofthoogte voor de runderen berekend van 113,4
cm, 229 een compleet bot uit de Karolingische periode leverde een schofthoogte op van 108 cm. 230
Varkens
Op basis van het aantal resten bestond de veestapel na runderen vooral uit varkens (9,0%, tabel
8.4). De varkens zullen zijn gehouden voor het leveren van vlees. Uiteraard levert één varken
minder vlees dan één rund, kijkend naar de vleesopbrengst had het varken een belang binnen
229
Esser 2009, 315.
230
Esser 2009, 318.
163
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 8.2. Benen naald, vervaardigd uit het kuitbeen van een varken (V188). Schaal: 1:1.
de veestapel van ongeveer 4% (tabel 8.5). Het assemblage varkensbotten bestaat uit resten van
zowel volgroeide dieren als van infantiele/juveniele dieren (tabel 8.6). Tijdens de opgraving van de
gemeente Utrecht werden er bovendien enkele resten van zeer jonge biggetjes gevonden, met een
datering in de laat-Merovingische - vroeg Karolingische periode. 231 Deze leeftijdsspreiding geeft
aan dat er daadwerkelijk sprake was van een eigen populatie varkens binnen de nederzetting.
Een kuitbeen van een varken (V188, uit kuil S255, figuur 8.2) is gebruikt als naald. De bovenzijde
van de naald is voorzien van een vrij fors oog van 4 mm in doorsnee, de aangepunte onderzijde is
helaas afgebroken. Het stuk bot is verweerd maar glanst nog enigszins door veelvuldig gebruik.
Ook het door Esser onderzochte materiaal bevatte naalden, maar liefst vier stuks. In ieder geval
drie van die naalden waren echter van gewei gemaakt. 232
Paarden
Naast runderen en varkens waren er ook aardig wat paarden aanwezig binnen de nederzetting
(7,9%, tabel 8.4). De paarden zullen voornamelijk zijn gebruikt als rijdier. Het is daarbij de vraag
of er paarden werden gefokt binnen de nederzetting of dat er dieren werden gekocht van meer
gespecialiseerde nederzettingen in de buurt. Het geheel ontbreken van foetale of neonatale resten
van paarden, ook in het door de gemeente Utrecht verzamelde materiaal, 233 is een zeer sterke
aanwijzing dat er geen sprake was van het in stand houden van een eigen populatie paarden. In
de restgeul van de Oude Rijn (V114, S202) werd echter wel een middenvoetsbeen van een veulen
aangetroffen. Dit veulen zal door de eigenaar aan de nederzetting verkocht zijn vrij snel nadat
het dier volledig was afgespeend. De aanwezigheid van een veulen betekent dat er rondom de
nederzetting de ruimte moet zijn geweest voor de opfok van jonge paarden, tevens moet er iemand
binnen de nederzetting zijn geweest met de kennis om paarden te beleren vanaf de jongvolwassen
leeftijd.
Een tweede vraagstuk is of er ook paardenvlees werd gegeten binnen de nederzetting, puur
kijkend naar de vleesopbrengst zou het paard namelijk een belang van 12,5% hebben binnen de
veestapel (tabel 8.5). Botten kunnen onder andere tijdens het slachtproces sterk gefragmenteerd
raken, het vinden van veel intacte paardenbotten maakt het onwaarschijnlijk dat de dieren werden
231
Esser 2009, 324.
232
Esser 2009, 321.
233
Esser 2009, 324.
164
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
geslacht. De hier aangetroffen paardenbotten zijn echter bijna net zo sterk gefragmenteerd
als de botten van de met zekerheid gegeten runderen; 21,8% van de paardenbotten valt in
fragmentatieklasse 1, tegenover 25,8% van de runderbotten. Bovendien tonen meerdere
paardenbotten haksporen. De sterke fragmentatiegraad geld echter voor het materiaal als
geheel en lijkt in ieder geval deels door bodemprocessen te zijn veroorzaakt. Bovendien zijn de
haksporen op paardenbotten in alle gevallen waargenomen op stukken van middenhands- of
middenvoetsbeenderen, de skeletelementen die samen met het spaakbeen vaak gebruikt werden
voor het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen of werktuigen. De haksporen op de fragmenten
corresponderen met het loshalen en verder verwerken van de botten voor beenbewerking. Het is
daarom meer waarschijnlijk dat paardenvlees hoogstens incidenteel werd geconsumeerd.
Het materiaal bevat ook daadwerkelijk meerdere artefacten uit paardenbot. Een
middenhandsbeen, aangetroffen in een greppel, is richting het proximale uiteinde geheel bewerkt
(V468, S785, figuur 8.3-1). De griffelbeentjes maar ook alle oneffenheden rondom het uiteinde
zijn weggesneden. De vlakke bovenkant van het bot lijkt egaal te zijn gesleten. De uitgevoerde
bewerkingen lijken een beetje op die van het vervaardigen van een glis, maar dit object is duidelijk
in gebruik geweest terwijl er aan de brede voorzijde van het bot geen slijtage te zien is door het
glijden over ijs. Mogelijk is het bot gebruikt als beitel of andersoortig werktuig, een deel van het
voorwerp is echter afgebroken waardoor het gissen blijft naar de exacte functie.
Bij twee andere bewerkte paardenbotten is de functie veel duidelijker: een middenhandsbeen
(V297, uit restgeul S202, figuur 8.3-2) en een middenvoetsbeen (V435, eveneens uit S 202, figuur
8.3-3) zijn in gebruik geweest als glis of glijder. Beide botten zijn op dezelfde manier bewerkt. De
griffelbeentjes en andere oneffenheden zijn weggesneden, waarna er zowel richting het proximale
als richting het distale uiteinde van het bot inkepingen zijn gehakt in de laterale en mediale zijde.
Op de plek van de inkepingen is het bot vervolgens voorzien van een doorboring, waar een touwtje
doorheen kon. Zo kon de glis stevig worden ondergebonden of kon, in het geval van een glijder,
de lading goed worden vastgemaakt voor het vervoer over ijs. Beide glissen/glijders zijn niet
meer intact, het middenhandsbeen is aan beide uiteinden afgebroken bij de doorboringen en het
middenvoetsbeen is bij de proximale doorboring kapot gegaan. Het glij-oppervlak, de voorzijde
van het bot, was in beide gevallen nog niet sterk gesleten. Mogelijk zijn de glissen of glijders niet
weggegooid, maar zijn ze in een winter letterlijk kapot gegaan en achtergelaten op het ijs van de
restgeul van de Oude Rijn.
Een middenvoetsbeen van een paard uit het niet scherp gedateerde materiaal (V439, kuil
S973, datering vroegmiddeleeuws) is eveneens gebruikt als glis of glijder. Het bot is ook op een
vergelijkbare manier bewerkt, met twee doorboringen en de voorzijde van het bot als glij-zijde.
Schapen/geiten
Schapen/geiten hadden binnen de groep huisdieren slechts een aandeel van 2,2% op basis het
aantal resten (tabel 8.4). Op basis van de hoeveelheid vlees die deze dieren konden leveren
speelden schapen/geiten eigenlijk geen rol als voedselbron voor de mens (0,6%, tabel 8.5).
Ook de gegevens van het al uitgewerkte deel van de nederzetting tonen een relatief laag
165
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 8.3. Objecten vervaagd
uit paardenbot.
1: Mogelijk werktuig V468;
2: glis V297;
3: glis V435. Schaal: 1:2.
1
2
3
166
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
percentage schaap/geit, waarna daar wordt geopperd dat schapen/geiten incidenteel op de hoef
de nederzetting in werden gebracht, puur voor het vlees. 234 Het grotendeels ontbreken van ruim
volwassen dieren (>3,5 jaar) binnen het daar onderzochte assemblage zou betekenen dat er geen
dieren voor wol of melk zijn gehouden binnen de nederzetting. Toch lijkt het niet ondenkbaar dat
er enkele schapen werden gehouden juist voor een ander specifiek doel dan alleen het zo nu en
dan leveren van een schapenbout. De leeftijdsgegevens in tabel 8.6 bieden geen uitkomst, maar
sluiten niet uit dat er enkele (aangeschafte) volgroeide schapen werden gehouden juist voor het
leveren van wol. De vondst van meerdere weefgewichten en spinklossen geeft in ieder geval aan
dat er wol, ingekocht of van eigen schaap, werd gesponnen binnen de nederzetting (zie zowel
hoofdstuk 7 als 9).
Hond en kat
Veel botten uit de Karolingische periode zijn aangevreten door honden. In het onderzochte
materiaal zijn resten van één hond aangetroffen (V32, S169, structuur 4). Dit spoor is in
het veld als diergraf geïnterpreteerd. Het betreft de resten van een redelijk intact skelet die
waren bijgezet in een vrij ondiepe kuil. De meeste pijpbeenderen zijn verzameld, evenals
de schedel, de boven- en onderkaken en grote delen van de wervelkolom. Onder andere de
schouderbladen, het linkeropperarmbeen, alle hand- en voetwortelbeentjes en alle middenhandsen middenvoetsbeentjes zijn echter niet aanwezig. Op de veldfoto is te zien dat de verschillende
botten van het skelet niet geheel in onderling verband werden aangetroffen (figuur
8. 4). Mogelijk
is het graf, net als het menselijke crematiegraf, op een hoger niveau ingegraven geweest en is
het
ske let geraakt bij latere vergravingen. Op basis van de volgroeide pijpbeenderen en de sterk
gesleten eerste molaar heeft de hond ruim de volwassen leeftijd bereikt.
Van een kat is een linkerschouderblad aangetroffen in de restgeul van de Oude Rijn (V 161, S
202). Het is het enige kattenbotje in het gehele assemblage van dit onderzoek.
De veestapel in context
Het botmateriaal afkomstig uit het door de gemeente Utrecht opgegraven deel van de nederzetting
is grotendeels gedateerd in de laat-Merovingische tot vroeg-Karolingische periode. De onderlinge
verhouding tussen de drie grote “vleesleveranciers” komt voor die periode uit op 67,5% rund,
22,0% varken en 10,5% schaap/geit. Dat verschilt sterk met de onderlinge verhouding op basis
van het hier onderzochte Karolingische assemblage: 87,8% rund, 9,8% varken en slechts 2,4%
schaap/geit. Esser vergelijkt haar resultaten met onder andere enkele andere vindplaatsen met
een vergelijkbare Merovingische/Karolingische datering in het mondingsgebied van de Oude Rijn
(Valkenburg, Leiderdorp). Daar liggen de verhoudingen grofweg rond de 65% rund, 20% varken en
15% schaap/geit. De assemblages met een datering in de volledige Karolingische periode hebben
daarnaast een hoger percentage schaap/geit, ten nadele van het varken. 235 Op basis van meerdere
vindplaatsen ontstaat er zo een redelijk constant beeld van de veestapel van nederzettingen
in dit gebied, maar het hier onderzochte assemblage past niet goed binnen dit beeld. Gezien
234
Esser 2009, 325.
235
Esser 2009, 323.
167
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 8.4. Het diergraf S169 in het vlak, nadat het grotendeels is vrijgelegd.
de gegevens van de opgraving van de gemeente Utrecht geld het opvallend lage percentage
varken en schaap/geit niet voor de hele nederzetting. Mogelijk is er dus iets anders aan de hand,
zoals een verschil in verzamelwijze (vooral de grote meer opvallende botfragme n ten kunnen
zijn verzameld, waardoor de nadruk komt te liggen op runderbotten) of een verschil in het soort
sporen waar de resten uit zijn verzameld. De restgeul van de Oude Rijn, waar relatief veel bot uit
afkomstig is, wordt in de volgende paragraaf apart onder de loep genomen.
Wild
Naast de resten van gedomesticeerde zoogdieren bevat het assemblage 21 resten van wilde
zoogdieren (tabel 8.3). Meest in het oog springend zijn de 15 botfragmenten van bever. De
nederzetting bevond zich letterlijk in het leefgebied van de bever, de riviervallei van de Oude Rijn.
De inwoners zullen dan ook zelf met enige regelmaat op bevers hebben gejaagd. Dit gebeurde
hoogstwaarschijnlijk niet vanwege het vlees, maar voor de pels en mogelijk ook voor bevergeil.
Dat laatste is een stinkende substantie afkomstig uit enkele klieren bij de buikholte, waarmee de
bever zijn territorium afbakent. Bevergeil werd gebruikt in parfums, als bittermaker in drankjes en
werd gezien als geneeskrachtig middel. Inderdaad bevat bevergeil salicylzuur (de grondstof voor
aspirine) afkomstig uit de door bevers gegeten wilgenschors 236 maar waarschijnlijk in zulke lage
236
http://www.wildewijdewereld.nl/?tag=bever, raadpleegdatum 25-01-2018.
168
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
concentraties dat het geen pijnstillend effect had voor de mens. In het 13e eeuwse handschrift
Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant wordt bevergeil genoemd 237 maar het is onduidelijk
of men al in de Karolingische periode bevers bejaagde voor het goedje. De in de nederzetting
aangetroffen bevers zullen in ieder geval vanwege hun pels zijn gestorven, dit strookt ook met
de waargenomen snijsporen op een scheenbeen en een dijbeen. Het dikke beverbont was zeer
geschikt voor het vervaardigen van allerlei soorten kleding. Gezien het relatief hoge aantal
beverresten is het goed mogelijk dat het beverbont vanuit de nederzetting werd verhandeld.
De aangetroffen botten van bever zijn met name afkomstig uit de achterpoten, er zijn zeven
dijbenen, vier bekkenfragmenten en drie scheenbenen verzameld. Mogelijk heeft deze
waargenomen nadruk op het achterste deel van het skelet iets te maken met hoe de bevers
werden verwerkt en waar in de nederzetting dat gebeurde. De resten zijn echter afkomstig uit
sporen ve r spreid over de gehele vindplaats, van verschillende kuilen en sloten tot aan de restgeul
van de Oude Rijn. Bovendien bevatte de restgeul naast zeven achterpootfragmenten ook een
onderkaak van een bever, en uit een sloot (S 556, structuur 11) is een opperarmbeen verzameld.
Een duidelijke plek waar (een specifiek deel van de) verwerking van de beverkarkassen plaatsvond
is dus niet goed aan te wijzen. Zes beverbotten waren overigens genoeg intact voor het bepalen
van de leeftijd. Minstens vier bevers waren jonger dan 30 maanden toen ze stierven. Een dijbeen
was afkomstig van een bever van 3-7 jaar oud en een ander dijbeen was afkomstig van een bever
die zeer waarschijnlijk 8-15 jaar oud is geworden, gezien de geheel verbeende epifyselijnen.
Het materiaal uit het eerder opgegraven deel van de nederzetting bevatte eveneens een aantal
resten van bevers. Bovendien werd in dat assemblage een onderkaak van een otter (Lutra lutra)
aangetroffen. Het is zeer goed mogelijk dat ook de otter werd gevangen vanwege de pels. 238
Niet alleen beverbont kan verhandeld zijn vanuit de nederzetting, het door Esser eerder
onderzochte assemblage bevatte ook zeer sterke aanwijzingen voor het produceren en
verhandelen van gebruiksvoorwerpen uit gewei. Het assemblage bevatte maar liefst 375 stuks
gewei van edelhert en eland uit met name de laat-Merovingische - vroeg-Karolingische periode.
Bijna alle fragmenten waren afvalstukjes van de geweibewerking, de echte eindproducten zijn
nauwelijks aangetroffen. Ook het hier onderzochte assemblage bevat enkele resten van edelhert
en eland (tabel 8.3). Dat het in totaal slechts om zeven resten gaat, heeft misschien een logische
verklaring: bijna alle geweisplinters uit het assemblage van de Gemeente Utrecht zijn afkomstig
uit 4mm-zeefmonsters. De twee edelhertresten uit de Karolingische periode zijn beide afkomstig
uit het gewei. Het betreft twee afvalstukken van een geweibewerker. Het eerste fragment is
aangetroffen in een kuil (V422, S927, figuur 8.5-1). Het stuk is afkomstig uit het midden van het
gewei en is aan beide kanten losgezaagd van de verder te verwerken delen. Het ene uiteinde is
in één haal losgezaagd, bij het andere uiteinde is te zien dat het stuk vanuit twee verschillende
hoeken is ingezaagd. Het tweede fragment is verzameld uit een laag (V345, S 90030, figuur
237
Het complete handschrift is te bekijken via de site van de Koninklijke Bibliotheek, https://www.kb.nl/themas/middeleeuwen/der-naturen-bloemejacob-van-maerlant, raadpleegdatum 25-01-2018.
238
Esser 2009, 315.
169
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
1
2
Figuur 8.5. Bewerkte afvalstukken van edelhertgewei.
1: fragment uit het midden van een gewei, aan twee
zijden gezaagd (V422);
2: fragment van net boven de rozenkrans, met aan
beide zijden zichtbare zaagsporen. Schaal: 1:1.
8.5-2) en is afkomstig uit het stuk gewei net boven de rozenkrans. Het fragment is zeer goed
geconserveerd, goed te zien is hoe het gewei eerst in stapjes vanuit meerdere hoeken is
losgezaagd van de rozenkrans. Vervolgens werd het gewei verder opgedeeld, het afvalstuk toont
aan beide uiteinden zaagsporen.
Elanden kwamen in Nederland in het wild voor tot waarschijnlijk de 10e eeuw na Christus. 239
Toch worden resten van eland, in vergelijking met resten van edelhert, slechts sporadisch
aangetroffen in (vroegmiddeleeuwse) nederzettingsassemblages. Helemaal bijzonder is dat de
hier aangetroffen resten niet afkomstig zijn uit het gewei van het eland, maar uit het skelet. Het
betreft twee eerste koten (V405 en V484), een schedeldakfragment (V155, figuur 8.6-1) en een
redelijk intacte linkeronderkaak (V484, figuur 8.6-2). Het stuk schedeldak bevat een snijspoor
en het gewei is losgehaald onder de rozenkrans. De koten zijn afkomstig van elanden ouder dan
een jaar. De linkeronderkaak is afkomstig van een eland die ouder was dan 14,5 maand, maar
waarschijnlijk jonger dan 4-5 jaar. De drie resten zijn alle afkomstig uit de restgeul van de Oude
Rijn, S 202. Waarschijnlijk mocht al in de Merovingische en Karolingische periode niet iedereen
zomaar op grootwild (beer, zwijn, wolf, maar uiteraard ook edelhert en eland) jagen, maar was
dit een recht dat was voorbehouden aan de elite. Uit iets latere geschriften, zoals de door Otto
I aan de aartsbisschop van Utrecht verleende uitgeschreven jachtrechten uit 944, blijkt in ieder
239
Clason e.a. 2000, 15 en Walch 2000, 108.
170
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 8.6. botfragmenten van eland. 1: schedelfragment V155 (boven); 2: linkeronderkaak V484 (beneden).
Schaal: 1:2.
geval dat het grootwild werd gezien als exclusief jachtwild. 240 Dit kan verklaren waarom er in
veel vroegmiddeleeuwse nederzettingen wel geweifragmenten worden aangetroffen voor de
vervaardiging van voorwerpen, maar geen skeletresten: afgeworpen geweien konden straffeloos
worden verzameld of geweien van door de elite gejaagde beesten werden als ruwe grondstof
240
Esser 2009, 327.
171
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
de nederzetting binnengehaald. De spaarzame skeletresten van herten die her en der zijn
gevonden, zijn meestal afkomstig uit verblijfplaatsen van de elite òf uit handelsplaatsen. 241 De
hier aangetroffen stukken edelhertgewei kunnen afkomstig zijn van afgeworpen geweien, door de
inwoners zelf verzameld.
De vondst van elandbotten wijst er echter op dat er complete elandkarkassen in of bij de
nederzetting werden verwerkt. Dit betekent dat er een bepaalde elite aanwezig was in de
nederzetting of, meer waarschijnlijk gezien alle aanwijzingen vanuit het vondstmateriaal, de
nederzetting kreeg vanwege haar handelspositie zo nu en dan elandkarkassen geleverd voor
verdere verwerking.
Vogels
Het materiaal bevat een kippenbotje en een opperarmbeenfragment van een niet nader te
determineren Anser-gans. De kip werd mogelijk gehouden binnen de nederzetting, beide vogels
zullen gegeten zijn.
8.3.3 De restgeul
Van de besproken 463 resten uit de Karolingische periode is meer dan een derde (n=169)
afkomstig uit de restgeul van de Oude Rijn (S202). Tabel 8.9 toont de verzamelde resten uit
de geul. Relatief gezien zijn er iets meer paardenbotten in de geul aangetroffen dan in het
assemblage als geheel (11,5% tegen 7,9%). Dit kan worden verklaard door de aanname dat
paardenvlees niet werd gegeten, waardoor de paardenbotten minder snel in kuilen met slachten consumptieafval binnen de nederzetting terecht zijn gekomen. Het percentage botten van
schaap/geit is hetzelfde voor zowel de geul als de vindplaats als geheel (2,2%). Wanneer de grote
hoeveelheid materiaal uit de geul geen resten van schaap/geit had bevat had dat een mogelijke
verklaring kunnen zijn voor het lage percentage schaap/geit; de geul weerspiegelt dus het al
bekende beeld van de veestapel.
Veel van het afval van de nijverheid binnen de nederzetting lijkt overigens in de geul te
zijn gedumpt: spoor 202 bevat niet alleen de gefragmenteerde stukjes middenhands- en
middenvoetsbeenderen van paarden, maar ook veel van de beverbotten en alle elandresten.
Uit de geul zijn overigens ook negen resten van hetzelfde rund verzameld (V163). Het betreft vier
linkerribben, drie halswervels, een borstwervel en een linkerdijbeen van een jongvolwassen of
volwassen dier. Geen van de botten bevat slachtsporen of sporen van vraat. Mogelijk is het dier
als geheel in de geul beland of gedumpt.
8.4 Weekdieren
Een opvallend aspect van de opgraving te Leidsche Rijn waren enkele kuilen gevuld met een grote
hoeveelheid schelpen. Er zijn twee schelpenmonsters verzameld om meer te weten te komen over
241
Esser 2009, 327, naar Spitzers & Beerenhout 1998.
172
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
S 202
diersoort
rund, Bos taurus
107
paard, Equus caballus
16
kat, Felis catus
1
schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus
3
varken, Sus domesticus
11
middelgroot zoogdier
3
groot zoogdier
16
totaal gedomesticeerde zoogdieren
157
eland, Alces alces
4
bever, Castor fiber
8
totaal wilde zoogdieren
12
totaal
169
Tabel 8.9. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) in geul S 202.
de aard van de kuilen. Omdat de monsters in een later stadium van de uitwerking zijn onderzocht,
is het materiaal uit de monsters niet meegenomen in bovenstaande tabellen.
Het eerste monster is verzameld uit kuil S898 (M34). Het monster bevat enkele tientallen
fragmenten van stroommossels (Unio sp.). Het betreft in alle gevallen volwassen individuen.
Helaas is geen enkele klep geheel intact waardoor een onderscheid op soort niet met zekerheid
te maken is. De dikschalige stevige schelp en de dikke naar binnen uitstekende slottanden doen
vermoeden dat het gaat om de tegenwoordig niet meer in Nederland voorkomende Bataafse
stroommossel (Unio crassus nanus). Behalve de schelpfragmenten bevat het monster ook een
stukje aardewerk en vier botfragmenten, van onder andere een varken en een vis.
Het tweede monster bevat letterlijk honderden fragmenten van stroommossels (M3, S211). Net
zoals het eerste monster betreft het zonder uitzondering volwassen individuen, waarvan de
kleppen helaas allemaal matig tot sterk gefragmenteerd zijn. Alle kleppen lijken van dezelfde
Uniosoort afkomstig te zijn. Op basis van de dikte van de kleppen, de vorm van de slottanden
en de vorm van de klep als geheel lijkt het wederom te gaan om de Bataafse stroommossel.
Behalve stroommossels bevat het monster tevens één fragment van een ander weekdier: een
gefragmenteerd huisje van een zoetwaterslak, zeer waarschijnlijk een vijverpluimdrager (Valvata
piscinalis). Daarnaast bevat het monster meerdere brokken leem, enkele aardewerkscherven
en een stuk of tien botfragmenten. Het botassemblage bestaat onder andere uit een
opperarmbeenfragment van een rund, een kootje van een kalf, vier stukjes vis en een geheel intact
opperarmbeen van een wilde eendensoort, waarschijnlijk een slobeend (Anas clypeata).
Gezien het feit dat de stroommossels in kuilen zijn gevonden samen met ander nederzettingsafval
is het uit te sluiten dat het assemblage een natuurlijke afzetting omvat. In dat geval zouden
er ook veel meer andere soorten uit de lokale zoetwaterfauna zijn aangetroffen. De schelpen
173
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
kunnen zijn verzameld vanwege de kalk, maar dan is het raar dat er zulke grote hoeveelheden
bruikbare kleppen in de kuilen zijn weggegooid. Bovendien is het opvallend dat er alleen
volwassen stroommossels aanwezig zijn: jonge individuen of een duidelijk aandeel resten van
meeverzamelde andere weekdieren ontbreken. Zeer waarschijnlijk zijn de stroommossels dan
ook voor consumptie verzameld in de riviervallei van de Oude Rijn. De dieren konden door de
mens worden gegeten, maar werden ook vaak aan de varkens gevoerd. Ook tijdens het door de
gemeente Utrecht uitgevoerde onderzoek naar een ander deel van de nederzetting werden er
concentraties stroommossels aangetroffen. Ook die assemblages konden worden geïnterpreteerd
als resten van maaltijden. 242
8.5 Conclusies
Aan de hand van het botmateriaal kan een goed beeld worden geschetst van de in de nederzetting
aanwezige veestapel. Zowel in de Merovingische als de Karolingische periode hadden runderen
veruit het grootste aandeel, gevolgd door varkens, paarden en schapen/geiten. Voor de
Karolingische periode zijn er veel aanvullende gegevens beschikbaar. Runderen en varkens
werden daadwerkelijk binnen de nederzetting gefokt, paarden en schapen/geiten werden
waarschijnlijk aangekocht van buiten de nederzetting. In tegenstelling tot de overige dieren uit
de veestapel werden paarden waarschijnlijk niet gegeten, wel werden de botten van deze dieren
gebruikt voor het vervaardigen van voorwerpen.
Het handelskarakter van de nederzetting komt via het dierlijk botmateriaal onder andere tot
uitdrukking middels de resten van bever. De inwoners van de nederzetting zullen de dieren zelf in
de omgeving hebben gevangen, voor verhandeling van de pels en misschien voor het bevergeil.
Ook de geweifragmenten van edelhert en de skeletresten van eland benadrukken het feit dat de
nederzetting een handelsplaats moet zijn geweest. Ambachtslieden zullen kammen en andere
gebruiksvoorwerpen van gewei in de nederzetting hebben gemaakt waarna ze werden verkocht.
242
Kuijper 2009,351.
174
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
9 Metaal
Door Erik Verhelst en Bouke Jan van der Veen
9.1 Inleiding
Het onderzoek heeft 226 metaalvondsten opgeleverd. Niet meegerekend in dit aantal zijn de 25
metaalslakken die besproken worden in hoofdstuk 10. Tijdens de aanleg van de opgravingsputten
is systematisch naar metaalvondsten gezocht met een metaaldetector. Deze werd steeds
bediend door ervaren detectorspecialisten: Laurens Flokstra, Jos Hansen (beiden RAAP) en Nils
Kerkhoven (gemeente Utrecht). 243 De bovengrond en vondstlagen zijn machinaal verdiept in lagen
van maximaal 5-10 cm tegelijk, waarbij na elke machinebeweging het zo ontstane tussenvlakje
werd afgezocht. Ook grondverzet tijdens het couperen en afwerken van sporen is systematisch
begeleid met een metaaldetector. De meeste metaalvondsten zijn afzonderlijk verzameld en
behandeld als puntvondst.
metaalsoort
geconserveerd
uit te selecteren
deponeren zonder conservering
totaal
goud
2
zilver
14
3
koper
55
40
1
5
lood
12
14
ijzer
28
34
62
2
2
tin
2
aluminium
totaal
112
98
17
6
101
6
10
16
36
226
Tabel 9.1 Geconserveerde en uit te selecteren vondsten per metaalsoort.
In de evaluatiefase is een selectie gemaakt van het uit te werken en te conserveren materiaal
(tabel 9.1). Een relatief groot aantal (98) stukken uit de nieuwe tijd alsmede vondsten
met een ongunstige verhouding van informatiewaarde tegenover conserveringskosten, is
uitgeselecteerd. Deze vondsten zullen niet gedeponeerd worden, maar zijn voor zover mogelijk
wel gedetermineerd. Een groep van 14 vondsten bestaat vooral uit slakken en gietproppen uit
een nieuwtijdse context. Volgens afspraak met Herre Wynia (gemeente Utrecht) worden deze
stukken zonder conservering ter deponering aangeboden. Van de non-ferro metaalvondsten zijn
er 83 geconserveerd door Ben Rijns van BR Restauratie. Michel Hendriksen van Archeometaal
behandelde 28 ijzervondsten en een kopervondst. Voorafgaand aan de conservering is van 21
ijzervondsten een röntgenfoto gemaakt.
243
Flokstra werkte met een XP Gold Maxx Power, Hansen met een eeen Tessoro Leon en Kerkhoven met een XP Deus.
175
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
In de onderstaande paragraaf worden eerst de 17 munten besproken die dateren uit de Romeinse
tijd en vroege middeleeuwen. De 132 overige metaalvondsten uit dezelfde periode worden
behandeld in §9.3. Van de jongere vondsten wordt in §9.4 alleen een globaal overzicht gegeven.
De verspreiding en analyse de metaalvondsten wordt behandeld in §9.5 en §9.6 is de conclusie.
9.2 De munten van Leidsche Rijn – Oude A2
Door Bouke Jan van der Veen
9.2.1 Inleiding
De muntvondsten van Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn geven – hoe gering het aantal dan ook
– een uitzonderlijke aanvulling op niet alleen het (enorme) totaal aan Merovingische munten uit de
Leidsche Rijn zelf maar zeker ook stof tot nadenken over de geldcirculatie in de Merovingische/
Karolingische periode in het Rijngebied van Oost naar West alsmede het kustgebied langs
de Noordzee – van Domburg naar boven via Leiden-Oegstgeest, Valkenburg, Katwijk tot en
met de Noord-Hollandse kust. 244 Evenzo zullen zij een belangrijke rol spelen in het totaal aan
Merovingische/Karolingische munten en het beeld van de Merovingische en Karolingische
geldcirculatie in het uitdijende gebied vanuit het oudste Utrecht - het Domplein – naar buiten toe
richting Houten, Cothen en Dorestat (Wijk bij Duurstede). Mogelijk vinden we in het totaal aan
vondsten uit de Leidsche Rijn een aanwijzing of ‘bewijs’ dat dit gebied al floreerde voorafgaand
aan Dorestat e.o. en zo vergelijkbaar of complementair is met Domburg, Katwijk-Valkenburg en de
nog in onderzoek zijnde nederzetting bij Oegstgeest. 245 De munten uit Leeuwesteyn Noord wijzen in
ieder geval al sterk in die richting.
In totaal zijn zeventien munten uit de Romeinse tijd of de vroege middeleeuwen gevonden waarvan
er veertien volledig te determineren en te beschrijven zijn, drie vondsten zijn alleen bij benadering
of slechts als ‘educated guess’ te beschrijven, maar daar tegenover staan twee tot nu toe nog
nimmer beschreven munten. 246 Een samenvatting van de muntdeterminaties is op chronologische
volgorde weergegeven in tabel 9.2. De volledige determinatielijst is opgenomen als bijlage 9.1.
In figuur 9.17 is de verspreidingskaart van de munten afgebeeld. In het onderstaande worden
de munten individueel beschreven en wordt een poging gedaan tot duiding van de vondsten
in het hierboven geschetste geografische gebied. Helaas ontbreekt er, zoals gezegd, nog een
volledig overzicht van alle Merovingische – zo wel de gouden tremissis als de sceatta’s - en de
Karolingische munten van alle verschillende opgravingen (en particuliere detectorvondsten) uit
de Leidsche Rijn. Een synthese en verregaande studie van dit muntmateriaal zal zeker gemaakt
moeten worden gezien de hoeveelheid en diversiteit van het vondstmateriaal dat nu uit dit gebied
beschikbaar is gekomen .247
244
Zie voor deze visie en manier van benadering ook Pol & Van der Veen (2008) hdst. 15.
245
Zie noot hieronder en de ‘grote’ conclusie bij deze kleine partij munten.
246
Ik dank voor de hulp bij het determineren en interpreteren van de munten en discussie over de duiding van de muntcirculatie Arent Pol, Guillaume
Sarah en Frans Theuws “rethinking sceatta’s”, hartelijk. De hier gegeven duidingen zijn mede bepaald door “rethinking” en de discussies hierover
die ongetwijfeld tot nieuwe inzichten in productie, circulatie en verspreiding van zilveren merovingische munten zullen moeten leiden.
247
Een inspirerende voorzet hierop was het “Specialistenoverleg vroege middeleeuwen” in Utrecht op 22 februari 2018.
176
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De sceatta’s uit het hier beschreven ensemble zijn door de auteur nog niet uitvoerig bekeken
op stempelgelijkheid en/of koppeling met de munten van hetzelfde type uit de andere vondsten
in en rond Utrecht of verder weg Domburg en Katwijk. Ook dit zal in de toekomst nog moeten
plaatsvinden om meer inzicht te krijgen in de onderlinge relaties tussen de ‘Friese of Frankische’
Merovingische nederzettingen rond Utrecht en het gebied daarbuiten om zo eveneens meer
inzicht te krijgen in de verspreiding of zelfs productieplaats van de verschillende munten en hun
varianten .248
V
metaalsoort
muntsoort
staatkundige eenheid, muntplaats, autoriteit
398
koper
as (?)
139
koper
351
catalogus
begindat
einddat
Romeins Keizerrijk, onbekend, onleesbaar
1
200
aes IV
Romeins Keizerrijk, onleesbaar, Constans
347
348
koper
aes IV (?)
Romeins Keizerrijk, onleesbaar, onleesbaar
335
402
404
koper
aes IV (?)
Romeins Keizerrijk, onbekend, anoniem
335
402
91
koper ; goud
geplateerd
tremissis
Franken ; Quintovic (Wico in Pontio), Quintovic,
Anglo (monetarius)
660
675
186
goud
tremissis
Franken ; Mainz / Mittelrhein, Mainz, anoniem
660
675
227
zilver ; “base
gold”
tremissis
Angelsaksen, onbekend, Vinimundus
(monetarius)
665
680
432
zilver
denarius
Franken, civic, Capudum Cervium; SaciergesSaint-Martin, Natreulfus (monetarius)
680
700
219
zilver
sceatta
Franken / Friezen, onbekend, anoniem
BMC type 2c
(var.)
695
715
223
zilver
sceatta
Franken / Friezen, onbekend, anoniem
BMC type 2c
695
715
313
zilver
sceatta
Franken / Friezen, onbekend, anoniem
BMC type 2c
695
715
356
zilver
sceatta
Franken / Friezen, onbekend, anoniem
BMC type 2c
695
715
369
zilver
sceatta
Angelsaksen, onbekend, anoniem
BMC type
series J, type
37 var.
740
740
207
zilver
sceatta
Angelsaksen, onbekend, anoniem
720
745
400
zilver
sceatta
Friezen / Franken, onbekend, anoniem
BMC var. E
730
750
316
zilver
sceatta
Angelsaksen, onbekend, anoniem
BMC type K/R
mules
720
760
433
zilver
denarius
Franken, Melle, Karel de Grote
768
814
MEC 670-671;
Series Va
Tabel 9.2 Verkorte weergave van de determinaties van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse munten.
Hieronder volgt eerst een korte samenvatting van de munten en muntwezen in de vroege
middeleeuwen, daarna de afbeeldingen en beschrijvingen van alle munten gevonden in
Leeuwesteyn Noord.
248
Zie de mogelijkheden voor deze stempelrelaties Op den Velde & Klaassen (2015), Pol & Van der Veen (2008) en Van der Veen (2010).
177
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
9.2.2 De vroege-middeleeuwen - munten en muntwezen
249
In de 4e eeuw werd het gebruik en circulatie van munten in Nederland opvallend beperkter dan in
de voorgaande eeuwen het geval was. Dit is niet alleen in onze streken het geval, in heel WestEuropa veranderde het muntwezen na de Romeinse tijd sterk van karakter. De differentiatie
in gebruikte metalen, goud, zilver en koperlegeringen, de geproduceerde muntsoorten en
onderverdeling in verschillende denominaties verdween vrijwel volledig. Uiteindelijk blijven er in
de 4e eeuw slechts kleine koperen munten algemeen circuleren waarvan we niet eens meer de
exacte muntnaam weten, een zo’n stukje is de oudste – te determineren - munt uit Leeuwesteyn
Noord: een aes IV (V139) geslagen onder Constans (337-350) - zo genoemd naar het materiaal en
formaat van de munt ’brons van de 4 e grootte, ook ‘nummus’ (munt) genoemd’.
Figuur 9 1. V139 Romeins Keizerrijk, Constans (337-350), aes IV
, 347-348,
[muntplaats onleesbaar], koper, 8-9 mm ; 0.81 g. (afbeelding 3:1)
vz. borstbeeld met diadeem n.r., omschrift : CONSTANS - PF
AVG
kz. twee Victoriae met krans en palmtak, omschrift : VICTORIAE
DD AVGGQ N
Een tweede en derde koperstuk (V351 en V404) zouden gezien de afmetingen en dikte eveneens
laat-Romeinse munten kunnen zijn, hoewel ieder zichtbaar reliëf geheel van de munten is
verdwenen. De tweede munt heeft een uitgesleten doorboring aan de bovenzijde en zou mogelijk
een tweede gebruik als hanger gehad kunnen hebben, misschien in latere (post-Romeinse?) tijd.
Deze munten zijn zeker nog in de vroege middeleeuwen beschikbaar geweest of hebben zelfs nog
gecirculeerd, zoals meerdere vondsten uit de directe omgeving van Utrecht en vondsten uit andere
vroegmiddeleeuwse of Merovingische nederzettingen aantonen. 250
Behalve een koperen gordeloog uit een verder schone oeverafzetting ontbreken in situ
aangetroffen resten uit de laat-Romeinse tijd geheel. 251 Dit zelfde geldt in min of meerdere mate
ook voor de Merovingische nederzetting in Katwijk-Zanderij en de opgraving van de “centrale
erven aan de oude Rijn” ook in Katwijk. 252 Naast deze kleine 4 e eeuwse munten is het ook een
regelmatig voorkomend fenomeen dat veel oudere Romeinse munten – de sestertius, dupondius
en as – voor andere doelen zijn gebruikt. Uit het Friese middeleeuwse terpengebied, maar ook
249
Deze alinea’s zijn grotendeels gebaseerd op Pol & Van der Veen (2008) blz. 313-315.
250
Zie NUMIS; onder andere Bunnik, Houten, Cothen en Wijk bij Duurstede. Aan de kust zijn munten uit de late 4e eeuw in middeleeuwse context
vooral bekend uit Katwijk, Noordwijk en zuidelijker Domburg. Voor laat-Romeins gouden muntstukken is circulatie of gebruik in de vroege
middeleeuwen een vrij algemeen geaccepteerd verschijnsel, voor het kleine kopergeld is dat een stuk moeilijker te bewijzen daar gouden munten
veel vaker in een te bepalen archeologische context (denk aan een grafgift) of als schatvondst worden aangetroffen. Het circuleren van laatRomeins klein koper is zodoende al geruime tijd een telkens terugkerende discussie de numismatiek.
251
Zie §9.3.2.
252
Nooijen 2011, 71 : “Onder de munten is één exemplaar aanwezig dat dateert uit de laat-Romeinse tijd. De munt is totaal versleten
en gevonden in ploegsporen uit de vroege middeleeuwen. De sterke slijtage doet vermoeden dat de munt lang en intensief gebruikt
is. In Noord-Nederland bleven Romeinse munten nog lange tijd voorkomen in vroegmiddeleeuwse nederzettingen, en zij werden
er waarschijnlijk ook nog steeds gebruikt als betaalmiddel. In het westelijk kustgebied is dit verschijnsel echter niet bekend.” Zie
ook Van der Veen 2010, 212. Het zelfde is gebleken uit de munten die detectoramateurs hebben gevonden op het “Corpusterrein”
bij Oegstgeest. Deze munten zijn – voorzover ik weet - niet opgenomen in de tot nu toe verschenen publicaties, evenmin als de
Merovingische munten die daar door detectorzoekers sinds de jaren ’80 sporadisch zijn gevonden.
178
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.2. Volledig kaal gesleten laatRomeinse aes IV (V351 en V404) (schaal
3:1). Vondstnummer V-404 met uitgesleten
doorboring, mogelijk secundair gebruikt als
hanger. V-351 13mm, 0.69g., V-404 13 mm,
0.83g., beide stukken zijn van koper.
Figuur 9.3.
V398 Romeins
Keizerrijk, 1 e-3 e
eeuw, ingeknipte
sestertius. Koper
of bronslegering
29 mm ; 10.32 g.
(schaal 2:1).
uit het Gelderse rivierengebied, zijn aantal tot “baartjes” gekapte, gesneden, ingeknipte en
gehamerde sestertii of dupondii ‘hakbrons’ bekend, min of meer vergelijkbaar met V398. Uit het
meer nabij Leidse Rijn gelegen Bunnik, zijn eveneens vier Romeinse assen of dupondii bekend die
geregistreerd staan als bewerkt en zelfs verknipt. 253
De verzwakking en de teloorgang van het centrale gezag in het Romeinse Rijk had ook gevolgen
voor de muntproductie. Vanaf ongeveer 500 na Chr. begonnen verschillende Germaanse volkeren
in het westen en zuiden van Europa eigen munten te slaan, vrijwel uitsluitend in goud. Allereerst
de solidus en na enige tijd munten bijna allemaal ter waarde van 1/3 solidus, de tremissis van
nog geen 1,5 gram. In het begin waren dat nabootsingen van de Byzantijnse goudstukken met
253
Informatie afkomstig uit NUMIS, de vondstregistratie van vondmunten en muntvondsten bij de Nationale Numismatische Collectie aan de
Nederlandsche Bank in Amsterdam.
179
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
op de voorzijde de kop van de keizer en op de keerzijde een staande Victoria. Ook het portret
of borstbeeld en titulatuur van de keizer werden doorgaans in meer of minder verbasterde vorm
overgenomen. Vermelding van een eigen vorstennaam gebeurde in het begin maar zelden, later
kwam het vaker voor maar bij de Franken bleef het een uitzondering. Rond 585 vervingen zij,
alweer naar Byzantijns voorbeeld, de Victoria door een kruis. Tegelijkertijd werd echter ook een
belangrijke verandering in de omschriften doorgevoerd: vanaf dat moment vermeldde men in
principe steeds op de ene kant de plaats van vervaardiging en op de andere kant degene die voor
de productie verantwoordelijk was, de monetarius (muntmeester, de verantwoordelijke ambtenaar).
De volgende wezenlijke omslag in het vroege Frankische muntwezen deed zich voor rond 675,
toen men na ettelijke decennia van geleidelijke verlaging van het goudgehalte overging op de
fabricage van volledig zilveren munten. Deze denarii (enkelvoud denarius) waren van hetzelfde
geringe formaat (12–16 mm) en gewicht (ca. 1,0-1,3 g) als de gouden voorganger. Vanaf nu kwam
er meer variatie in het uiterlijk: minder vaak behelsde dat een duidelijk omschrift, terwijl de kop
en/of het kruis nogal eens vervangen werden door andere symbolen of monogrammen. Net als
in de voorgaande periode van goud-aanmuntingen, is de onleesbaarheid van deze stukken een
belangrijk wezenskenmerk. Soms zijn letters op onbeholpen wijze in de stempels gegraveerd
(gespiegeld, gekanteld, onvolledig, onjuist) en de omschriften soms slordig rond de voorstelling
geplaatst (retrograde, op ongelijke hoogte, verkeerd gespeld), maar vaker nog zijn de muntplaatjes
kleiner dan de stempel waardoor van de letters alleen maar de onderste helft op de munt terecht
is gekomen. Maar, als wel alle letters duidelijk zijn, is nog niet altijd zeker wat de graveur heeft
bedoeld: het komt voor dat een geheel leesbare reeks letters een volkomen onbegrijpelijke tekst
oplevert. Voor het overige zijn er nog de vele Latijnse namen van plaatsen waarvan onbekend
is waar zij moeten worden gelokaliseerd of waarvan niet duidelijk is uit welke van de meerdere
mogelijkheden moet worden gekozen. Het Frankische muntwezen was namelijk zeer sterk
gedecentraliseerd: er zijn zo’n achthonderd verschillende muntplaatsnamen bekend. Deze lagen
voornamelijk in het huidige Frankrijk en enkele daarbuiten in West-Zwitserland, in Duitsland langs
de Rijn en in België langs de Maas en de Schelde. In Nederland zijn slechts drie Frankische
muntateliers bekend, namelijk te Maastricht, Nijmegen en Wijk bij Duurstede, het befaamde
Dorestat. Daarnaast werden binnen en buiten de Frankische grenzen ook nabootsingen van
Frankische tremisses geslagen.
Uit Leeuwesteyn Noord komen twee van dergelijke gouden munten, V91, een tremissis geslagen
in Wico in Pontio (Quentovic) door een op de munt vermelde monetarius Anglo en V186, een
tremissis geslagen in het gebied van de Mainz/Mittelrhein (voorheen het ‘Remmerden-type’
geheten). Beide munten zijn globaal te dateren in de tweede helft van de 7e eeuw (ca. 660–675). 254
De tremissis van Quentovic is niet van door en door goud vervaardigd maar is een koperen kern
overtrokken met een laagje goud, fourrée.
Aanvankelijk werd de Angelsaksische thrymsa de tegenhanger van de continentale tremissis
(V227) geslagen in goud maar het gehalte van deze munten daalde in de loop der tijd gestaag naar
254
Mijn grote dank aan drs. Arent Pol (Universiteit Leiden) voor de determinaties en duiding van deze twee munten. De tremissis V-16 heeft een
goudgehalte van 54% (meting Arent Pol 10 maart 2016).
180
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.4. V91 Ambianensium Quintovic (Wico in
Pontio), tremissis, monetarius Anglo, ca. 660-675.
vz. borstbeeld n.r. : VIVVSFIT (= VVICVSFIT)
kz. kruis op verhoging, initiaalteken in verhoging:
VCCOMONET (= ANGLOMONET) koper,
geplateerd met goud (subearatus) 12 mm ; 0.72g.
Navolging, imitatie of vervalsing. (schaal3:1).
Figuur 9.5. V186 “Mainz / Mittelrhein”, tremissis,
“Remmerden-type”, ca. 660-675
vz. rudimentair borstbeeld n.r., omschrift
onleesbaar
kz. “geärmeltem Kreuz”, omschrift onleesbaar
goud, 10 mm ; 1.23 g. (schaal 3:1).
volledig zilver. Het in de opgraving gevonden fragment van een dergelijke tremissis - of vroeger
thrymsa genoemd - van het ‘VANIMVNDVS’-type. Dit type is genoemd naar het oorspronkelijke
omschrift met de naam van de monetarius Vanimundus en wordt door het geringe goudgehalte en
het verworden omschrift met de naam van de monetarius dan ook gerekend in een overgangsfase
van goud naar zilver: de early transitional Series, with degeneration of ‘Vanimundus Mone’ derived
from a merovingian issue en wordt gedateerd in de twee helft van de 7e eeuw (ca.665-680). 255 De
exacte muntplaats van deze stukken is onbekend maar vermoedelijk is deze gesitueerd in Essex.
Figuur 9.6. V227 Angelsaksen, sceatta VANIMVNDVStype ca. 665-680; MEC 670-671, Series Va; Early
transitional Series, with degeneration of “Vanimundus
Mone derived” from a merovingian issue (NB dat zijn
gouden thrymsa van VANIMVNDVS-type).
vz. oorspronkelijk borstbeeld met scepter n.r., omschrift
niet te herleiden
kz. oorspronkelijk kruis in dubbele parelcirkel, omschrift
niet te herleiden “pale gold” 9/12 mm ; 0.33 g. ;
fragment, (schaal 3:1).
Net als de thrymsa hierboven beschreven zijn de drie sceatta’s V207, V316 en V369 van
Angelsaksische herkomst. Alle drie de sceatta’s zijn te dateren in het midden van de 8 e eeuw,
maar zijn uitzonderingen op het gebruikelijke repertoire. Het zijn tot nu toe twee unieke munten,
en een uitzonderlijke mule - “muilezel”. Deze mule heeft als aanduiding een kop of borstbeeld
naar links van het bekende type, maar op de keerzijde staat een ‘wolfshead’ waaromheen een
lange staart is gekruld. Dit is het eerst bekende exemplaar waarop de kop op de voorzijde naar
links is gewend. De wolfskop met slangenlichaam komt ook terug als voorzijde op V316, maar
255
De hier gebruikte beschrijving als “tremissis” en niet het oude “thrymsa” of als zilveren “sceat” is een keuze voor de benaming van de eerste
gouden emissies.
181
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
is daar gecombineerd met als keerzijde een vierkant met vier kruislings verbonden cirkels. Een
uitgebroken Angelsaksische sceatta (V369) beschouw ik ook als een nieuw type binnen de
groep sceatta’s met op de voorzijde twee naar elkaar gewende koppen waartussen een drietand.
Tony Abramson (University of York), bekend publicist op het gebied van sceatta-types, ziet dit
exe m plaar als een variant op het bekende “four birds” -type, waarbij vier vogels rond een klein
kruis zijn geplaatst. Op de munt uit Leeuwesteyn Noord zien we centraal een puntcirkel op een
lang kruis bestaande uit punten met in ieder kwadrant een gestileerde vogel, sterk afwijkend
van het tot nu toe bekende “four-birds-type” waarbij de centrale puntcirkel en scheidend kruis
ontbreken. Dit is m.i. geen variant maar een verwant type met eigen ‘ontwerp’ (zie de opmerking
onder de beschrijving van de munt).
Dit groepje uitzonderlijke Angelsaksische sceatta’s wijst op nauwe handelscontacten met de ‘overkant’
zoals dit zich ook in Domburg, Katwijk-Valkenburg en recentelijk Oegstgeest aftekent. De invloeden
vanuit de Angelsaksische overkant op de Merovingische centra aan de kust en vervolgens de Rijn
stroomopwaarts volgend tot in het centrale Utrechtse gebied zijn evident aanwezig. Opvallend hierbij is
dat de overduidelijke Friese sceattatypes zoals de Wodan/monster-sceatta ontbreken, maar de Friezen
zijn hier mogelijk wel schaars vertegenwoordigd met het elders veelvuldig gevonden sceatta-type dat
we prikkelend het ‘stekelvarken/standaard-type’ noemen (V400).
Figuur 9.7 V207 Angelsaksen, sceatta
“wolfshead series K”, ca.. 720-745
vz. borstbeeld naar links, parelcirkel
kz. “wolfshead” naar rechts met lange
staart, parelcirkel
An obverse left, reverse right version
of Sceatta list group 39, not previously
recorded. zilver, 12 mm ; 0.99 g. (schaal
3:1)
Figuur 9.8 V316 Angelsaksen, sceatta
Wolf-worm with standard-type, ca. 720760 ;
type K/R mules
Zie: EMC nr 1977.0105 (BNJ 47 (1977)
pp 31-52 ; Rigold pl. II.26 blz. 50 ;
Metcalf T&S III.449. NB “mules” wil
zeggen dat de vz. en kz. afkomstig zijn
van twee verschillende types.
vz. opgerolde slang met wolvenkop n.r.
kz. vierkant met vier kruislings
verbonden cirkels
zilver 12 mm ; 0.97 g. (schaal 3:1).
De Franken in het zuiden (het huidige Frankrijk) gaan rond 675 over van de gouden tremissis
op de zilveren denarius. De Frankische (Merovingische) denarius werd geslagen tussen 675 en
750. De productie van de sceatta speelde zich af in dezelfde periode, maar heeft in Frisia en
verder noordwaarts waarschijnlijk langer geduurd. Voorafgaand aan de zilveren sceatta’s uit onze
182
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.9 V369 Angelsaksen, sceatta, ca. 740, series J, type 37 var.
vz. twee elkaar aanziende koppen waartussen omgedraaide “drietand” kz. kruis van parels, centraal parelcirkel
met punt, in de kwadranten vogels Tony Abramson ziet deze sceatta als een variant op type 37: “The coin is
a very curious version of Series J, type 37. The copyist has misunderstood the original whorl of four birds”. Ik
zie dit type eerder als een zelfstandig “ontwerp” het staat veel te ver af van het “origineel” van Abramson; dat
type heeft bijv. geen kruis waartussen de vogels geplaatst zijn. Zilver 16 mm ; 0.95 g ; gebroken, gelijmd, stuk
ontbreekt. (schaal 3:1).
gebieden is een munt afkomstig uit de vroege periode van de Frankische zilveren denarius; een
tot nu unieke en denarius (V432) geslagen door een monetarius Natreulfus in Capudum Cervium
,de oude benaming voor Sacierges-Saint-Martin. Van deze plaats waren vóór de vondst van deze
denarius alleen gouden munten, tremissis, bekend uit de ‘gouden’ 7e eeuw. 256
Figuur 9.10 V432 Franken civic, Sacierges-Saint-Martin (Capudum Cervium), denarius ca. 680-700,
257
monetarius Natreulfus. Lit: onbekend. Duiding en determinatie A. Pol en G. Sarah. vz. gestileerde kop n.r.,
omschrift: CAPVDCIRVIC (voor: Capudum Cervium) kz. kruis, omschrift beginnend onderaan: + NATREVLFVS
zilver 13 mm ; 1.13 g. (schaal 3:1).
256
Voor identificatie van deze muntplaats ben ik veel dank verschuldigd aan Arent Pol voor de duiding van de muntplaats die ook voorkomt op de
gouden tremisses van Sacierges-Saint-Martin. Dank ook aan Guillaume Sarah (Centre Ernest-Babelon) voor de mededeling dat deze munt nog
nooit eerder is aangetroffen en dat het dus een unicum betreft en de eerste zilveren denarius voor deze Frankische muntplaats.
257
Correspondentie met Guillaume Sarah, 15 maart 2016: ‘The attribution to Sacierges-Saint-Martin is the most likely. It can be seen on gold
tremisses (Belfort 1397bis and 1398, one more in Crinon BSFN 1996). The names of the moneyers are interpreted as Santulfus for the coins in
Belfort and Marcilfus for the one published by Crinon. One more for the same mint was sold by CGB with an uncertain moneyer name. However,
I found no previous silver coin bearing the name of Sacierges-Saint-Martin, nor another one with the name of moneyer Natreulfus (or something
close). So for my documentation I can validate your attribution and it does not seem to be a type of coin known already, or at least from the
reference publications.’
183
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Tot onze ‘Nederlandse zilveren Merovingische periode’ behoren V219, V223 en V313; zilveren
sceatta’s van het continentale runentype. Deze kenmerkende sceatta’s tonen aan de voorzijde
een gekroonde “koningskop” en een runen-omschrift dat veelal wordt herleid tot – mogelijk –
een naam APA of EPA. De meest voorkomende sceatta’s van dit type hebben een koningskop
naar rechts gewend zoals V223 en V313. De stukken met de kop naar links , zoals V219,
vormen een nog steeds schaarsere variant van dit continentale runentype. Deze munten worden
toegeschreven aan de Friezen of Franken, maar ook aan een Angelsaksische oorsprong en
worden ged a teerd tussen ca. 695 en 715. Maar ook deze toeschrijving en datering is de laatste
tijd regelmatig onderwerp van discussie en veranderende inzichten. In Engeland worden deze
stukken aan ‘Domburg’ toegeschreven op basis van de grote hoeveelheid gevonden sceatta’s van
Figuur 9.11-9.14, Friezen, Franken, sceatta’s van het continentale runen-type (ca. 695-715), V219, V223,
V313 en V356. Alle gemaakt van zilver; 1,07, 1,16, 0,93 en 1,04 gram.
(schaal 3:1).
vz. gekroonde kop of borstbeeld naar links (219) en rechts (223, 313, 356), restanten van een omschrift in
(pseudo)runentekens als naam APA of EPA beschouwd.
vz. kruis met vier bolletjes in de kwadranten, boven aan een klein kruis, onder een cirkeltje, omschrift in
(pseudo)runentekens. Vondstnummer 356 heeft geen cirkeltje maar een “zonnetje” of ster onderaan het kruis,
een veel minder voorkomende variant, net als de kop naar links op V219.
184
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
dit type aldaar, maar ook in Katwijk en verder de Rijn stroomopwaarts komen deze stukken als
meerde r heid van de gevonden sceatta’s voor met een aanzienlijke reeks stempelkoppelingen,
hetgeen een aanwijzing kan zijn voor de herkomst/productieplaats van de munten.
Opvallend is de bijna afwezigheid van de Friese stekelvarken/standaard-sceatta’s. Dit type is in
Leeuwesteyn Noord slechts vertegenwoordigd met één enkel exemplaar en is later te dateren dan
de voorafgaande continentale runen sceatta’s, namelijk in de tweede helft van de 8 e eeuw. Is dit
alleen te wijten aan het verschillen in productie-datering of mogelijk aan een ander ontstaansen circulatiegebied van dit type sceatta? De schatvondst Leidsche Rijn 2004 bestond echter
voornamelijk uit dit type. Is dit te wijten aan een wezenlijk verschil in datering, handelsrelaties,
voorkeur van verschillende (handels-) nederzettingen of gewoon toeval?
Figuur 9.15. Friezen, Franken, sceatta,
stekelvarken/standaard-type, laat
secundaire fase ca. 730-750; var. E (Op
den Velde JMP 88 (2001) spec., pag. 64)
vz. stekelvarken
kz. standaard
zilver, 12 mm ; 0.99 g. (uitgebroken)
(schaal 3:1).
9.2.3 Eén Karolinger
In 754, kort na het aantreden van Pippijn I de Korte, vindt er een grote verandering in het
muntwezen van West-Europa plaats. Het gebruikte muntmetaal bleef zilver en het gewicht van
de munt blijft eveneens ongeveer hetzelfde, maar het formaat van de nieuwe munten werd veel
groter en dus waren zij beduidend dunner. Veel belangrijker nog dan deze verandering in het
uiterlijk, is een organisatorische geweest. Het aantal munthuizen werd drastisch verminderd en
de regelgeving aangescherpt: de muntslag in het Frankische Rijk werd voor het eerst sinds de
Romeinse tijd weer gecentraliseerd. Enkele decennia later, in 793-794, voerde Karel de Grote
opnieuw een belangrijke hervorming door waarbij het gewicht van de denarius fors werd verhoogd
van 1,3 gram naar ruim 1,7 gram. Het Karolingische muntstelsel onderging daarna nog wel enkele
wijzigingen, maar deze waren geen van alle fundamenteel van aard. Het uniforme muntwezen van
de Karolingers ging na een eeuw weer verloren door het uiteenvallen van hun rijk. De opkomst
van het feodalisme daarna bracht een steeds verdergaande staatkundige verbrokkeling met
zich mee. Dat ging gepaard met het vergeven van allerlei gunsten en rechten, waardoor onder
andere het muntrecht in West-Europa in handen kwam van ontelbare bisschoppen, abten, prinsen,
hertogen, graven, heren en uiteindelijk zelfs ook steden. Een steeds verdergaande differentiatie
was het gevolg – maar dat speelde zich af na de Vroege-Middeleeuwen en de jongste munt uit
Leeuwesteyn Noord is een Karolingische denarius van kort na de sceatta-periode (V433).
Deze munt betreft een denarius met de nodige vraagtekens. Van deze munt is nog steeds niet
exact uit te maken of dit type uit de muntplaats Melle, geslagen is onder Karel de Grote (768-814)
of Karel de Kale (840/843-877). In feite is een numismatische toeschrijving nog niet uit te maken,
185
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.16. Franken. Karel de Grote (768-814) of Karel de Kale, denarius, Melle
vz. kort kruis in parelcirkel, omschrift: + CARLVSREXFR; kz. Karolus-monogram in parelcirkel, omschrift: +
METVLLO; zilver 20 mm ; 1.34 g. (schaal 2:1).
maar op basis van de aansluiting bij de datering van de late sceatta-types acht ik op basis daarvan
een toeschrijving aan Karel de Grote meer plausibel dan aan Karel de Kale. 258
9.2.4 Conclusie
Het relatief kleine aantal munten uit Leeuwesteyn Noord onder de-Oude A2 geeft een ongekende
diversiteit in geografische herkomst. Desondanks liggen de dateringen van het Merovingische
en Karolingische muntmateriaal slechts maar iets meer dan een eeuw uit elkaar (gebaseerd op
datum van fabricage tussen ca. 660 en 768). Hoe dit past in de totale geschiedenis en aard van
de nederzetting is alleen op te maken uit het totaal van het vondstmateriaal en de conclusies
daaruit. In ieder geval lijkt er geen sprake te zijn van een geïsoleerde plaats van bewoning gezien
de aansluiting van de munten met het reeds bekende muntmateriaal uit nederzettingen in en nabij
Utrecht en specifiek het gebied van de Leidsche Rijn. Laten die vondsten ook zo’n diversiteit
aan (geografische) herkomsten en types zien in het gevonden muntmateriaal? Ik heb daar geen
compleet beeld van maar mijn indruk is vooralsnog van niet. Een compleet inzicht in de circulatie
en gebruik, voorkeur van munten of ‘geld’ in deze regio kan alleen door al het Merovingische en
Karolingische materiaal in de regio en masse te analyseren. Naast een archeologische waarde
voor de opgraving Leeuwesteyn Noord geven de munten door hun diversiteit ook een verassend
beeld in gelijktijdig en opeenvolgend muntgebruik, ‘geld’ of uitwisseling van waardevol edelmetaal
ten behoeve van goederen of diensten, hoe ‘klein’ het hierboven beschreven partijtje ook is. Al
met al vormt deze kleine partij vondstmunten een bijzonder en uitzonderlijk ensemble. Toeval, of
is dit bij uitstek een voorbeeld van muntcirculatie in een grotere Merovingische nederzetting of
agglomeratie van nederzettingen en internationale handel met het Angelsaksische gebied aan
de overkant van de Noordzee en het Frankische gebied in het Zuiden? Ik ben van mening dat het
laatste hier zeker het geval is.
258
Zie voor de problematiek van deze denarii van Melle: Simon Coupland Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 102 (2015), 61-96. Dank aan
Simon Coupland voor zijn bevindingen en duiding van deze munt.
186
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.17. Verspreidingskaart van de munten.
9.3 Overige metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege
middeleeuwen
Door Erik Verhelst
9.3.1 Inleiding
De vondsten zijn ingedeeld bij een bepaalde fase op basis van de datering, meestal afkomstig
van typegelijke of vergelijkbare objecten uit de literatuur. Daarnaast zijn niet precies dateerbare
metaalvondsten uit Merovingische sporen aan fase 2 toegewezen. Bij dergelijke vondsten uit
Karolingische contexten (fase 3) is hiervan afgezien omdat in de Karolingische sporen zeer veel
oudere opspit blijkt te zitten. De niet nauwkeurig gedateerde metaalwaar uit de restgeul, vondstlagen
en Karolingische sporen zijn in tabel 9.3 ingedeeld bij fase 2-3: de vroege middeleeuwen. Verder
187
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
worden de vondsten besproken per functiegroep. Deze functiegroepen geven in potentie een indruk
van het scala aan activiteiten dat in en rond de vindplaats is uitgevoerd.
functiegroep alg.
functiegroep spec.
vorm
ROM
MEVB
MEVC
MEV
per functiegr.
1. religie
2. huis en meubels
27
constructie-onderdelen
spijker
hang- en sluitwerk
sleutel
meubels
meubelnagel
4
21
1
1
3. tafel/keuken
6
vaatwerk algemeen
onbepaald
5
vaatwerk algemeen
reparatiebeslag
1
4. kledingaccessoires
27
riem/gordel
gesp
1
5
riem/gordel
gordeloog
riem/gordel
riembeslag
3
1
riem/gordel
riemtong
1
2
schoeisel
schoengesp
1
sluiting
fibula
1
3
2
7
5. toiletgerei en sieraden
9
sieraden
hanger
sieraden
siernaald
sieraden
vingerring
toiletgerei/verzorging
pincet
1
1
1
1
2
1
2
6. vrije tijd
0
7. paardentuig en vervoer
5
schip
klinknagel
2
schip
vaarboompunt
1
schip
schoorboombeslag
2
8. militaria
4
aanvalswapen
zwaard:
saxschedebeslag
1
aanvalswapen
zwaard:
saxschedeniet
1
aanvalswapen
zwaard:
spathariembeslag
2
9. Handel
17
munt en (reken)
penning
munt
4
10. nijverheid en
ambachten
8
5
36
188
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
functiegroep alg.
functiegroep spec.
vorm
ROM
MEVB
MEVC
algemeen gereedschap
mes
4
algemeen gereedschap
werktuig
onbepaald
2
houtbewerking
bijl
1
jacht en visserij
netverzwaring
jacht en visserij
vislood
2
metaalbewerking
baar lood
1
metaalbewerking
gietprop/smeltrest
lood
metaalbewerking
gietprop/smeltrest
koper
3
metaalbewerking
halffabricaat ijzer
2
metaalbewerking
schroot lood
2
metaalbewerking
schroot koper
2
metaalbewerking
slak lood
1
metaalbewerking
slak koper
2
naaigerei
naaldenkoker
textielbewerking
spinklos
1
MEV
per functiegr.
8
1
2
1
1
11. sanitair/hygiëne
0
12. overig/onbepaald
18
onbepaald
brok
5
onbepaald
indet
1
onbepaald
plaatje
3
onbepaald
staaf
1
onbepaald
stift
3
onbepaald
strip
1
overig
beslag
2
overig
ring
2
totaal (per fase)
8
36
10
95
149
Tabel 9.3. Metaalvondsten per functiegroep en fase. ROM = fase 1, Romeinse tijd; MEVB = fase 2, (laat)
Merovingische tijd, MEVC = fase 3, Karolingische tijd, MEV = fase 2 of 3. De in hoofdstuk 11 beschreven
slakken zijn hier niet meegeteld.
De dateringen van de Merovingische vondsten steunen in belangrijke mate op de
Niederrheinchronologie van Siegmund, Nieveler & Siegmund, en aanvullingen daarop (de
Rheinlandchronologie) door Müssemeier e.a. 259 Een vergelijkbare fijne chronologie van grafgiften
uit de Karolingische tijd is opgesteld door Kleemann en is veel gebruikt bij het dateren van
259
Siegmund 1998; Nieveler & Siegmund 1999; Müssemeier e.a. 2003.
189
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
de vondsten uit de jongste nederzettingsfase. 260 De indeling van de Merovingische vondsten
in zeer korte fasen (in lengte variërend van 15 tot 40 jaar) is bekritiseerd door Theuws, die
opmerkt dat sommige stukken tot wel een halve eeuw na hun belangrijkste gebruiksperiode
in graven zijn beland en dat de muntdateringen, die de belangrijkste bouwsteen vormen voor
de absolute datering van de fasen, niet altijd even hard zijn. 261 De vraag is of deze kritiek, die
zich met name richt op de (te) korte fasedateringen terecht is. In zowel de Niederhein- als de
Rheinlandchronologie wordt wel degelijk rekening gehouden met het voorkomen van erfstukken.
Deze zijn uitgesloten van de statistische analyse. Dat sommige erfstukken pas later als zodanig
herkend zijn is eerder een kwestie van voortschrijdend inzicht dan een reden voor fundamentele
kritiek. Daarbij zal het probleem van erfstukken eerder spelen bij kostbare objecten van edelmetaal
en wellicht bij prestigieus wapentuig dan bij alledaagse goederen. Een tweede zaak is dat alle
archeologische vondstdateringen als post quem-dateringen beschouwd moeten worden. Dat
geldt zowel voor grafgiften als voor vondsten die uitsluitend uit nederzettingscontexten bekend
zijn. 262 Zolang de grafgiftchronologieën met dit besef voorzichtig gehanteerd worden, zijn ze zeer
bruikbaar. Tenslotte kan gewezen worden op de korte looptijd van fibulavarianten uit een periode
waarvan de chronologie stevig verankerd is door absolute dateringen van historisch bekende
militaire nederzettingen: de vroeg-Romeinse tijd. Daar blijken scherp afgegrensde subtypen of
varianten een looptijd van ongeveer 25 jaar te hebben. 263 Dit is niet verwonderlijk, want met name
kledingaccessoires waren (en zijn) sterk modegevoelig en modes volgen elkaar in rap tempo
op. Een theoretisch uitgangspunt zou daarom kunnen zijn dat de vroegste dateringen van goed
begrensde, modegevoelige typen worden beschouwd als bepalend voor een datering van in
principe niet langer dan één of twee generaties.
In de onderstaande tekst wordt van afgebeelde objecten het vondstnummer vet gemarkeerd.
9.3.2 Romeinse tijd
4 Kledingaccessoires
Fibulae
Drie fragmenten van fibulae kunnen in de Romeinse tijd gedateerd worden (figuur 9.18). Het
eerste, V191, is de spits toelopende voet van een knikfibula uit de 1e eeuw na Chr. Het precieze
type is niet meer met zekerheid te bepalen maar gezien de relatief kleine lengte van de voet is
de kans het grootst dat het om het jongere type Almgren 20 gaat. De datering is dan ca. 15-100
na Chr. 264 Het tweede fragment, V593, is een deel van een kniefibula met halronde kopplaat uit
de 2e eeuw na Chr. Alleen de kopplaat zelf met een enkele spiraalhouder aan de achterkant is
bewaard gebleven. De kopplaat heeft aan de onderkant afgeschuinde zijden en is zowel aan de
voor-als achterkant vertind maar verder onversierd. Van de spiraalhouder is net genoeg bewaard
260
Kleemann 1991.
261
Theuws 2001; zie ook Nicolay 2014, 12-14.
262
Een interessant voorbeeld is de datering van de zilveren gespbroche uit de schatvondst ‘Achter de Vergulde Hand’ in ’s-Hertogenbosch. Janssen
(2011) toont aan dat dit type, dat regelmatig voorkomt in nederzettingscontexten uit het einde van de 14e eeuw, in werkelijkheid een eeuw ouder is.
263
Zie bijvoorbeeld de dateringen van Aucissavarianten in Feugère 1985.
264
Haalebos 1986, 31.
190
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
gebleven om te kunnen zien dat de spandraad van de veerrol aan de bovenzijde bevestigd was.
Het type: Riha 3.12.3 / Böhme 19h wordt gedateerd van het tweede kwart van de 2e eeuw tot rond
200 na Chr. Volgens Böhme wijst de verspreiding van de kniefibulae met halfronde kopplaat en
bovendraadse spiraal erop dat ze afkomstig zijn uit de Romeinse provincies Noricum en Pannonia
(globaal overeenkomend met delen van Oostenrijk en Hongarije). Haalebos laat echter zien dat dit
subtype ook langs de Nedergermaanse Limes regelmatig voorkomt. 265
Het derde fragment, V2, is waarschijnlijk een deel van een drieknoppenfibula uit de laat-Romeinse
tijd. De bolronde knop, gevolgd dooreen schijf is wel enigszins atypisch: knoppen van dit formaat
(diameter 12 mm) hebben meestal een puntje waardoor de knop uivormig wordt, en bolronde knoppen
zijn doorgaans wat kleiner. Een theoretische mogelijkheid is nog dat het geen fibulafragment betreft
maar een knop van een open armring uit de midden-ijzertijd.266 Maar gezien het verder ontbreken van
ijzertijdvondsten uit het onderzoek en in de omgeving lijkt de mogelijkheid van een laat-Romeinse
fibula waarschijnlijker. Drieknoppenfibulae worden gedateerd van ca. 290-480 na Chr., waarbij ons
exemplaar, alleen afgaand op de vorm van de knop, mogelijk thuishoort in de periode 300-360.267
Gezien het ontbreken van vondstcontexten uit de vroeg- en midden Romeinse periode is het
waarschijnlijk dat beide eerstgenoemde fragmenten als schroot naar de vroegmiddeleeuwse
nederzetting zijn gebracht.
Gordel
Een koperen gordeloog V88 heeft een smal-rechthoekige beslagplaat met twee kleine nietstiften
en een kerfsnede versiering van vier reeksen driedubbele dwarsgroeven en zes halfronde
inkepingen naast de nieten en aan de onderkant (zie figuur 9.18). Het smallere uiteinde springt
in en is naar achteren omgebogen zodat het buigpunt een oog vormt. Een parallel, inclusief
bijbehorende ring die aan het oog bevestigd was, maakt deel uit van gordelgarnituur met onder
meer een dierkopgesp met losse beslagplaat en twee rozetvormige gordelogen in graf 829 van
Rhenen-Donderberg. 268 Dit wordt gedateerd in de periode 390-430 na Chr. 269 De rechthoekige
gordelogen met kerfsnedeversiering schijnen als onderdeel van eenvoudige gordelgarnituren nog
tot rond 450 voor te komen. 270
Interessant is dat V88 uit de oeverafzetting laag 50 (S20050) komt, die daarmee een datering
in de laat-Romeinse tijd krijgt. Twee vondsten uit dezelfde tijd zijn aangetroffen in het uiterste
westen van de opgraving door de gemeente Utrecht. Het gaat om een tweedelige voetboogfibula
LR54-579 en om een fragment van hetzelfde type LR54-351. De complete fibula komt uit een
schone kleilaag en zal dus niet verspoeld zijn maar is waarschijnlijk ter plaatse door mensen
achtergelaten. 271
265
Haalebos 1986, 55; Riha 1979, 85; Böhme 1972, Tafel 7, nr. 404 uit het castellum van Zugmantel heeft dezelfde onversierde kopplaat met
afgeschuinde onderkant en bovendraadse spiraalhaak.
266
Vergelijk de torques met knoppen van deze vorm uit Aisne-Marne fase 3c, gedateerd in de 4e eeuw voor Chr. (Demoule 1999, 21, 148, fig. 2.5 type
166).
267
Riha 1979, 172; Heeren & van der Feijst 2017, type 68b.
268
Wagner & Ypey 2011, 595-596: bijgift Af.
269
Onder meer op basis van de dierkopgesp van het type Hermes-Loxstedt, door Böhme gedateerd in zijn Stufe I (ca. 350-400) (Böhme 1974, 70-71;
82). Later heeft Böme de absolute datering van zijn Stufen wat later aangezet, waarbij hij Stufe 1 in de periode 390-430 plaatst (Böhme 1987).
270
Heynowski 2017, 191-192, in combinatie met een dierkopgesp met vaste beslagplaat uit Böhmes Stufe III (ca. 440-460/480).
271
Kerkhoven 2009, 240-241. Van de fragmentarische tweedelige voetboogfibula wordt alleen vermeld dat deze uit een schone laag afkomstig is.
191
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.18. Metaalvondsten uit de Romeinse tijd. Schaal 1:1.
9.3.3 Vroege middeleeuwen
2 Huis en Meubels
Onder de 25 vroegmiddeleeuwse spijkers zijn maar weinig complete exemplaren, zodat geen
poging is gedaan tot classificatie. De meeste hebben een vlakke ronde of ovale kop, zoals de
fragmenten in V489. Een in de roest bewaard stuk rondhout (rechtsonder) laat zien dat soms
gemengd bouwmateriaal (hout en ijzer) werd afgedankt (figuur 9.19).
V160 is een koperen nagel met een T-vormige kop die naar beide zijden schuin afloopt. Het
192
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.19 Metaalvondsten uit de functiegroepen Huis en meubels, en Tafel/keuken, uit de vroege
middeleeuwen. Schaal 1:1.
uiteinde van de steel is door terughameren licht verbreed. Volgens Nooijen komen dergelijke
nagels zowel voor in de Romeinse tijd als de vroege middeleeuwen en dienden ze waarschijnlijk
voor het verbinden en versieren van onderdelen van meubels. 272
Hang- en sluitwerk
Bij de hangers aan vrouwengordels in de Karolingische tijd hoorden vaak sleutels. V125 is
mogelijk op dezelfde manier gedragen. Het gaat om een kleine koperen draaisleutel met een
spitsovale greep, een holle schacht en een eenvoudig vormgegeven rechthoekige baard met
twee uitsparingen. Het sleuteltje is versierd met een dubbele omlopende rib op de overgang van
de greep naar de schacht en met vier driedubbele groeven op de greep. Kleemann rekent zulke
‘Baardsleutels met een vensterachtige druppelvormige greep’ van brons tot zijn type 3a. Dit komt
272
Nooijen 2012, 279-280 beschrift date er twee uitvoeringen voorkomen: massieve spijkers of spijkers gemaakt van een dubbelgevouwen
strip. V160 is massief. Vergelijkbaar zijn ook vier van dergelijke spijkers uit Leeuwarden. Hiervan zijn er drie van koper en één van een goudzilverlegering (Hoss & Nooijen 2008, 150).
193
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
voor in Stufe IV: ca. 760/70-800/10. 273 Uit de vondstcontext, kuil S318, komt verder alleen in de
Merovingische tijd gedateerd materiaal.
3 Tafel/keuken
Vaatwerk
Bijna alle aangetroffen vaatwerkfragmenten in de nederzetting zijn gemaakt van keramiek (zie
hoofdstuk 7). Als we in de vroegmiddeleeuwse keuken konden kijken, zouden we echter niet
alleen potten, kommen en kannen van aardewerk zien, maar ook houten kommen en emmers
en een veelheid aan metalen vaatwerk. De houten objecten zijn slechts in uitzonderlijke
omstandigheden bewaard gebleven, zoals de houten kom uit een tussen 600 en 675 opgevulde
geul in Odijk. 274 Containers van metaal waren veel duurzamer dan hout, maar het basismateriaal
(meestal een koperlegering) was kostbaar en geschikt voor hergebruik. Oud vaatwerk zal daarom
in veel gevallen verknipt zijn en vervolgens omgesmolten. De fragmenten die aan de smeltkroes
ontsnapten zijn meestal klein en missen (daardoor) kenmerken waarmee ze aan een bepaalde
vorm of type toegeschreven kunnen worden. De meest voorkomende stukken metalen vaatwerk
waren ketels en kommen van dun gehamerd bronsblik. V134 is het duidelijkst afkomstig van zo’n
object (zie figuur 9.19). Het is een deel van een schijf waarop een strip is aangebracht met behulp
van vijf koperen nieten. De strip is een lapstuk, het resultaat van een reparatie dus. De schijfvorm
suggereert dat de scherf uit het centrum van de bodem komt, van een niet nader te determineren
kom of ketel. Vier andere stukken bronsblik zijn dermate gefragmenteerd en vervormd dat zelfs
niet helemaal zeker is dat ze oorspronkelijk deel uitmaakten van vaatwerk. 275 Dit is echter wel het
meest waarschijnlijk, want de meest voorkomende toepassing van bronsblik was in vaatwerk.
V309 is een fragment van een smal, bandvormig ijzeren hengsel met nog één haakvormig oog
(figuur 9.20). De binnendiameter, die ongeveer gelijk zou moeten zijn aan de diameter van het
bijbehorende vaatwerk, bedraagt ca. 100 mm. 276 Van Es & Verwers duiden soortgelijke hengsels
met een grotere omvang als hengsels van emmers. 277 Het hengsel komt uit laag 35 van de restgeul.
4 Kledingaccessoires
Fibulae
Zeven kledingspelden stammen uit de vroege middeleeuwen. Drie hiervan zijn Domburgfibulae.
Dit zijn beugelfibulae met een niervormige kop- en voetplaat, een trapeziumvormige voet en een
korte, halfrond gebogen beugel. Er zijn twee tamelijk recente inventarisaties van Domburgfibulae,
elk met een eigen visie op de typochronologische afstamming en datering: Botman 1994 en Koch
1999. Botman betoogt dat het type voortkomt uit Britse small-long brooches en stelt een datering
voor in de tweede helft van de 6e en de eerste helft van de 7e eeuw. Zij deelde de bijna honderd
273
Kleemann 1991, 197-198.
274
Kooistra 2007, 198-199.
275
V226, V310, V315 en V411, alle afkomstig uit de vroegmiddeleeuwse vondstlaag 30.
276
Westphalen 2002, 166-168, hengsel type 1.
277
Van Es & Verwers 2009, 240.
194
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.20 Metaalvondsten uit de functiegroepen Tafel/keuken en kledingaccessoires, uit de vroege
mi d deleeuwen. Schaal 1:1.
destijds bekende exemplaren in in vijf ‘typen’ I-V en enkele subtypen. Botmans typen I-III hebben
duidelijke voluten op de kop- en/of voetplaat, die bij het prototype nog herkenbaar zijn als naar
elkaar toe gekeerde vogelkoppen. Op de voet bevindt zich soms een amandelvormige verdieping. Bij
195
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
type IVa is sprake van een versiering met puntcirkels, bij type IVb een decoratie met andersoortige
indrukken die soms de voluten en voetversiering imiteren en bij type IVc ontbreekt versiering. Type
V is een afwijkend groot en blikachtig exemplaar uit Wijster met een ingeslagen puntversiering. 278
Koch, niet op de hoogte van Botmans studie, karteert 34 Domburgfibulae. Het type is volgens hem
een afleiding van Thüringse vogelkop- of tangfibulae en moet gedateerd worden in de periode 525625, met een (vermoeden van een) hoogtepunt rond het midden van de 6e eeuw. De bij sommige
exemplaren aanwezige beugelschijf of een vlak beugelcentrum zou daarbij wijzen op beïnvloeding
door de Angelsaksische materiële cultuur. Koch onderscheidt acht varianten, A-H (figuur 9.21),
waarin de eerste zes een ontwikkeling tonen van fijn uitgewerkte spelden met duidelijke voluten en
voetversiering (A-B), via gepuncteerde versiering die de eerdere decoratie nabootst (C-D), naar
versiering met willekeurig geplaatste puntcirkels (E), tot onversierde fibulae waarvan alleen de
buitenomtrek nog herinnert aan de eerste varianten (F). Het is waarschijnlijk dat deze ontwikkeling
ook een chronologische betekenis heeft. 279 Beide auteurs benadrukken dat het verspreidingsgebied,
de Nederlandse kust en de Rijndelta tot rond Dorestad, met een concentratie in het Friese
terpengebied, erop wijst dat de Domburgfibula een Fries type vormt. Gietmallen zijn bekend uit
Wijnaldum in het Friese Westergo en uit
Wijk-bij-Duu rstede De Geer.
De precieze datering van het type is nog hypothetisch omdat gedateerde contexten met
Domburgfibulae schaars zijn. De zes exemplaren uit Wijster, Hogebeintum en Zweeloo komen uit
vijf graven zonder scherp dateerbare bijgiften. 280 Een speld met puntcirkelversiering (Kochs variant
E) uit inhumatiegraf 428 in Liebenau (Niedersachsen, D) bevatte wel andere, dateerbare bijg a ven
die laten zien dat de bijzetting rond het midden van de 7e eeuw heeft plaatsgevonden (Stufe JMII
volgens Ament 1976, ca. 630/40-670/80). De Domburgfibula in dit graf had één beschadigde
veerwang en de naald ontbrak. De fibula bevond zich ter hoogte van de heup van een 1,30-1,40
m lange, waarschijnlijk zeer jonge vrouw, in de resten van een leren buidel. Dit lijkt te betekenen
dat de speld is meegegeven als amulet dat verwijst naar de Friese herkomst van de vrouw. De
grafdatering zou daarmee dus later zijn dan het gebruik van de bewuste Domburgfibula. 281 De
vermoedelijk jonge leeftijd waarop de vrouw overleden is, maakt echter dat het verschil tussen de
gebruiksperiode van de speld en de teraardebestelling nauwelijks meer kan zijn dan 15 jaar. Met
andere woorden, de Domburgfibula uit Liebenau is waarschijnlijk ergens in de periode 615-670
gedragen. Daarbij vertegenwoordigt dit exemplaar niet de jongste variant van het type: de spelden
zonder versiering moeten gemiddeld jonger zijn. Al met al schijnt er weinig aanleiding om Kochs
einddatering voor het gehele type van rond 625 te onderschrijven. Een recente gepubliceerde
grafvondst uit Rijnsburg werpt nieuw licht op de datering van de oudste vorm. De speld van
Kochs variant A is daar samen gevonden met een door dwarsgroeven versierde ringfibula en een
knikwandpot als Kwt5E. 282
278
Botman 1994.
279
Koch 1999.
280
Van Es 1967, graf 10 en graf 19; Knol e.a. 1996, 330-331; graf 428; Van Es & Schoen 2008, graf 49 en 50.
281
Koch 1999, 76.
282
Dijkstra 2011, 359. Dijkstra noemt verder een Domburgfibula uit het grafveld van Den Haag-Solleveld die gedateerd is door een knikwandpot van
het type Kwt5C (ca. 610-680). Omdat het subtype van de Domburgfibula niet meer bepaald kan worden, kan deze weinig nieuws bijdragen aan de
dateringsdiscussie.
196
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.21 De typologie van de Domburgfibulae, naar Koch 1999, Abb. 3.
De knikwandpot wordt gedateerd in Rheinland Phase 5, 6 en het begin van Phase 7 (ca. 565-630),
met een zwaartepunt Phase 5 en 6 (rond 565-ca. 610/20). 283
Een nederzettingsvondst uit Odijk in het Kromme Rijngebied betreft een goed geconserveerde
speld van Botmans subtype Ic (Koch variant A) met scherp vormgegeven voluten op de kop- en
voetplaat en een vulva op de voet, die tot de eerste generatie Domburgfibulae moet behoren. De
283
Müssemeier e.a. 2003, 62.
197
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
vondst is gedaan in een smalle geul waarvan de vullingslagen gedateerd zijn met behulp van elf
14
C-analyses. De deponering van de Odijkse fibula kan hierdoor geplaatst worden in de periode
600-670 na Chr. 284 Omdat het een nederzettingsvondst betreft, moet deze datering echter met
de nodige argwaan beschouwd worden; het is zeer goed denkbaar dat de tijd dat deze speld
gedragen werd, decennia voor de genoemde periode ligt. 285
Totdat betere argumenten opduiken in de vorm van primaire deposities, schijnt Botmans datering
van de Domburgfibula (ca. 550-650 na Chr.) te verkiezen boven de wat vroegere van Koch. Hierop
wijst ook de datering van het type Achlum, dat m.i. als voorbeeld voor de Domburgfibulae heeft
gediend. De verguld zilveren exemplaren van het type Achlum hebben weliswaar een rechthoekige
kopplaat, maar ook een taps toelopende voet die eindigt in een niervormige voetplaat met naar
elkaar toegekeerde vogelkoppen en een beugelschijf. Volgens Nicolay dateert het type uit de
decennia rond het midden van de 6e eeuw: ca. 530-570 dus. 286 Nog niet te bewijzen, maar alleszins
denkbaar is dat de vier chronologisch relevante varianten van Koch binnen de periode 550-650 elk
ongeveer een generatie in de mode waren. 287
De drie Domburgfibulae uit de huidige opgraving kunnen gerekend worden tot type IVa van
Botman en variant E van Koch, zonder voluten maar in plaats daarvan met puntcirkelversiering
(zie figuur 9.20). Als de hierboven geschetste typochronologische ontwikkeling juist is, horen
deze globaal thuis in het eerste kwart van de 7e eeuw. V253 is een vrijwel compleet exemplaar,
waarbij –uitzonderlijk- de ijzeren naald en veerrol met twee windingen bewaard gebleven zijn.
De kopplaat, voet en voetplaat zijn versierd met een klein aantal sterk gesleten puntcirkels. 288 Bij
V289 ontbreekt één van de wangen voor de ophanging van de veerrol evenals de veer en naald
zelf. De voorzijde is volledig versierd met kleine puntcirkels, zonder dat hiermee echter de voluten
van de eerste variant duidelijk nagebootst worden. De beugel heeft in het midden een afgerond
plateau dat versierd is met een ingekrast kruis, met puntcirkels in de hoeken. Een parallel voor
dit versieringselement op Domburgfibulae is uit de literatuur niet bekend. 289 V396 betreft alleen
de kopplaat van een dergelijke kledingspeld. Hierop zijn resten van vertinning zichtbaar, en de
rand van de kopplaat is versierd met kleine driehoekige inkepingen. De vondstcontexten van de
nieuwe Domburgfibulae kunnen geen bijdrage leveren aan de dateringsdiscussie: ze komen uit
de vroegmiddeleeuwse vondstlaag en uit een ondervulling (vulling 5) van restgeul S202. Beide
bevatten zowel Merovingisch als Karolingisch materiaal. Het eerdere onderzoek in het westelijke
deel van de nederzetting leverde nog drie fragmenten van Domburgfibulae op, waarvan er twee
eveneens met puntcirkels versierd zijn. 290 Daarmee komt het type in deze nederzetting vaker voor
dan in de naamgevende vindplaats Domburg, waar slechts drie stukken zijn gevonden. 291
284
Verhelst & Schurmans 2007, 43; Verhelst 2007, 105.
285
Heeren & van der Feijst (2017, 213) gebruiken deze contextdatering te letterlijk voor de datering van het gehele type. In feite zegt de Odijkse
context niets meer dan dat hier een Domburgfibula van Kochs variant A vóór ca. 670 gedeponeerd is.
286
Nicolay 2014, 88.
287
Bedoeld worden Kochs varianten A-B, C-D, E en F.
288
Een fibula uit Djongum heft dezelfde basisvorm en versiering (Botman 1994, nr. 13).
289
Een fibula uit Velsen heeft dezelfde combinatie van een vlak beugeldeel met versiering (een cirkel) en een volledig met kleine (eivormige?)
indrukken versierde voorzijde (Botman 1994, nr. 102).
290
Kerkhoven 2009, 220-222: ‘beugelfibulae met hartvormige kopplaat’.
291
Capelle 1976, 9.
198
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De vierde vroegmiddeleeuwse fibula, V399, is een bronzen schijffibula. Deze heeft de vorm van
een hoedendoos (Duits: Kastenkorpus). De inleg is volledig verdwenen maar op de bodem resteren
de aanzetten van compartimentribben in een onregelmatig radiaal patroon. De ontbrekende
inleg maakt deze speld moeilijk determineerbaar. De hoedendoosvormige opbouw komt voor bij
Karolingisch-Ottoonse schijffibulae maar is dan nooit zo hoog als bij onze speld. Bovendien verschilt
het sluitmechanisme. Bij de Karolingisch-Ottoonse stukken wordt dit doorgaans gevormd door twee
dwarsgestelde plaatjes die haaks op richting van de naald staan en waartussen een naald met een
oogje geklemd was. V399 is echter voorzien van dubbele langsgestelde spiraalwangen en een
langsgestelde naaldhouder, een constructie die ook de Domburgfibulae hebben en die kenmerkend
is voor de Merovingische tijd. 292 Eenzelfde hoge opbouw en veerconstructie hebben de schijffibulae
met cloissoné-almandijninleg, maar deze zijn altijd van zilver. 293 Bovendien zijn ze eigenlijk te vroeg
voor onze nederzetting: ca. 460/80-555/565. 294 Bij een schijffibula uit Rhenen komen zowel de
hoge opbouw als het materiaalgebruik overeen, alleen de grondplaat is van ijzer. Bij deze speld,
afkomstig uit graf 338 van de begraafplaats op de Donderberg, bestaat de inleg uit een rond centrum
met drie cirkelsegmenten die gevuld zijn met benen plaatjes. Daaromheen ligt een ring van radiale
vakken met glaspasta (figuur 9.22). 295 Het graf kan bij voorkeur gedateerd worden aan het einde
van Rheinland Phase 4 tot in Phase 5 (ca. 550-580/90) of eventueel in Phase 6 (580/90-610/20). 296
Daarbij is het mogelijk dat de Utrechtse schijffibula eenzelfde inlegpatroon had als de Rhenense
speld, althans als we ervan uitgaan dat de centrale ringvormige cloissonérib geen sporen heeft
achtergelaten op de grondplaat. Waaruit de inleg bestond, weten we niet. De rand van de opbouw is
op één plaats beschadigd. De mogelijkheid bestaat dat deze met opzet uitgebroken is om de inleg te
verwijderen. Het zou dus kunnen dat de inleg als kostbaar werd beschouwd, zoals te verwachten is
bij bijvoorbeeld almandijn.
Figuur 9.22. Merovingische schijffibula uit graf 338 van Rhenen-Donderberg, als mogelijke parallel voor V399.
Uit Wagner & Ypey 2011, 249.
292
Heeren & van der Feijst 2017 noemen een mogelijke uitzondering: Bos 2008, type 2.5.4 met wangenspiraal, die in de late 8e of 9e eeuw zou
dateren. Het wordt echter niet duidelijk waar de bewuste (unieke) vondst vandaan komt of waarop de datering gebaseerd is. Bos’ type 2.5.4 is een
gemengde verzameling van vooral lood-tinnen spelden, waarbij de vorm van het sluitmechanisme niet vermeld wordt.
293
Siegmund 1998, S-Fib 1.1.
294
Müssemeier e.a. 2003, 26.
295
Wagner & Ypey 2011, 248-249.
296
In hetzelfde graf bevinden zich een glazen stortbeker type Gla8B (Rheinland Phase eind 4-6, vooral 5) en een knikwandpot Kwt2B (Rheinland
Phase 4-6, vooral 4-5).
199
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Van een andere schijffibula V290 is alleen de basisplaat behouden. Die is van een blikachtige
kwaliteit, heeft een zeer fijne kartelrand, een concentrisch soldeerspoor langs de rand aan de
voorzijde en een wat onregelmatige centrale perforatie. Het gaat waarschijnlijk om een onderdeel
van een filigrainfibula, maar omdat de opbouw ontbreekt, is niet duidelijk van welk subtype deze
was. Filigrainfibulae worden gedateerd in de periode 580-680. 297 De centrale perforatie past echter
niet goed bij de determinatie als fibula. Omdat deze vanaf de achterzijde is aangebracht gaat het
waarschijnlijk om een secundaire modificatie: nadat de kostbare opbouw van de fibula verwijderd
was, heeft de grondplaat een tweede leven gekend als sierbeslag. De zichtzijde was toen de
oorspronkelijke onderkant van de fibula. De vondst komt uit vulling 6 van de restgeul.
De zesde fibula betreft een fragment van een ringfibula V380. Deze spelden hebben de vorm
van een gesloten ring met doorgaans één versmalling voor de bevestiging van de naald. De
meeste dragen een eenvoudige versiering van dwarsribben, dwarsgroeven, parels of ingeslagen
puntcirkels, maar ook gladde, onversierde fibulae komen voor. Bij V380 resteert nog een aanzet
van de versmalling in de ringband. Vaag zichtbaar is verder de versiering van meegegoten
dwarsribben. Een tweede, kleiner fragment van hetzelfde fibulatype is V120 (zie figuur 9.20).
Ook hierbij is de versmalling zichtbaar, alsmede een dikker deel van de ringband met nog één
dwarsgroef. Beide fragmenten komen uit laag 30. Knol dateert dergelijke ringfibulae in de periode
450-650/700. De verspreiding is binnen Nederland geconcentreerd in het Friese Westergo en
in Drenthe, maar op basis van het overvloedig voorkomen aan de overzijde van het Kanaal
kan deze ringfibula als een Oost-Engels type worden bestempeld. 298 Het kan daarmee om
importstukken uit Oost-Engeland gaan, maar ook om in Nederland nagemaakte spelden. In het
aangrenzende deel van de nederzetting (LR51 en -54) zijn vijf van dergelijke ringfibulae met een
geribde band gevonden: drie complete en twee fragmentarische. 299 Deze zeven stuks maken de
vroegmiddeleeuwse nederzetting in Leidsche Rijn tot de belangrijkste vindplaats van eenvoudige
gesloten ringfibulae in Nederland, maar het is goed denkbaar dat de herkenbaarheid hierin een
grote rol speelt: de spelden worden soms aangezien voor ronde gespen. Een nieuwe inventarisatie
van deze ringfibulae kan een ander beeld opleveren. 300
Gordel
Vroegmiddeleeuwse gordelgarnituren bestonden doorgaans uit een set van metalen onderdelen
met dezelfde versiering. Hiertoe behoren een riemgesp, een gespplaat, riembeslagen,
riemverstijvers, riemogen en riemtongen.
Onder de minstens vijf gespen uit de opgraving is een klein (lengte 19 mm) smal-ovaal
exemplaar van koper V210, dat voorzien is van een draadvormige angel in een andere
koperlegering (figuur 9.23). De doornas (waaraan de angel of doorn bevestigd is) is smaller dan
de rest van de gespbeugel. Volgens Koch werden dergelijke gespjes in de vroeg-Merovingische
297
Siegmund 1998, 48: fib 2.1 en fib. 2.2, resp. uit Niederrhein Phase 6 (585-610) en 7 (610-640); Müssemeier e.a. 2003, S-fib2.3 en S-fib2.4, resp.
uit Rheinland Phase 6 (580/90-610/20) en 7-8 (610/20-670/80).
298
Knol 1993, 67-68; 198-200. Zie ook Wagner & Ypey 2011, 469-470 voor een graf met twee van dergelijke ringfibulae.
299
Kerkhoven 2009, 214-215, 217, 239.
300
De vroegmiddeleeuwse ringfibulae met gesloten band, zonder voetplaat, worden niet beschreven in Heeren & van der Feijst 2017. Het gevaar
bestaat dat ze daarom in de inventarisatie van Potable Antiquities of the Netherlands niet onderscheiden zullen worden.
200
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.23 Kledingaccessoires, toiletgerei en sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders
vermeld.
201
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
tijd gebruikt in kindergordels en als tassluitingen. In de laat-Merovingische tijd dienden ze
als sluitingen van beenwindsels, schoenen en ruitersporen. 301 Het type komt nog voor tot in
de Karolingische tijd. 302 Een koperen gespje van dezelfde vorm V296 is voorzien van een los
vervaardigde rechthoekige gespplaat. Deze was aan een smalle riem bevestigd met twee nieten,
waarvan alleen de nietgaten resteren. De in de breedte gevouwen gespplaat heeft aan de
gespzijde aan sleufvormige inkeping voor de angel en twee uitsparingen aan de hoeken. De vorm
is aangetroffen in graven uit het einde van de laat-Merovingische tijd tot en met de eerste helft
van de 9e eeuw. 303 De derde gesp V334 is eveneens van koper, wat groter (lengte 25 mm), eerder
D-vormig en heeft een duidelijk versmalde doornas. Op basis van de vorm van de doorn –die hier
ontbreekt- kunnen dergelijke gespen tamelijk precies gedateerd worden. Nu kan slechts gezegd
worden dat de datering loopt van het begin van de Merovingische tijd tot in de eerste helft van de
7 e eeuw. 304 De fragmentarische breed-D-vormige koperen gesp V257 is niet nader dateerbaar dan
de gehele vroege middeleeuwen. Dit geldt ook voor het fragment van een veel groter koperen
exemplaar V192 dat eveneens D-vormig was. De beugeldoorsnede is afgerond rechthoekig.
Vanwege het grote formaat kan eventueel worden gedacht aan een functie als paardentuig.
Beenwindsel- of schoengarnituur
Het zeer kleine koperen gespje V569 is een fragment van een gesp met vaste gespplaat, die
waarschijnlijk een driehoekige vorm had. Een rond gaatje met versterkte rand laat zien waar
de angel bevestigd was. Gespen van dit type: Sna2.2A in de Rheinlandchronologie, hebben
normaliter een ovale beugel en worden gedateerd in de periode 565-670/80. 305 Twee goed
gelijkende parallellen met rechthoekige beugel zijn aangetroffen in het grafveld WijchenCentrum en moeten uit het begin van deze periode stammen. Deze bevonden zich samen met
puntversierde riemtongen bij de voeten van het skelet van een jonge vrouw . 306
Het slecht geconserveerde koperen riemoog V477-2 is draadvormig en loopt uit in een plaatje
met een nietstift. De datering is waarschijnlijk vroegmiddeleeuws. De context is de Karolingische
greppel S1015. Een ander koperen riemoog V179 is aangetroffen in de vroegmiddeleeuwse
vondstlaag 30. Het verbogen, stripvormige fragment heeft een hol gebogen uitsparing aan het uit
uiteinde, een rond nietgat en een versiering die bestaat uit fijne groeflijnen langs de lange zijden
met langs beide een dubbele streeplijn. Riemtongen met deze vorm en versiering komen voor
van de 4 e tot de 8 e eeuw. 307
Het riemtongfragment V443 is gemaakt van een vlakke, bandvormige strip koper. De rand is aan
de zichtzijde versierd met een reeks ingestempelde driehoeken, die de vorm hebben van een A.
Golvend langs de middellijn is een reeks fijne punten ingeslagen. Een versiering van ingeslagen
301
Koch 1984, 70.
302
Kleemann 1991, Schnallen type 1.
303
Müssemeier e.a. 2003, 22: S-Gür6.2: 670/80-740; Koch 1984, 72.
304
Mussemeier e.a. 2003, diverse typen uit Rheinland Phase 3, 4, 5 en 7: ca. 460/80-640/50.
305
Müssemeier e.a. 2003, 41.
306
Heeren & Hazenberg 2010, 71, 78, fig. 5.29: 64.3. Dit graf (64) wordt oversneden door graf 81 met daarin een S-fibula (S-Fib8, late 5e en 6e eeuw)
en een knikwandpot KWT5G (565-610/20), zodat voor graf 64 een datering in de periode 565-590/600 overblijft (dateringen Müssemeier e.a.
2003, 29 en 62). Ook andere gespen met een rechthoekige vorm (S-Sna1.1 en S-Gür3.5) worden vooral in Phase 5 van de Rheinlandchronologie
geplaatst. Sna2.2A met een rechthoekige beugel vormt dus wellicht een vroege variant van het type.
307
Heynowski 2017, 156: 4.4.1.
202
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
driehoeken, maar tevens een reeks punten langs de buitenkant daarvan hebben ook de wat
smallere twee van vier riemtongen uit Graf 7 van Nittel-Geisberg. Böhner dateert dit graf in zijn
Stufe IV: ca. 600-700 na Chr. 308 Het versieringsmotief van een rondlopende reeks driehoeken
aan de rand en een centrale rij punten is te zien op een riemtong uit Borgharen. 309 Dit maakte
deel uit van een garnituur met dezelfde decoratie waarvan verder twee ronde beslagknoppen
en een dubbele riemgeleider deel uitmaakten. Het garnituur hoorde mogelijk bij een tas. 310 Het
vrouwengraf waarin de riemtong van Borgharen is aangetroffen, wordt gedateerd na ca. 530
tot ca. 610 na Chr. Clauss wijst erop dat dergelijke riemtongen met ingestempelde decoratie
hoorden bij kousenbanden die onderdeel waren van de vrouwendracht in het Bovenrijngebied. Ze
waren in de mode in Stufe IV van Böhner: globaal de 7e eeuw. 311
De volledige, tongvormige en onversierde koperen riemtong V225 heeft een licht verbreed
halfrond uiteinde en afgeschuinde zijden. Voor de bevestiging aan de riem dienden twee koperen
nieten met een ringetje. De ringetjes hebben geen parelrand. De riemtongen met afgerond
uiteinde worden niet beschreven in de Rheinland-chronologie, maar zijn meermaals aangetroffen
in vrouwengraven uit Zuidwest-Duitsland. 312 Ook in het grafveld van Lent-Azaleastraat komen ze
voor en worden daar globaal gedateerd in de periode 560-670/80. 313
V89 is een fragment van een uiterst lange koperen riemtong. Het gaat om een iets kortere en
smallere variant Kleemann F1a, die dezelfde proporties heeft als de 15-17 cm lange exemplaren
Kleemann type F1. De uiterst lange riemtongen komen in het noorden van het Karolingische
rijk uitsluitend voor in vrouwengraven. Het bovenste derde deel van de riemtong kan versierd
zijn met dwarsgroeven, puntcirkels of ingeslagen punten. Bij V89 zijn, aan weerszijden van
een nietgat, dwarsgroeven aangebracht. Kleemanns type F1 komt voor in graven uit Stufe I-II
(670/80-730/40), aan het einde van de Merovingische tijd dus. 314
Een koperen beslagringetje V312 heeft een kruisvormige perforatie in het vlakke centrum en
een verdikte, met dwarsgroeven versierde rand. Twee vergelijkbare ringetjes in het grafveld van
Rhenen-Donderberg komen uit een graf uit ca. 550-610/620. 315
Mogelijk als riembeslag gebruikt is het koperen fragment V119. Dit is hartvormig opengewerkt en
heeft een dunne nietstift aan de achterzijde. Het komt uit de vroegmiddeleeuwse vondstlaag.
Twee andere koperen beslagstukken zijn gevonden in de stratigrafisch oudere (Merovingische)
vondstlaag 32. Het eerste, V263-1 is vlak en bestaat uit drie schijven achter elkaar. Centraal
in de middelste schijf bevindt zich een rond nietgat. Het tweede, V263-2 is een stripvormig
beslagfragment met aan de achterkant bij het afgeronde uiteinde een korte nietstift.
308
Böhner 1958, 193 en Tafel 44, 1h-I; zie ook Nieveler en Siegmund 1999, fig. 1.4.
309
Kars & de Kort 2014, 128, afb. 6.66d.
310
Lauwerier e.a. 2014, 214. De datering van een andere riemtong in het graf, in de tweede helft van de 6e en de vroege 7e eeuw, wordt niet
gestaafd met literatuurverwijzingen (cf. Lauwerier, Müller & Smal 2011, 192).
311
Clauss 1982, 82-83. Stufe IV van Böhner komt ongeveer overeen met de periode 580/585 -730/740 volgens Siegmund 1998 en Müssemeier e.a.
312
Heeren & Hazenberg 2010, 45.
313
Van Es & Hulst 1991, graf 1972/2, 1972/22, 1975/14. Zie ook Hendriks & den Braven 2015, 12.
2003.
314
Kleemann 1991, 61-62. Zie ook p. 451 voor de benamingen spätmerowingisch voor Stufe I en endmerowingisch voor Stufe II.
315
Wagner &Ypey 2011, 447: Grab 639, bijgift Bb en Bc. Het graf wordt gedateerd door een stortbeker Gla 8c (Rheinland einde fase 4-fase 5, vooral
5) en een knikwandpot Kwt 3a (Fase 4-6, vooral 4-5).
203
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
5 Toiletgerei en sieraden
Toiletgerei
Een tamelijk complete, maar sterk verwrongen koperen pincet V403 heeft smalle, rechte armen die
aan de uiteinden slechts licht uitlopen (zie figuur 9.23). De top is licht samengeknepen, waardoor
hier een oog is gevormd. Aan de top van het pincet is een ringetje van koperdraad bevestigd
waarvan de uiteinden twee maal rond de ringband gewonden zijn. Aan dergelijke ringetjes waren
soms meer stukken toiletgerei bevestigd, zoals nagelpulkers en oorlepels. 316 Het is dus goed
mogelijk dat onze vondst deel uitmaakte van een toiletgarnituur. Volgens Siegmund komen
pincetten in de Merovingische tijd vrijwel uitsluitend voor in mannengraven. Dit duidt erop dat deze
voorwerpen doorgaans als baardtang werden gebruikt. Uitgebreide chronotypologische studies
van pincetten zijn nog niet voorhanden. De typenindeling die Siegmund hanteert voor de pincetten
uit de Rijnlandse graven heeft volgens zijn zeggen dan ook een beperkte geldigheid. Onze pincet
hoort hierin thuis bij de Geräte 2.4: met doorlopend smalle beugel die nauwelijks uitloopt. Deze
vorm komt vooral voor in graven uit Rheinland Phase 6 en 7 (ca. 570-610 na Chr.). Deze datering
is echter gebaseerd op een klein aantal vondsten, en het voorkomen van een enkel stuk in graven
uit Rheinland Phase 2 (ca. 440-485) en 9 (640-670) kan erop wijzen dat het type veel langer
in gebruik was. 317 Ook V220 lijkt een fragment van een koperen pincet te zijn, ondanks de veel
grotere dikte dan die van het hierboven besproken exemplaar. 318 Vergelijkbaar qua dikte en met
dezelfde fijne groeflijn is een incompleet en ongedateerd exemplaar uit het Zuid-Duitse Urach. 319
Overeenkomstig schijnen ook de exemplaren van de Geräte 2.8, met breed uitlopende armen
volgens Siegmund, die kenmerkend zijn voor Rheinland Phase 9 en 10 (ca. 670/80-740 na Chr.). 320
Kleemann volgend, loopt de vorm ook daarna nog door; zijn type 1 met driehoekig verbrede
klembek, die zonder aanzet doorloopt in de greep, komt voor in Stufe I-IV (ca. 670/80-800/810). 321
Sieraden
Hangers
V34 is een deel van een koperen hanger (zie figuur 9.23). Het object is bladvormig maar de punt is
afgebroken. De voorzijde is versierd met een patroon van aaneengesloten ruiten die gescheiden
worden door fijne dubbele groeflijnen. Hierop zijn resten van verguldsel te zien. Aan de brede zijde
is een dwarsgesteld ophangoog aanwezig, dat sterk naar voren uitsteekt. De achterkant is hierdoor
geheel vlak zodat de hanger plat op het lichaam of op kleding gedragen kon worden. Er is een
zekere gelijkenis met deksels van bladvormige zegeldoosjes uit de midden-Romeinse tijd, maar
daarbij leunt het scharnieroog altijd naar achter, om in het scharnier van het doosje te vallen. 322 De
316
Zie bijvoorbeeld West 1998, fig. 11.5: 1 en 2.
317
Siegmund 1998,113-114. Qua vorm goed vergelijkbaar zijn een pincet uit Domburg (Capelle 1976, Taf. 35, 481) en een exemplaar met ring uit
Westmill (Hertfordshire, GB) uit de database van het Portable Antquities Scheme (ID: BH-203DB3).
318
Dikte 2 mm. Niet helemaal uitgesloten kan worden dat het om een fragment van een armband met breed uitlopende uiteinden uit de 3e of 4e eeuw
gaat (Cf. Riha 1990, type 3.8 en 3.9). Deze armbanden schijnen echter steeds versierd te zijn.
319
Koch 1984, Tafel 20, 4.
320
Siegmund 1998, 114; Müssemeier e.a. 2003, 55. Cf. een pincet van Wijk bij Duurstede-Veilingterrein: Nooijen 2012, 255: afb. 5.64.
321
Kleemann 1991, 262-263.
322
Derks & Roymans 2002.
204
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
versiering en de vergulding wijzen op een datering in de vroege middeleeuwen, maar er is geen
directe parallel gevonden in de literatuur. 323 De vondstcontext is de nieuwtijdse akkerlaag 11.
Uit de Karolingische greppel S1015 komt een rond hangertje van tin V477-1. Het is zo slecht
geconserveerd dat van eventuele versiering niets meer te zien is. Hoewel dit ook een religieus
hangertje uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd had kunnen zijn, wijst de context erop dat het
thuishoort in de groep van zeer kleine sieraden uit de Karolingische en Ottoonse tijd die onder
meer Wamers beschrijft. Daaronder zijn kleine ornamentele beslagstukjes en ronde hangers die
meestal van lood zijn gemaakt. 324
Siernaalden
V117 is de spits toelopende onderzijde van een koperen haar- of kledingnaald (zie figuur 9.23).
Omdat de –doorgaans versierde- kop afgebroken is, is het niet mogelijk om nadere uitspraken te
doen over de functie of precieze datering; deze moet in de Romeinse tijd of (gezien de vindplaats
waarschijnlijker) de vroege middeleeuwen liggen.
Eveneens als siernaald te duiden is de verbogen, nog 13 cm lange ijzeren naald V264 met
paddenstoelvormige kop (figuur 9.24). De vorm van de kop lijkt afgeleid van de naalden van het
type Wijster, uit de 5 e eeuw. Dit kan betekenen dat de vondstcontext, de oudere vondstlaag 32, in de
vroeg-Merovingische tijd gedateerd moet worden, maar een harde datering levert de naald niet.
Vingerringen
Tijdens de opgraving zijn drie vingerringen gevonden, compleet en in fragmenten. V445 is gemaakt
van zilver en heeft een draadvormige, geribde band. De ring is gebroken op het schild, waarbij
een deel verdwenen is. De bovenzijde van het schild is afzonderlijk op de onderzijde gesoldeerd,
en het enige resterende stuk van de bovenkant bestaat uit drie kleine bolletjes. Vergelijkbaar zijn
twee Engelse ringen, die gedateerd worden in de 9e eeuw. 325 De versiering met drie pareltjes op
de overgang van de ringband naar het schild komt echter al voor op gouden muntringen uit de
tweede helft van de 6e en de vroege 7e eeuw. 326 En volgens Ristow en Roth zijn deze zogenaamde
Dreiknotenringe kenmerkend voor de 7e eeuw. 327 De ring kan daarom niet nauwkeuriger gedateerd
worden dan de laat-Merovingische tot vroeg-Karolingische tijd. V288 is een klein stuk zilverblik
met een versiering van ingestempelde driehoeken uit vulling 2 van geul S202. De driehoeken
zijn aan gebracht in twee reeksen en zijn opgevuld met een ster. Het golvend verloop van het
plaatje laat zien dat het opgerold is geweest. Gezien de geringe dikte gaat het eerder om een
fragment van een vingerring dan van een armband of halsring. Deze bandringen waren open aan
de achterzijde en hadden daar spits uitlopende uiteinden die over elkaar gevouwen waren. Zulke
vingerringen met ingestempelde decoratie van driehoeken, ringen, puntcirkels of zandlopervormen
323
Een vierkante hanger van lood uit Domburg heeft een vergelijkbare versiering: Capelle 1976, nr. 281.
324
Wamers 1994, 39-40: vooral nr. 073, waarvoor Wamers een datering in de tweede helft van de 9e eeuw het meest waarschijnlijk acht. Zie ook de
verschillende ronde hangers van lood uit Domburg (Capelle 1976, Taf. 15) en drie exemplaren uit Leiderdorp. De bewoning in Leiderdorp eindigt
rond 840, waaruit blijkt dat dergelijke hangers reeds voorkomen in de eerste helft van de 9e eeuw (Dijkstra 2016, 233-234).
325
PAS, ID: YORYM_0DA8E6 en SWYOR_3BC897.
326
Nicolay 2014, 91-92.
327
Ristow & Roth 1995, 61. De drie pareltjes komen voor op ringen uit zowel Gruppe III (ringen met opbouw en geprofileerde vatting) als IV (ringen
met sierschijf).
205
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.24. Sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld.
206
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
konden gemaakt zijn van goud, zilver of een koperlegering. Ze zijn kenmerkend voor de late 9e
of 10e eeuw in Scandinavië en Noordoost-Engeland en worden wel geassocieerd met Vikingen. 328
De complete koperen vingerring V140 uit greppel S344 is, met zijn verhoogde steenvatting, een
zegelring van Byzantijns model (zie figuur 9.24). De zegelsteen zelf is verloren gegaan. De zijkant
van de vatting is aan vier zijden versierd met een enkele puntcirkel. Volgens Schulze-Dörlamm
is de vorm ontstaan uit Romeinse ringtypen en in het Byzantijnse rijk in de vroege middeleeuwen
doorlopend gebruikt. In de Karolingische tijd werden zulke ringen voor het eerst in Midden-Europa
nagemaakt door inheemse edelsmeden. 329 Ringen met deze specifieke vorm worden gedateerd in
de 10e en 11e eeuw, mede op basis van de inschriften die soms de schilden tooien. 330 Een datering
in de 9e eeuw schijnt evenwel niet geheel uitgesloten. 331 De binnendoorsnede van 18,7-19,0 mm
komt tegenwoordig overeen met een grote damesmaat. 332
7 Paardentuig en vervoer
Scheepvaart
Tijdens de opgraving zijn twee complete ijzeren schoorboombeslagen V460 en V467 aangetroffen
(figuur 9.25). Deze zijn beide van het type Dorestad A, met twee ijzeren haken in symmetrische
V-vorm. Net zoals bij de meeste exemplaren in Dorestad is de punt van de haken geknikt en
hebben de haken een rechthoekige doorsnede. 333 Aan de onderkant bevindt zich een conische
holle schachtkoker die open is naar één zijde. Bij de rand van de schachtkoker is steeds een
nagelgat aanwezig. Schoorbomen werden gebruikt bij het laden van schepen bij ondiepe of sterk
glooiende oevers, en bij het varen in watergangen met een variabele waterdiepte om te voorkomen
dat het schip tegen de oever stootte. Beide schoorboombeslagen zijn gevonden in laag 52 van de
restgeul.
De zware ijzeren paalschoen V159 is gevonden is in laag 29 van de restgeul. Het 21,5 cm lange
voorwerp heeft een holle, aan één zijde open schachtkoker met een binnendiameter van 5,3 cm
en een nagelgat aan de bovenkant. De massieve punt is in doorsnede rechthoekig. Paalschoenen
van dit type worden gedateerd in de 8 e eeuw en komen ook in Dorestad voor. 334 De doorgaans
kleinere exemplaren kunnen gediend hebben om aan het uiteinde van een prikstok of lans te
328
Rogerson 1995, 56-57: fig. 38, 23-25. Goodall 1984, 68-69: fig. 110, 12-14; West 1998, fig. 32, 8; een als riemgeleider geinterpreteerde vingerring
met puntcirkelversiering komt uit een context uit de periode 930-975 in York-Coppergate (Mainman & Rogers 2000, 2568: fig. 1264, nr. 10420).
329
Wilson (1958) beschrijft een ring in Tasilokelkstijl uit de tweede helft van de 8e eeuw in het British Museum. Deze heeft echter een veel minder
sterk verhoogde ringvatting dan ons exemplaar en de ringband verbreedt zich in zijaanzicht vloeiend naar de vatting, heel anders dan de abrupte
overgang van V140. Ook Wamers 1995, Tafel 3,a beeldt dezelfde ring af.
330
Schulze-Dörlamm 1992, 80-81; Chadour & Joppien 1985, 119-122: met name nr. 179.
331
Cf. Macháček 2000, 208, die een vergulde bronzen vingerring met een plantenmotief op de band en een blauwe imitatiesteen van glas uit Tjechië,
met een vergelijkbare vorm als de Utrechtse ring, dateert in de 9e eeuw.
332
Een Byzantijnse connectie was er naar nu blijkt ook in het onderzoek te Odijk-Singel West/Schoudermantel. De in een kruisvorm opengewerkte
gespplaat Verhelst 2007, 106: fig, 9.7.2 is een Byzantijnse vorm uit het eerste twee derde van de 7e eeuw (Escher 2014, fig, 2,3). Het is overigens
(ook) bij dit stuk niet te zeggen of het om een origineel object uit het Byzantijnse rijk gaat of om een imitatie uit bijvoorbeeld de Balkan.
333
Van Es & Verwers 1980, 179-181; met name fig. 134, 1-2 en 4.
334
Kleeman 1991, Typentafel 20, type 2, stufe II-IV (700/10-800/10); Van Es & Verwers 2009, 228, fig. 195B is vergelijkbaar van vorm maar met zijn
lengte van 16 cm en diameter van 3 cm een slag kleiner dan V159. In het exemplaar uit Dorestad bevond zich een 136 cm lange staak of schacht
van taxushout.
207
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.25 Metaalvondsten uit de functiegroep Scheepvaart, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders
aangegeven.
monteren. 335 Bij dit grote exemplaar ligt een determinatie als punt van een vaarboom meer voor de
hand. Dit past niet alleen bij de vondstcontext, maar ook bij de functie van vergelijkbare objecten
uit Amsterdam. 336
Twee dunne ijzeren klinknagels V300 en V495 hebben koppen aan beide uiteinden van de in
doorsnede ronde schacht, die door een ruitvormig ijzeren plaatje is gestoken (zie figuur 9.25).
335
Dijkstra 2016, 274.
336
Gawronski & Kranendonk 2018, 173: de 13e eeuwse vaarboompunten hebben bijna dezelfde vorm en formaat als het Utrechtse stuk.
208
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Deze klinknagels werden in de vroege middeleeuwen vooral gebruikt in scheepshuiden met
overnaadse planken, maar komen tevens af en toe voor in andere zware houtconstructies. 337
Een ruitvormig ijzeren plaatje van een klinknagel is ook aangetroffen in graf 625 van RhenenDonderberg, samen met een knikwandpot. 338 In Leiderdorp zijn klinknagels gevonden in zowel
laat-Merovingische als Karolingische contexten. In Odijk komen de ruitvormige plaatjes al voor in
een kuil uit de 6e eeuw. 339 De Utrechtse klinknagels zijn vlak bij elkaar gevonden, waarbij er één
uit de Merovingische greppel S642 komt en de andere uit een oversnijdend spoor. Beide hebben
bovendien precies dezelfde lengte: 54 mm, waardoor het waarschijnlijk is dat ze onderdeel waren
van dezelfde constructie. Interessant is dat dit overeenkomt met een van de drie standaardlengtes
van de klinknagels uit het beroemde scheepsgraf van Sutton Hoo. 340
8 Militaria
Aanvalswapens
Twee piramidevormige sierknoppen zijn hol en hebben een vlak, bandvormig oog aan
de achterzijde waar een leren riem door geleid kon worden. Het gaat om onderdelen van
spathagarnituren: deze knoppen sierden de ophangriemen van twee verschillende spatha’s, lange
tweesnijdende zwaarden. 341
V232 is gemaakt van een koperlegering en tamelijk zwaar uitgevoerd (figuur 9.26). Dit stuk heeft
rond de basis een vlakke rand. Het type is Spa2B, dat thuishoort in Rheinland Phase 5-7 (ca.
565-640/50 na Chr.), in het grafveld van Schretzheim an der Donau doorlopend tot in Phase 8
(640/50-670/80). 342 V126 is gemaakt van zilver, en iets kleiner. De zijden zijn rijk gedecoreerd
met een diepe kerfversiering: op twee ervan zijn voluten afgebeeld, op de derde een halve
maan en een driehoek, en de vierde zijde ontbreekt. Sporen van verguldsel, die men bij zilveren
objecten van deze kwaliteit zou kunnen verwachten, zijn volledig afwezig. Het type ontbreekt in
de Rheinlandchronologie. Vergelijkbare zilveren sierknoppen met een identiek formaat maar met
een ander versieringsmotief zijn aangetroffen in het deels geroofde graf XII in Borgharen, dat op
basis van een gouden tremissis (rond 600) en een knikwandpot van het type Kwt5G in de periode
580/90-610/20 gedateerd moet worden. 343 Versierde exemplaren van een koperlegering zijn
gevonden in Barham en Coddenham, beide in Suffolk (GB). 344
De koperen beslagniet met vlakke ronde knop V487 heeft aan de voorzijde een gegoten versiering
van groeven die doet denken aan een stekelvarken, zoals op sommige sceatta’s. Het gaat om
337
Voor een overzicht met literatuurverwijzingen zie Overmeer 2008, 457-458. Westphalen 1999, 201 noemt als alternatieve toepassingen alleen
wagenbakken en doodskisten.
338
Wagner & Ypey 2011, 441.
339
Verhelst 2008, 115.
340
Ottaway 1992, 617: de klinknagels in Sutton Hoo (vroege 7e eeuw) hadden lengtes van 54, 70 en 92 mm.
341
Siegmund 1998, 87.
342
Nieveler & Siegmund 1999, 17. Twee van dit soort knoppen, maar met onregelmatige holten voor een inleg met almandijn of email, zijn gevonden
in de Merovingische nederzetting Katwijk-Zanderij (Knol 2008, 306: afb. 14.17).
343
Kars & de Kort 2014, 116-117: afb. 6.53b en c, en afb. 6.54. Voor de datering van de knikwandpot (Rheinland Phase 5 en 6: rond 565-610/620) zie
Müssemeier e.a. 2003, 62. De opgravers dateren Borgharen-graf XII/spoor 7 in de eerste helft van de 7e eeuw (Lauwerier e.a. 2014, 214).
344
West 1998, fig. 5, 48; fig. 21, 22-23.
209
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.26 Onderdelen van wapentuig en messen uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders
vermeld.
een schedeniet van een Breitsax, een kort eensnijdend zwaard met een relatief brede kling. Deze
zwaarden hadden een leren schede met kenmerkend metaalbeslag. Een in de lengterichting
omgevouwen strook leer diende om de rug van de zwaardkling op te nemen en werd vastgezet
met meestal vier tot zes van dergelijke nietknoppen. De vlakke schedenieten met ingegraveerd
of meegegoten dierornament (type S-Sax 4.2) komen voor in Rheinland Phase 7 en 8 (610/20-
210
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
670/80). 345 De vondst komt uit vulling 35 van de restgeul.
De langwerpige, U-vormig gebogen koperstrip V48 is een fragment van een schedebeslag. Hierin
is nog één koperen niet aanwezig. Een van de lange zijden is versierd met een geometrische
kerfsnedeversiering, net als op een L-vormig fragment uit graf 556 van Rhenen-Donderberg. 346
Volgens Siegmund dienden L-vormige schedebeslagen van brons voor de versterking van de
schedemond van Breitsaxen. 347 Het type, Sax 4.5, wordt gedateerd in Rheinland Phase 7 en 8
(610/20-670/80). 348
10 Nijverheid, metaalbewerking en gereedschap
Algemeen gereedschap
V535 is een tamelijk compleet ijzeren mes van Kleemanns type 1, met een slank lemmet met
licht gebogen rug die vooral richting de punt een bol verloop heeft. Volgens van Es & Verwers
komt dit type voor sinds het begin van de 8 e eeuw. 349 Het fragment V534 is gezien de smalle en
korte angel een deel van een veel kleiner mes van ijzer (zie figuur 9.26). Aan een zijde van het
lemmet loopt een smalle siergroef direct onder de rug. Beide komen uit laag 35 van de restgeul.
Uit de Karolingische kuil S254 komt een niet nader te duiden ijzeren mesfragment V214 met
schachtdoorn die in het verlengde van de lemmetrug ligt.
Houtbewerking
De bijl V566 kan met zijn lange, smalle blad, hals met afgeronde schachtgatflappen en
hamerachtig slagvlak geduid worden als een bijl voor grof timmermanswerk (figuur 9.27). Het
werktuig was zowel geschikt om stamhout te verwerken tot balken of palen als voor het inhameren
van pennen of nagels in houtverbindingen. Een min of meer vergelijkbaar exemplaar komt van
de Elisenhof, die bewoond was sinds de 8 e eeuw. 350 Dit betekent niet per se dat de bijl uit de
Karolingische tijd dateert, want de rechte bovenzijde herinnert aan die van sommige Francisca’s
zodat ook een datering in de Merovingische tijd nog mogelijk is. De bijl is aangetroffen direct
boven recente sloot S1123.
Metaalbewerking
In aanvulling op de aangetroffen koperslakken (zie hoofdstuk 11) wijzen diverse vondsten op de
productie van voorwerpen in een koperlegering. Het gaat bijvoorbeeld om knipsels van koperblik
als V318. Verder zijn er geknipte, meermaals dubbelgevouwen en deels gesmolten stukken als
V224. Deze zijn opzettelijk in omvang gereduceerd om ze passend te maken voor de smeltkroes.
Ook de samengesmolten bandvormige koperen strips V236 kunnen bedoeld zijn geweest om om te
smelten, al kan het daarbij ook gaan om een voorwerp dat onopzettelijk in het vuur is geraakt.
345
Siegmund 1998, 94; Müssemeier e.a. 2003, 46.
346
Wagner & Ypey 2011, 399.
347
Siegmund 1998, 95.
348
Müssemeier e.a. 2003, 47.
349
Kleemann 1991, Tafel 23, 1; Van Es & Verwers 2009, 225. Vergelijkbaar is Westphalen 1999, Taf. 21, 17 (cat 1080).
350
Westphalen 1999, 10-11, Taf 3,1 (cat. 29) heeft nagenoeg dezelfde afmetingen maar een snede die meer parallel loopt aan de steelrichting. V566
past niet goed in de bijlentypologie van Haithabu (Westphalen 2002).
211
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.27 Metaalvondsten uit de functiegroep Nijverheid, metaalbewerking en ambachten, vroege
middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders aangegeven.
De Merovingische kuil S318 heeft een wat onregelmatig gevormde, taps toelopende ijzeren strip
V216 opgeleverd. De ongelijkmatige dikte met hamersporen wijst erop dat het om een halffabricaat
gaat.
212
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Een vlak smeltrest, ‘loodslak’ V27 uit de vroegmiddeleeuwse vondstlaag 30 vormt een
aanwijzing dat men tevens lood heeft verwerkt in de nederzetting. Dit heeft aan een zijde een
glad oppervlak dat de afdruk is van een smeltkroesbodem. 351 Van de diverse stukken gesmolten
lood uit vroegmiddeleeuwse contexten is V489-2 een voorbeeld. Een afgehakt deel van een
langwerpige loodbaar met afgerond driehoekige doorsnede V450 laat zien in welke vorm lood werd
aangevoerd, terwijl de verknipte strip V594 toont dat als grondstof ook schroot werd gebruikt.
Naaigerei
V322 is een fragment van een naaldenkoker (zie figuur 9.27). Het gaat om Kleemann type 2e,
een bronzen naaldenkoker met omlopende groefversiering over het hele oppervlak. Dit wordt
gedateerd in Kleemanns Stufen IV en V: ca. 760/70-830/40. 352 Een aantal goed geconserveerde
exemplaren van deze Nadelrörchen uit het grafveld van Dunum in Ostfriesland maakt de precieze
werking duidelijk (figuur 9.28). In het metalen kokertje was een band van leer of textiel verborgen
die diende als naaldenkussen. Daarin was een ijzeren naald gestoken met een achtvormig daar
omheen gewonden draad. Het bovenste deel van de band was lusvormig bevestigd aan een
kleine metalen ring, die aan een gordel bevestigd kon worden. Hiermee konden naald en garen
uit het kokertje getrokken worden. Het onderste deel van de band hing onder de koker uit en was
bevestigd aan een metalen oog met spiraalvormig gewonden uiteinden. Dit werd gebruikt om
het naaldenkussen na gebruik weer in de koker te trekken en werd door de ring gehaakt om de
inhoud niet te verliezen. Zulke naaldenkokertjes worden aangetroffen in vrouwengraven, steeds
ter hoogte van de heup of dij, vaak samen met andere accessoires zoals kleine mesjes, sleutels en
amuletten. Het belangrijkste verspreidingsgebied is Niedersachsen en Noord-Nederland, waar de
objecten vooral uit grafvelden komen. 353
Figuur 9.28 Reconstructie van een Karolingische naaldenkoker. Uit Peek & Siegmüller 2016, 64, Abb. 4.
Textielbewerking
Van de drie loden objecten met een gat komt er één in aanmerking voor een determinatie als
spinklos. Crummy hanteert drie criteria voor determinatie van geperforeerde (aardewerk-)schijven
als spinklos: de diameter moet kleiner zijn dan 50 mm, de diameter van de perforatie groter dan
5 mm en de perforatie moet in het midden zitten. 354 Het ringvormige exemplaar V245 heeft aan de
boven- en onderzijde een verschillende versiering: aan de ene kant radiale randgroefjes en aan de
351
Determinatie Gerard Boreel, RAAP.
352
Kleemann 1991, 208-210.
353
Peek & Siegmüller 2016.
354
Crummy 1983, 67.
213
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
andere kant kruisende groeflijnen (figuur 9.29). Dezelfde vorm, maar een tweemaal zo grote dikte
heeft een spinklos uit York uit een context uit ca. 930-975. 355 Voor York is verder geconstateerd dat
spinklossen met vlakke delen na de 11 e eeuw niet meer voorkomen. 356
Visvangst
Bij de twee andere loden objecten met een gat is de perforatie kleiner dan 5 mm (V24) en bevindt
deze zich bovendien niet in het midden (V162). In veel publicaties worden deze voorwerpen
neutraal als gewichten beschreven, waarbij in het midden gelaten wordt of het gaat om gewichten
voor bijvoorbeeld een balans, om speelstukken of om netverzwaringen of weefgewichten. Dijkstra
beargumenteert dat gezien de doorgaans ruwe afwerking, de sterk variabele massa en de kleine
opening, een gebruik als vislood voor vislijnen het meest waarschijnlijk is. 357 V24 is ruw gevormd
en fragmentarisch; oorspronkelijk was dit gewicht waarschijnlijk min of meer bolvormig, net als
een vondst uit York. 358 Het conische gewicht V162 is asymmetrisch gevormd en heeft een naar
de top toe vernauwende perforatie. Het is voorzien van verticale ribben, maar deze zijn zo grof
aangebracht dat het eerder lijkt te gaan om niet-afgewerkte productiesporen dan om versiering. 359
Er zijn (delen van) minstens negen loodrollen aangetroffen die hebben gediend als verzwaringen
voor visnetten (V263-3, V285, V311, V325) of eventueel als schuiflood voor vislijnen. Het gaat om
plaatjes lood die opgerold zijn of samengeknepen op de rand van een net of lijn. De oorspronkelijke
vorm van de plaatjes is soms een regelmatige rechthoek, maar vaker hadden de plaatjes een
willekeurige vorm met één afgeronde zijde. Netverzwaringen van deze vorm komen in Nederland
voor sinds de vroeg-Romeinse tijd en blijven in elk geval tot in de volle middeleeuwen volop in
gebruik. 360 Opmerkelijk is dat in Leiderdorp van de 18 aangetroffen visloden er maar één een
loodrol betreft. Het is de vraag of dit een chronologische kwestie vormt in het vooral Karolingische
vondstcomplex; mogelijk was de restgeul in Leiderdorp te ondiep om in te vissen met een net.
12 Overig/onbepaald
De rechthoekige plaat koperblik V284 meet 122 x 37 mm en vertoont op grote delen van één van
de vlakke zijden resten van witmetaal (verzilvering of vertinning). Bij één van de korte zijden zijn
twee kleine ronde nietgaatjes aanwezig. Een dwarslopende vouw kan erop wijzen dat de plaat
oorspronkelijk in een hoek gebogen was. De functie is onbekend, maar het is niet uit te sluiten dat
het om een verknipt beslag van een zwaardschede gaat. De context is (boven)vulling 2 van de
restgeul.
355
Mainman & Rogers 2000, 2529: nr. 6639.
356
Standley 2016, 273 constateert dat er uitzonderingen op deze regel bestaan: ook sommige laatmiddeleeuwse spinklossen hebben 1 vlakke zijde.
357
Dijkstra 2016, 268.
358
Mainman & Rogers 2000, 2562: nr. 10587. De context in York dateert eveneens ca. 930-975.
359
Margeson 1995, 68 duidt een vergelijkbaar exemplaar uit Middle Haring als mogelijk gewicht. De opgravingslocatie van Middle Haring was
bewoond van de 8e tot in de vroege 13e eeuw. Op het veilingterrein in Wijk-bij-Duurstede zijn 33 van deze kleine gewichten met een conische
vorm en een kleine perforatie gevonden. Sommige hiervan hebben eveneens verticale of diagonale ribben. Ze lijken in hoofdzaak uit de laatMerovingische en Karolingische tijd te stammen (Nooijen 2012, 272-273). Ook in Leiderdorp komen de conische exemplaren voor in beide
perioden (Dijkstra 2016, 269: tabel 10.28).
360
Dütting & Hoss 2014; Grimm & Verhelst in voorb. Het is vaak moelijk te bepalen of de nieuwtijdse netverzwaringen geen opspit betreffen. In Lentzone C hebben vier van de zes exemplaren uit een nieuwtijdse context een andere vorm dan de oudere stukken: twee zijn gemaakt van een
opgerolde, maar zeer dunne plaat lood en twee zijn uit één stuk gegoten cilinders (Verhelst in voorb.).
214
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.29 Metaalvondsten uit de functiegroepen Textielbewerking, Visvangst en Overig/onbepaald, vroege
middeleeuwen. Schaal 1:1.
215
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Ook waarvoor de platte ronde ring V517 werd gebruikt kan niet meer achterhaald worden. Het
stripfragment met nagelgat V529 zal een beslagstrook zijn, maar waar deze precies is toegepast,
is onbekend (zie figuur 9.29). Beide komen uit de restgeul.
9.3.4 Nieuwe tijd
Voor de vondsten uit de nieuwe tijd is tijdens de evaluatiefase voorgesteld om deze uit te selecteren.
De reden hiervan is dat ze niet relevant zijn voor het onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse
nederzetting. Om die reden is de nieuwtijdse metaalwaar niet schoongemaakt of geconserveerd, en
is de determinatie globaal gebleven. Hieronder worden alleen enkele stukken in detail besproken
waarvan in eerste instantie een oudere datering werd vermoed. De niet precies dateerbare vondsten
zijn op basis van hun nieuwtijdse context (meestal een akkerlaag of greppel) aan de nieuwe tijd
toegeschreven. Het is mogelijk dat hierbij enkele stukken zitten die in werkelijkheid vroegmiddeleeuws
zijn. Een algemene beschrijving van de nieuwtijdse vondsten is te vinden in tabel 9.4.
functiegroep algemeen
functiegroep specifiek
vorm
nieuwe tijd
1. religie
per functiegroep
0
2. huis en meubels
14
constructie-onderdelen
glas-in-loodstrip
3
constructie-onderdelen
spijker
5
dakbedekking
nagel daklood
1
hang- en sluitwerk
gordijnroedeknop
1
meubels
stoelbekledingsnagel
4
3. tafel/keuken
2
eetgerei
lepel
1
eetgerei
eierdop
1
4. kledingaccessoires
8
schoeisel
schoengesp
1
sluiting
kledingoog
1
sluiting
knoop
4
sluiting
nestel
2
5. toiletgerei en sieraden
1
sieraden
horlogesleutel
1
6. vrije tijd
2
speelgoed
dak van tinnen
huisje
1
speelgoed
tinnen soldaatje
1
7. paardentuig en vervoer
3
paardentuig
gesp
2
paardentuig
hoefijzer
1
8. militaria
6
216
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
functiegroep algemeen
functiegroep specifiek
vorm
vuurwapen
ronde loden kogel
nieuwe tijd
per functiegroep
6
9. Handel
23
meet- en weegmiddelen
gewicht
1
munt en (reken)penning
munt
munt en (reken)penning
rekenpenning
1
zegels en zegelstempels
lakenlood
1
20
10. nijverheid en ambachten
6
jacht en visserij
loodrol,
netverzwaring
1
metaalbewerking
gietprop/smeltrest
lood
2
metaalbewerking
schroot
1
naaigerei
vingerhoed
2
11. sanitair/hygiëne
0
12. overig/onbepaald
12
onbepaald
plaatje
2
onbepaald
schijf
2
onbepaald
strip
1
overig
beslag
2
overig
dop
1
overig
huls
1
overig
ornament
1
overig
ring
2
totaal
77
Tabel 9.4 Metaalvondsten uit de nieuwe tijd (fase 4 en 5), per functiegroep.
4 Kledingaccessoires
Nestels
Twee veterverstevigingen van gerold koperblik V208 en V213, zogenaamde nestels, komen beide
uit nieuwtijdse contexten in WP6 (figuur 9.30). V208 is spitsdriehoekig en heeft een klein rond
gaatje aan de breedste zijde. Het langere exemplaar V213 wordt geleidelijk smaller maar heeft
een recht en open uiteinde. Volgens Klomp komen nestels voor van de periode 1230-1260 tot in de
18 e eeuw. 361 Een Utrechtse nestel is echter aangetroffen in een context uit ca. 1175-1200, en een
nestel uit Lent komt uit een spoor dat gedateerd is rond het midden van de 12e eeuw. 362 Hoewel
een datering in de volle of late middeleeuwen mogelijk, is worden beide exemplaren op basis van
hun context in de nieuwe tijd geplaatst.
361
Klomp 1999, 296-297; zie ook Egan & Pritchard 2002, 281.
362
Hendriksen 2004, 44: afb. 63; Grimm & Verhelst in voorb., J-V66.
217
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.30 Metaalvondsten uit de
nieuwe tijd. Schaal 1:1, tenzij anders
vermeld.
9 Handel
Munten
V347 is een verknipt deel van een zilveren dukaat waarop naast delen van het randschrift alleen
de eerste twee cijfers van het jaartal te lezen zijn: 17[ (zie figuur 9.30). De zilveren dukaat was
een geldstuk ter waarde van een rijksdaalder ofwel 50 stuivers, dat geslagen is van 1659 tot 1806.
Dukaten zijn als geldig betaalmiddel in roulatie gebleven tot 1846-1847. Het verknippen zal ook
hier bedoeld zijn geweest om de munt passend te maken voor de smeltkroes, vermoedelijk door
een zilversmid. Hoe dit snippertje zilver tussen andere bemestingsvondsten op het land is geraakt,
valt niet meer te achterhalen.
Datering van de nieuwtijdse vondsten
Uit de opsomming van de scherp gedateerde nieuwtijdse vondsten (tabel 9.5) blijkt dat intensieve
bemesting van het terrein pas start in de eerste helft van de 17 e eeuw. Enkele vondsten zoals de
nestels en vier stoelbekledingsnagels met bol-holle kop (zie tabel 9.4) sluiten een eerder gebruik
als bouwland, in de late middeleeuwen, niet geheel uit maar dit blijkt zeker niet onomstotelijk uit de
metaaldateringen.
218
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V
vorm
vorm specifiek
begindat
einddat
213
kleding
nestel
1125
1800
208
kleding
nestel
1125
1800
450
knoop
-
1575
1650
193
munt
duit
1591
1636
314
munt
dubbele stuiver
1600
1690
326
munt
duit
1600
1700
171
vingerhd
-
1600
1775
413
munt
duit
1600
1800
180
munt
duit
1620
1620
35
munt
duit
1666
1666
415
knoop
-
1675
1810
314
munt
dubbele stuiver
1677
1677
347
munt
dukaat
1700
1799
278
schoen
gesp
1700
1800
540
vingerhd
-
1700
1800
193
knoop
-
1700
1810
448
knoop
-
1750
1950
367
munt
halve cent
1817
1877
392
munt
halve cent
1818
1877
321
munt
cent
1820
1829
182
munt
cent
1820
1829
408
munt
halve cent
1822
1822
341
munt
twee centimes
1836
1836
36
munt
cent
1841
1841
367
munt
tweeenhalve cent
1877
1940
501
munt
cent
1948
1980
Tabel 9.5 Scherp gedateerde metaalvondsten uit de nieuwe tijd, deels op basis van voorlopige determinaties
van ongeconserveerde vondsten, op volgorde van oud naar jong.
9.4 Context, verspreiding en datering
9.4.1 Context
De 149 vondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen zijn in hoofdzaak (85%) gevonden
in lagen en sporen uit dezelfde perioden (tabel 9.6). Anders dan in veel andere vindplaatsen in
het midden-Nederlandse rivierengebied is slechts een klein deel afkomstig uit de nieuwtijdse of
recente bouwvoor. 363 Hoewel het mogelijk is dat dit veroorzaakt wordt doordat het metaal uit de
afdekkende lagen is opgelost door sterkere degradatie, blijkt dit niet uit de conserveringstoestand:
de oudere vondsten uit zowel de nieuwtijdse akkerlaag als nieuwtijdse greppels zijn over het
363
In Odijk kwam slechts 61,5% van de metaalvondsten van voor de nieuwetijd uit oude contexten (Verhelst 2008, 123).
219
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
algemeen goed geconserveerd, vergelijkbaar met de vondsten uit oudere contexten. Blijkbaar is
de vroegmiddeleeuwse vondstlaag nauwelijks aangetast door jongere verploeging.
laag
ROM
MEVB
1
5
geul
diergraf
kuil
greppel
4
paalkuil
2
MEVC
MEV
NT
45
15
1
11
totaal
66
41
41
1
1
12
1
13
1
13
4
1
23
1
3
verstoring
totaal
RECENT
67
48
19
2
2
3
149
Tabel 9.6 metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per aard en datering van de
vondstcontext.
n Utrecht
n Odijk
% Utrecht
% Odijk
laag
51
8
40.2
7.3
geul
41
20
32.3
18.3
diergraf
1
1
0.8
0.9
greppel
18
25
10.2
22.9
kuil
13
47
14.2
43.1
3
6
2.4
5.5
paalkuil
waterput
totaal
2
127
109
1.8
100.1
99.8
Tabel 9.7 metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen, afkomstig uit gelijktijdige
vondstcontexten, vergeleken met de resultaten van Odijk (naar Verhelst 2008, tabel 9.6).
Een kleiner deel van de in situ vondsten (27,6%) komt uit gegraven sporen (tabel 9.7). Dit is
afwijkend van de situatie in de laat-Romeinse tot vroegmiddeleeuwse nederzetting Odijk-Singel
West/Schoudermantel, waar 74,2% afkomstig was uit sporen. Vooral het aandeel van vondsten
uit kuilen en mindere mate greppels is daar veel groter. 364 Ten grondslag aan deze verschillen
liggen zowel de betere conservering van de vroegmiddeleeuwse vondstlaag als het vondstarmere
karakter van de sporen in Utrecht-Leeuwesteyn Noord. Wel vergelijkbaar, want inherent aan het
kleine volume is het lage aandeel van vondsten uit paalkuilen. Tegengesteld aan de verwachting
is dat de restgeul, ondanks zijn zeer grote volume, een tamelijk beperkt aantal vondsten oplevert
(de vergelijking met Odijk gaat hier mank doordat het daar om een zeer smalle geul ging die
maar gedeeltelijk is opgegraven). Alleen ter hoogte van de beschoeiing is sprake van een
kleine vondstconcentratie (figuur 9.31). Dit kan worden verklaard door de reactiveringen van
de geul. Hierbij is de oorspronkelijke vulling, die zeer vondstrijk geweest moet zijn, grotendeels
364
Verhelst 2008, 123.
220
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
weggespoeld. In de vullingslagen die na de heractiveringen zijn afgezet, bevond zich een
relatief klein aantal metaalvondsten. Dit beeld komt overeen met de verspreiding van de overige
vondstcategorieën (zie figuur 4.2).
De meeste dateringen van afzonderlijke sporen konden reeds aan de hand van het aardewerk
bepaald worden. Vanwege de veel lagere aantallen leveren de metaaldateringen hierop slechts
een bescheiden aanvulling:
- Greppel S215 wordt in fase 2 gedateerd door V48, een fragment schedebeslag van een Breitsax
(610-680).
- Uit paalkuil S248 komt de geplateerde tremissis V91 (ca. 660-675). Door de naastgelegen
recente verstoring kan dit spoor niet meer aan een gebouwplattegrond worden toegeschreven.
- Het diergraf S169 wordt aan de hand van de denarius van Karel de Grote (768-814) in fase 3
gedateerd.
- De sleutel V125 is bepalend voor de datering van kuil S318, waaruit alleen aardewerk uit de
Merovingische tijd komt. Op basis van de datering van de sleutel (ca. 760-810) moet de kuil in de
Karolingische tijd geplaatst worden.
Uit de oudste vullingen van de restgeul komt slechts één goed dateerbare metaalvondst: de
saxschedeniet V487, uit vulling 35, direct achter de beschoeiing. Deze is gedateerd in de periode
610-680. Gezien de jongere datering van deze vulling (begin 8e eeuw) was dit ten tijde van de
depositie al een ouder object. De jongere vullingen van de geul leveren een beperkt aantal latere
metaaldateringen op. De naaldenkoker V322 (760-840) uit vulling 1 bevond zich stratigrafisch
boven de vingerring V288 uit vulling 5/6, die gedateerd is in de periode 850-1000.
9.4.2 Verspreiding
De verspreiding van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten per fase laat geen
opvallende patronen zien (figuur 9.31), behalve dat de meeste vondsten gedaan zijn in een
30-35 m brede strook langs de geul. Ook in het opgegraven deel van de restgeul zelf zijn overal
vondsten gedaan. Afgezien van de kleine concentratie in het westelijke deel van de geul is een
ringvormig-ovale cluster zichtbaar op de oever, die doorloopt tot in het centrale deel van de
geul. Deze overlapt met de locatie van grotere sporen: greppels en kuilen die over het algemeen
vondstrijker (want volumineuzer) zijn dan paalkuilen en wandgreppels. Omdat de meeste vondsten
buiten de geulzone uit de vondstlaag komen, wijst dit op een hoge correlatie tussen materiaal uit
de vondstlaag en de onderliggende sporen. De metaalwaar uit de Merovingische periode heeft
een wat ruimere spreiding dan die uit de Karolingische tijd, maar dat wordt waarschijnlijk alleen
veroorzaakt door het getalsmatige overwicht van het Merovingisch gedateerde materiaal.
De relatie tussen vondsten uit dezelfde functiegroep en hun vondstlocatie (figuur 9.32) is in
de meeste gevallen zwak of zelfs geheel afwezig. Dit wijst erop dat het verspreidingsbeeld
in hoofdzaak een gevolg is van depositionele en post-depositionele processen: de objecten
liggen niet (herkenbaar) meer op de plaats waar ze werden gebruikt. De spreiding is het
eindresultaat van verlies, afdanken, opruimen, egaliseren, ploegen en van natuurlijke erosie- en
221
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.31. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per fase.
Verklaring legenda: 1 Romeinse tijd, 2 Merovingische tijd, 3 Karolingische tijd, 2-3 vroege middeleeuwen.
sedimentatieprocessen. Dit blijkt al uit de verschillende verhoudingen tussen de Merovingische en
Karolingische vondsten en hun contexten (tabel 9.3 versus tabel 9.6): Er zijn meer Merovingisch
dan Karolingisch gedateerde vondsten (36:10) maar bij de context van de vroegmiddeleeuwse
stukken zijn de Karolingische sporen juist sterk in de meerderheid (11:67). Blijkbaar is een
groot deel van de Merovingische stukken dus pas in de Karolingische periode definitief in
de grond geraakt. Alleen voor de functiegroep paardentuig en vervoer, en dan specifiek de
scheepvaartgerelateerde stukken valt op dat de twee schoorboombeslagen (‘bootshaken’) en
de vaarboompunt in hetzelfde deel van de geul zijn gevonden. Mogelijk zijn deze oorspronkelijk
verloren in de geul en na een reactivering door hun grote gewicht nauwelijks verplaatst. De andere
twee vondsten uit de groep ‘scheepvaart’ zijn de klinknagels die vlak bij elkaar zijn gevonden op
ruim 20 m noordelijk van de geul. Ze duiden wellicht op het hergebruik van een scheepshuid in een
residentiële context.
222
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.32. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per
functiegroep.
De specifieke categorieën uit de functiegroep nijverheid en ambachten zijn afzonderlijk gekarteerd
om te onderzoeken of er speciale activiteitenzones aangewezen kunnen worden (figuur 9.33).
Daarnaast zijn de slakken samen met metaalvondsten uit de groep metaalbewerking op een kaart
gezet (figuur 9.34). Ook hier zijn geen betekenisvolle patronen te herkennen. Van de vondsten die
te maken hebben met visvangst zijn de meeste niet in de geul gevonden, maar op de oever. En
ook het slakmateriaal clustert niet merkbaar met andere vondsten die in verband gebracht zijn met
metaalbewerking. Het grootste deel van de metaalslakken is in een losse spreiding in de restgeul
gevonden.
9.4.3 Datering van de vindplaats
Het onderstaande overzicht van gedateerde vondsten (tabel 9.8) laat zien dat, na een enkele
in situ vondst uit de laat-Romeinse tijd of het begin van de vroege middeleeuwen, de bewoning
223
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.33. Verspreiding van de metaalvondsten uit de functiegroep nijverheid en ambachten, uit de vroege
middeleeuwen. Verklaring legenda: a algemeen gereedschap, h houtbewerking, m metaalbewerking, n
naaigerei, t textielbewerking, v visvangst.
een aanvang neemt na ca. 550/565 maar in ieder geval voor ca. 590. De bewoning is naar alle
waarschijnlijkheid continu tot in de eerste helft van de 9e eeuw, maar de late 7 e en vroege 8 e
eeuw wordt door slechts één gebruiksvoorwerp vertegenwoordigd. Deze lacune wordt echter
ruimschoots gevuld door de munten (rood in tabel 9.8).
Zoals hierboven vermeld, bevatte vulling 5/6 van de restgeul een fragment van een zilveren
vingerring die ca. 850-1000 gedateerd wordt. Problematisch aan deze datering is dat vulling 5 onder
vulling 2 ligt, die op zijn beurt oversneden wordt door de Karolingische greppel S1015. Hieruit komt
namelijk de loden hanger V477-2, die ten vroegste in 800-850 gedateerd kan worden. Vasthoudend
aan de datering na 850 voor de vingerring zou betekenen dat er na de jongste aardewerkdateringen
(uiterlijk 850 na Chr., zie hoofdstuk 7) nog een forse greppel is gegraven in de vindplaats.
224
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.34. Verspreiding van de slakken en metaalvondsten uit de functiegroep metaalbewerking, uit de
vroege middeleeuwen.
Het is daarbij van belang te vermelden dat dit niet het jongste materiaal is uit de nederzetting.
Twee schijffibulae LR54-312 en LR54-304, aangetroffen in de bouwvoor, 365 zijn laat-Karolingisch
tot Ottoons te dateren. De eerste is een Ottoonse plateauschijffibula met een stervorm uit ca.
865-1000. 366 De tweede is een schijffibula met een kruismotief, meerkleurige glaspasta-inleg en
een parelrand uit ca. 900-1000. 367 Ook de koperen vingerring V140 naar Byzantijns model, die wel
uit de huidige opgraving en uit een spoor komt, is eerder te dateren in de periode 900-1100 dan
daarvoor. Het ontbreken van een nauwkeurig gedateerde parallel maakt het echter onverstandig
om hieraan momenteel een argument te ontlenen. Toch dient gesteld te worden dat er op basis van
365
Kerkhoven 2009, 202.
366
Wamers 1994, 94-96, afb. 59.2; Bunte 2007, 128, Taf. 6, 11-12: ‘Rozetfibulae’.
367
Wamers 2011, 184-185, Abb. 182, 17.
225
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
125
369
400
316
207
313
219
223
356
432
89
227
186
91
487
48
396
289
253
126
403
443
399
312
569
88
V
sleutel Kleemann 3a
sceatta
sceatta
sceatta
sceatta
sceatta
sceatta
sceatta
sceatta
denarius
riemtong Kleemann F1a
tremissis
tremissis
tremissis
schedeniet Breitsax S-Sax 4.2
schedebeslag Breitsax
Domburgfib. 3
Domburgfib. 3
Domburgfib. 3
sierknop spatha zilver versierd
pincet
riemtong
schijffib. Rhenen 338
gordelbeslag
schoengesp
gordeloog Kerbschnitt
beschrijving/type
760-810
740-740
730-750
720-760
720-745
695-715
695-715
695-715
695-715
680-700
670-740
665-680
660-675
660-675
610-680
610-680
600-625
600-625
600-625
580-620
570-610
550-625
550-620
550-620
565-590
390-480
datering
4d
5a
5b
5c
5d
6a
6b
6c
6d
7a
7b
7c
7d
8a
8b
8c
8d
9a
9b
9c
9d
10a
10b
10c
10d
11a
Tabel 9.8. Selectie van de gedateerde metaalvondsten in chronologische volgorde. Rood munten, donkergrijs
overig metaal, lichtgrijs overig metaal dateringsmarge.
226
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
de zojuist beschreven metaalvondsten twijfel is gerezen aan een einddatering van de vindplaats
vóór 850 na Chr. Dit betekent niet de bewoning doorloopt tot in de tweede helft van de 9 e en de 10 e
eeuw, want dan zou er ook jonger aardewerk gevonden zijn, maar wel dat het terrein in de eeuw of
anderhalve eeuw na 850 nog gebruikt werd. En het betekent dat ergens in de nabije omgeving een
nederzetting uit de periode 850-1000 bestaan moet hebben.
9.4.4 Vergelijking met het centrale en westelijke deel van de nederzetting
(LR51/LR54)
De eerdere opgravingen in de vroegmiddeleeuwse nederzetting hebben 1185 metaalvondsten
opgeleverd. Hiervan zijn er 574 gedateerd in de Romeinse tijd of vroege middeleeuwen. Van
een iets kleiner aantal (544) zijn de hoeveelheden per vorm of functie terug te vinden in de
rapportagetekst. 368 De dichtheid van de Romeinse – vroegmiddeleeuwse vondsten is even groot
als in het laatste deel van de opgraving. 369 De metaalvondsten uit LR51 en LR54 zijn eveneens per
functiegroep beschreven, maar de rapportage richt zich meer op een selectie van de bijzondere
stukken. Dit maakt een zuiver kwantitatieve vergelijking lastig. In de onderstaande tabel (tabel 9.9)
ligt de nadruk daarom op een kwalitatieve vergelijking in plaats van een zuiver getalsmatige. De
aan- of afwezigheid van veel vormen is hier goed uit af te lezen, maar het ontbreken van vormen
uit de functiegroepen 2, 10 en 12 komt waarschijnlijk niet overeen met het werkelijk verzamelde
materiaal in LR51/LR54.
functiegroep alg.
functiegroep spec.
vorm
Leeuwest.
per functiegr.
LR51-54
per functiegr.
1. religie
2. huis en meubels
27
315
constructie-onderdelen
spijker
25
312
hang- en sluitwerk
sleutel
1
2
meubels
meubelnagel
1
1
3. tafel/keuken
6
vaatwerk algemeen
onbepaald
vaatwerk algemeen
pan
vaatwerk algemeen
reparatiebeslag
1
5
1
1
4. kledingaccessoires
27
6
35
riem/gordel
gesp
10
riem/gordel
gespplaat
riem/gordel
gordeloog
3
riem/gordel
riembeslag
4
1
riem/gordel
riemtong
3
6
4
368
Kerkhoven 2009.
369
Uit LR51/54 (20.300 m2) komen 1185 metaalvondsten, omgerekend 584 per ha. In de nieuwe opgraving werden 226 vondsten gedaan op 5.351
m2, omgerekend 422 per ha. De aantallen vondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen zijn mogelijk niet goed vergelijkbaar door een
andere manier van tellen, maar afgaande op de rapportage zijn dit er 574 in LR51/54 (= 283 per ha) en 149 uit het huidige onderzoek (278 per
ha).
227
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
functiegroep alg.
functiegroep spec.
vorm
Leeuwest.
schoeisel
schoengesp
sluiting
fibula
per functiegr.
LR51-54
1
10
5. toiletgerei en
sieraden
14
9
22
sieraden
armband
1
sieraden
gordelschijf
2
sieraden
hanger
2
2
sieraden
siernaald/
haarnaald
2
8
sieraden
vingerring
3
toiletgerei/verzorging
oorlepel
toiletgerei/verzorging
pincet
3
2
6
6. vrije tijd
0
7. paardentuig en
vervoer
5
33
paardentuig
bit
1
paardentuig
hanger
1
schip
klinknagel
schip
sintelnagel
schip
vaarboompunt
1
schip
schoorboombeslag
2
2
8
22
8. militaria
1
4
14
aanvalswapen
bijl
aanvalswapen
zwaard:
saxschedebeslag
1
aanvalswapen
zwaard:
saxschedeniet
1
aanvalswapen
zwaard:
spathariembeslag
2
aanvalswapen
speer
1
verdedigingswapen
schildrandbeslag
2
1
9. Handel
10
17
meet- en
weegmiddelen
gewicht
munt en (reken)
penning
munt
schrijfgerei
stilus
51
1
17
49
1
10. nijverheid en
ambachten
36
algemeen gereedschap
per functiegr.
mes
4
228
70
31
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
functiegroep alg.
functiegroep spec.
vorm
Leeuwest.
per functiegr.
LR51-54
algemeen gereedschap
messchedebeslag
algemeen gereedschap
werktuig
onbepaald
2
houtbewerking
bijl
1
houtbewerking?
beitel
jacht en visserij
netverzwaring
9
20
jacht en visserij
vislood
2
2
metaalbewerking
baar lood
1
metaalbewerking
gietprop/smeltrest lood
3
5
metaalbewerking
gietprop/smeltrest koper
3
9
metaalbewerking
halffabricaat ijzer
2
metaalbewerking
schroot lood
2
metaalbewerking
schroot koper
2
metaalbewerking
slak lood
1
metaalbewerking
slak koper
2
naaigerei
naald
naaigerei
naaldenkoker
1
textielbewerking
spinklos
1
per functiegr.
1
1
1
11. sanitair/hygiëne
0
12. overig/onbepaald
18
onbepaald
brok
5
onbepaald
indet
1
onbepaald
plaatje
3
onbepaald
staaf
1
onbepaald
stift
3
onbepaald
strip
1
overig
beslag
2
overig
hanger?
overig
ring
3
1
2
totaal
2
149
Tabel 9.9 Vergelijking van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten uit de huidige opgraving
(Utrecht-Leeuwesteyn) en de eerdere opgravingen (LR51/LR54), per functiegroep en vorm.
229
544
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Bij bestudering van tabel 9.9 is het eerste dat opvalt het veel hogere aantal ijzeren spijkers
uit LR51 en 54. Mogelijk ligt hieraan een verschil in verzamelwijze ten grondslag. 370 Voor
het overige komen ruwweg dezelfde vormen voor in beide delen van de nederzetting. Door
het grotere absolute aantal vondsten is ook het aantal vormen iets groter dan in het nieuwe
opgravingsgedeelte. De meest voorkomende vormen zijn aanwezig in beide onderzoeken. Een
voorbeeld vormen de fibulae, waarbij in zowel Leeuwesteyn als LR51/LR54 de Domburg- en
ringfibulae de meest voorkomende typen zijn. Verschillend is bijvoorbeeld dat vingerringen alleen
zijn gevonden in het laatste onderzoek. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de nadruk op de
jongste gebruiksfase(n) van het terrein in Leeuwesteyn ligt en dat dit ook geldt voor minstens twee
van de drie vingerringen.
9.5 Conclusies
In de opgraving Utrecht-Leeuwesteyn zijn 226 metaalvondsten aangetroffen. Hiervan zijn
er 8 gedateerd in de Romeinse tijd, 141 in de vroege middeleeuwen en 77 in de nieuwe tijd.
Onder de vroegmiddeleeuwse stukken zijn onder meer 14 munten, maar ook fibulae, sieraden,
onderdelen van wapentuig zoals sierelementen van saxschedes en spathariemen. De volgende
onderzoeksvragen uit het PvE hebben betrekking op het onderzoek naar de metaalwaar:
2.
Hoe dateert het vondstmateriaal uit de restgeul van de Oude Rijn?
4.
Wat is de vondstdichtheid en de vondstspreiding? Wat is de datering en conservering?
14 Wat was de aard van de bewoning? Heeft deze hoofdzakelijk een agrarische functie
gehad? Zijn er (tevens) aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden en waar
bestonden deze dan uit?
17. Zijn er voor de aangetroffen artefacten (van bijvoorbeeld aardewerk, glas, metaal,
natuursteen) aanwijzingen voor handelsbetrekkingen met overige regio’s? Met welke
regio’s zijn er handelsbetrekkingen geweest en waar bestond deze handel uit? Welke
producten zijn mogelijk geïmporteerd en welke zijn mogelijk van hier geëxporteerd?
18. Wat valt er op grond van huisbouw, materiële cultuur, voedselvoorziening en
ambachtsspecialisaties te zeggen over culturele relaties en uitwisselingspatronen? Zijn er
met name culturele overeenkomsten met het westelijk rivierengebied, oostelijk Nederland,
of met andere regio’s in het land?
2. De metaalvondsten uit de restgeul van de Oude Rijn dateren zowel uit de Merovingische als de
Karolingische tijd. Uit de oudste –en enige niet verspoelde- vulling, direct achter de beschoeiing,
komt een saxschedeniet uit ca. 610-680. Jongere vullingen, die pas zijn afgezet na één of meer
reactiveringen leverden onder meer een ijzeren vaarboompunt op uit 700-810, een stuk van
een naaldenkoker uit 760-840 en een fragment van een zilveren vingerring uit 850-1000. Deze
laatste vondst wijst samen met een vingerring van Byzantijns model en twee schijffibulae (uit de
370
Zelfs wanneer de spijkers buiten beschouwing worden gelaten, is in LR51/LR54 bijna twee maal zoveel ijzer per ha verzameld als in
Leeuwesteyn.
230
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
eerdere opgravingen in de nederzetting) op een gecontinueerd gebruik van het terrein in de laatKarolingische tot Ottoonse tijd na het afbreken van de bewoning.
4. De vondstdichtheid van de 149 Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten bedraagt
omgerekend 278 stuks/ha. De meeste vondsten zijn aangetroffen in een 30-35 m brede strook
langs de restgeul en in de gehele opgegraven vulling van de restgeul zelf. Daarbinnen zijn twee
zones zichtbaar met een hogere dichtheid: de eerste in en rond het niet-verspoelde deel in het
westen van de restgeul en de tweede in een langgerekte kring die grotendeels samenvalt met de
locatie van vondstrijke greppels en kuilen uit zowel de Merovingische als Karolingische tijd.
Over de datering: de oudste vondst die in situ is aangetroffen is een koperen gordeloog uit 390460/480. De context, de natuurlijke, zavelige oeverafzetting laag 50, toont aan dat het object
ter plaatse door mensen is achtergelaten. Dit moet ook gelden voor de complete tweedelige
voetboogfibula uit de 4e of 5e eeuw die aan de uiterste westkant van LR54 is gevonden in een
schone kleiafzetting en mogelijk ook voor een fragment van een dergelijke fibula uit een schone
afzetting. Andere laat-Romeinse vondsten uit de huidige opgraving komen uit vroegmiddeleeuwse
contexten en worden beschouwd als pick-ups. Deze stukken zullen verzameld zijn met de
bedoeling ze om te smelten, al kan voor de munten niet worden uitgesloten dat ze een rol
hebben gespeeld in de vroegmiddeleeuwse circulatie. De oudste vroegmiddeleeuwse vondsten
wijzen op een aanvang van de bewoning in de periode 550/565-590, in lijn met de op basis van
het aardewerk geopperde begindatering rond 575. Op basis van het voorkomen van vroege
knikwandpotten (§7.5.2) is overigens ook een begindatering rond 550 verdedigbaar.
De conserveringstoestand van de vondsten is matig tot goed. Een deel van het ijzer was bedekt
met een harde, cementachtige aanslag die het reinigen in een enkele geval onmogelijk maakte
(een van de schoorboombeslagen). De vondsten van een koperlegering zijn soms fraai bewaard
maar vertonen soms ook diepe corrosieputten. Matig is de conservering van de ronde hanger, die
mogelijk van een loodtinlegering is gemaakt.
14. De agrarische aard van de bewoning blijkt niet uit de metaalvondsten. Er zijn geen delen van
agrarische werktuigen gevonden. Wel levert de metaalwaar aanwijzingen voor houtbewerking
in de vorm van een zware timmermansbijl. Verder zijn er vondsten die wijzen op visvangst in de
vorm van netverzwaringen en vislood. Textielbewerking blijkt uit een loden spinklos, en naaien
uit een naaldenkoker. De enige vorm van ambachtelijke activiteiten die afgeleid kan worden uit
de metaalvondsten is metaalbewerking. Bewerking van ijzer, koper en lood kan aangetoond
worden op basis van slakken, schroot, gietproppen, een halffabricaat en een baar. De ijzerslakken
concentreren zich in het westen van de nederzetting, in LR54 (711 stuks) en de hoeveelheid
neemt in oostelijke richting steeds verder af (124 stuks uit LR51) tot 28 stuks uit de huidige
opgraving. Blijkbaar heeft de ijzerproductie en –bewerking zich dus afgespeeld in een ander deel
van de nederzetting. 371 Het beeld dat voor de functiegroep nijverheid en ambachten verkregen
is in de opgravingen van de gemeente Utrecht, levert een vergelijkbaar beeld op. Ook daar is
geen agrarisch gereedschap aangetroffen zoals ploegschoenen, zeisen, sikkels, hooivorken of
maaihaken, terwijl dit in de bij elkaar toch forse verzameling wel verwacht had mogen worden. Op
371
Kerkhoven 2009, 241.
231
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
basis van alleen de metaalvondsten zou men concluderen dat landbouw een ondergeschikte rol
speelde in de vroegmiddeleeuwse nederzetting, ondanks dat daar landschappelijk gezien geen
grote hindernissen voor waren. De aanwijzingen voor houtbewerking, visvangst en naaien zijn
vergelijkbaar onder de metaalwaar uit de eerdere opgravingen.
17. Handelsbetrekkingen blijken in de eerste plaats uit het muntmateriaal. Een opmerkelijk groot
aantal munten komt uit verre streken: Engeland en het Frankische rijk: het Midden-Rijngebied,
Noordwest-Frankrijk en Midden-Frankrijk. Een herkomst uit het Midden-Rijngebied is ook
waarschijnlijk voor één van de riemtongen. Het zilveren vingerringfragment met ingestempelde
driehoeken zal oorspronkelijk uit Scandinavië of Engeland komen, en de bronzen vingerring
is mogelijk afkomstig uit het Byzantijnse rijk of uit Midden-Europa. De ringfibulae hebben hun
herkomst in het oosten van Engeland, maar zijn ook veel voorkomend in het westen van Friesland
en in Drenthe.
18. Een vrijwel exclusieve verspreiding langs de Fries-Hollandse kust en de Oude en Kromme Rijn
hebben de Domburgfibulae. Deze spelden lijken daardoor verbonden, misschien wel samen met
de Nederlandse ringfibulae, met de ‘Friese’ bevolking van laag-Nederland.
In het bovenstaande niet beantwoord is de vraag of de metaalvondsten aanwijzingen geven
voor de aanwezigheid van elite in de nederzetting. Het nieuwe onderzoek heeft een gouden
tremissis opgeleverd, een tremissis met een laag goudgehalte en een verguld koperen
exemplaar, 10 zilveren sceatta’s en denarii (§9.2), een zilveren sierknop van een spathariem
en twee delen van zilveren vingerringen. Uit de opgravingen van de gemeente Utrecht komen
één gouden en 32 zilveren munten, twee gouden cabochonhangers met granaatinleg, een
verknipt fragment van een verguld zilveren fibula en, op enige afstand van de nederzetting, een
zilveren kraal. 372 De laatste vier objecten hebben parallellen in het Angelsaksische gebied. 373
Deze in totaal 53 objecten van edelmetaal vormen een aanzienlijke verzameling voor een rurale
nederzetting. Vroegmiddeleeuwse edelmetaalvondsten uit centrale nederzettingen die teruggaan
op een Romeins castellum, zoals Utrecht-Domplein, Dorestad en wellicht ook Vleuten-De
Meern zijn echter ontegenzeggelijk rijker en talrijker. Het lijkt erop dat door een gunstige
verkeersgeografische ligging van de nederzetting deze een rol speelde in het internationale
handelsverkeer, waardoor niet alleen een uitgestrekt bewoningsareaal ontstond, maar de
bewoners ook de beschikking hadden over een bescheiden set aan elitegoederen.
De vondsten uit de nieuwe tijd wijzen op intensieve bemesting vanaf ca. 1600. Oudere vol- en
laatmiddeleeuwse metaalvondsten ontbreken, ondanks de aanwezigheid van een volmiddeleeuws
erf 160 m zuidelijker. Een gebruik als weideland zodat in de volle middeleeuwen en late
middeleeuwen geen respectievelijk weinig bemestingsvondsten op het terrein terechtkwamen is
daarmee waarschijnlijk.
372
De laatstgenoemde vondst wordt vermeld door Nicolay 2014, 129.
373
Ibid., 121, 128-129.
232
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
10 Bouwmateriaal en verbrande leem
Door Guus Gazenbeek
10.1 Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt de vondsten van opzettelijk gebakken of anderszins, al dan niet bewust
verhitte klei of leem, het natuursteen en het mortel, die als bouw- of constructiemateriaal,
gebruiksvoorwerp of grondstof zijn gebruikt. Het betreft het materiaal verzameld in het oostelijk
deel van de nederzetting uit de vroege middeleeuwen op de locatie Leidsche Rijn A2. Tijdens
dit onderzoek zijn 151 fragmenten natuursteen, 59 fragmenten grofkeramiek 374, 125 fragmenten
verbrand leem 375 en 2 fragmenten mortel verzameld. Het totale gewicht van het materiaal is 40,3
kg; in tabel 10.1 is het materiaal uitgesplitst naar aantal en gewicht. Ter vergelijking is in deze
tabel ook het materiaal opgenomen dat tijdens het onderzoek door de Gemeente Utrecht in 2005 –
2007 (LR51/54) is verzameld in het westelijk deel van de nederzetting.
Alle stukken zijn afzonderlijk gedetermineerd, gewogen en waar zinvol gemeten, beschreven en
voor zover dit mogelijk was op basis van intrinsieke kenmerken gedateerd. Om de samenstelling
(matrix) van het materiaal te kunnen bepalen is, wanneer dit mogelijk was zonder relevante
materiaalcategorie
aantal
gewicht
(gram)
gem. gewicht
(gram)
aantal
Leeuwesteyn Noord
grofkeramiek
verbrande leem
mortel
natuursteen
gem. gewicht
(gram)
LR51/54
59
9.321
158
546
46.273
85
125
3.811
30
7.339
35.766
5
2
2.037
1018
151
25.127
166
3.370
176.816
52
756
15.906
21
12.011
274.761
23
slak
totaal
gewicht
(gram)
337
40.296
120
Tabel 10.1. Het materiaal uit de vroegmiddeleeuwse nederzetting Leidsche Rijn A2/Utrecht-Leeuwesteyn Noord,
uitgesplitst naar type, aantal en gewicht. Voor de juiste inkadering is ook het materiaal dat door de gemeente
Utrecht is verzameld (LR51/54) in de tabel opgenomen (bron Nokkert, Aarts & Wynia, 2009, tabel 7.1).
374
Grofkeramiek is de gangbare term binnen de kleiwarenindustrie voor bouwmateriaal gemaakt van gebakken klei. De term verwijst niet alleen
naar het formaat van de gemaakte producten, maar ook naar de samenstelling van de daarvoor gebruikte klei. Deze is letterlijk grover dan die die
gebruikt kan worden voor wat als fijnkeramiek wordt aangeduid: gebruiksaardewerk en kachel- en wandtegels. Bouwkeramiek omvat al het groveals fijnkeramische bouwmateriaal.
375
Verbrande leem wordt veelal aangeduid als ‘huttenleem’, met name in de oudere literatuur. Anders dan deze benaming impliceert, is verbrande
leem echter niet altijd gerelateerd aan (wanden van) gebouwen, maar ook en wellicht vooral aan haarden, ovens, stookplaatsen en aanverwante
huiselijke en ambachtelijke structuren. Om deze reden wordt hier de voorkeur gegeven aan het gebruik van de neutralere term ‘verbrande leem’
voor deze materiaalcategorie.
233
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
kenmerken van het object te beschadigen, met behulp van een kaphamer of tegeltang steeds een
verse breuk gemaakt. De matrix van de grofkeramiek en de verbrande leem is op een uniforme
wijze beschreven, waarbij een onderscheid is gemaakt naar kleur, hardheid, structuur en inclusies
in de matrix. De beoordeling van deze kenmerken heeft meestal macroscopisch plaatsgevonden;
in sommige gevallen is gebruik gemaakt van een loep (vergroting 6 of 15 maal). Om het
kalkgehalte van inclusies of, bij het verbrande leem, van de gebruikte leem vast te stellen, is
gebruik gemaakt van 10% verdund zoutzuur. Alle gegevens zijn ingevoerd in een zelf ontwikkelde
Access database, waaruit de data zijn geëxporteerd naar de Odile-database van RAAP.
10.2 Grofkeramiek
10.2.1 Kwantiteit en datering
In tabel 10.2 is het grofkeramische materiaal uitgesplitst naar periode en type. Bij de kwantificatie
zijn de hoeveelheden zowel aangegeven in aantallen als gewicht. Zowel in aantal als gewicht
overheerst het Romeinse materiaal sterk. Het materiaal uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd
is verwaarloosbaar en bovendien wat datering en samenstelling betreft zeer diffuus. Een gedeelte
van het materiaal is niet op vorm te determineren (indet.), maar kan aan de hand van de matrix
wel met redelijke zekerheid aan een periode worden toegeschreven. Vrijwel al dit materiaal is
Romeins, slechts één stuk is zeer waarschijnlijk laat middeleeuws. Overigens dient hierbij wel te
worden aangetekend, dat het vaststellen van de datering van grofkeramiek op basis van de matrix
alleen, niet zonder risico is. Wanneer vergelijkbare kleibronnen werden benut, met name lichte
zavels (vermoedelijk afkomstig van overslaggronden), en ook vergelijkbare productietechnieken
werden toegepast, kan dit resulteren in andere vormen maar met macroscopisch vrijwel identieke
matrixen. Daarnaast zijn de twee fragmenten van een gewicht niet zonder meer als Romeins of
(vroeg) middeleeuws te dateren.
vorm
Romeins
N
gram
late Middeleeuwen
N
gram
nieuwe tijd A-B
N
gram
nieuwe tijd C
N
gram
gewicht
indet.
totaal
N
gram
N
gram
2
245
2
245
daktegel
1
47
1
47
plavuis
1
43
1
43
baksteen
1
119
1
119
2
141
1
110
dakpan
1
126
Indet.
1
110
1
15
Imbrex
9
1.220
9
1.220
Indet.
14
1.013
14
1.013
later
4
1.614
4
1.614
23
4.661
23
4.661
1
108
1
108
51
8.616
59
9.321
tegula
tubulus?
totaal
3
209
2
236
1
15
2
245
Tabel 10.2. Het materiaal uit het onderzoek van het oostelijk deel van de nederzetting, uitgesplitst naar type,
datering, aantal en gewicht.
234
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Omdat het materiaal uit de late Middeleeuwen en nieuwe tijd zo gering in aantal en gewicht is, en
bovendien zeer diffuus in samenstelling, wordt het hier niet verder uitgewerkt.
10.2.2 Romeinse grofkeramiek
Het Romeinse materiaal bestaat uitsluitend uit fragmenten, waarvan relatief weinig fragmenten
niet op vorm te determineren zijn. De overige 37 fragmenten bestaan uit dakbedekkingsmateriaal
(tegulae en imbrices, 32 fragmenten), metselstenen (lateres, 4 fragmenten) en vermoedelijk
een fragment van een tubulus. De relatief geringe hoeveelheid Romeins grofkeramiek biedt
weinig mogelijkheden tot interpretatie. Het dakbedekkingsmateriaal omvat 86,5% van het totaal
aan Romeins grofkeramisch materiaal. Een dergelijk percentage lijkt goed te passen in een
militaire context, waar het dakbedekkingsmateriaal doorgaans minder dan 90% van het totaal
aan determineerbaar grofkeramisch bouwmateriaal uitmaakt. 376 Voorzichtig mag derhalve worden
geconcludeerd dat het Romeinse bouwmateriaal zeer waarschijnlijk uit een van de militaire
nederzettingen in de directe omgeving van de nederzetting afkomstig is, en dat niet selectief
op vorm is verzameld voor hergebruik. Een oorsprong uit een militaire context kan verder
worden afgeleid uit de aanwezigheid van stempels en signaturen, alsmede uit de matrix en uit
vormkenmerken.
Er is één - slecht leesbaar - stempel van het dertigste legioen aangetroffen op een fragment van
een imbrex (V295). Het betreft een rechthoekig stempel (100 x 20 mm) zonder kader met de
nog zichtbare tekst LEG XXX. Opvallend is de ruime spatiering van de reliëfletters, die elkaar
daardoor niet raken. Indien de lezing juist is, dan is dit type stempel nog niet eerder aangetroffen.
Het lijkt het meest op het stempel beschreven door Vollgraff & van Hoorn, aangetroffen
in Utrecht Domplein 377, maar lijkt de afsluitende ‘I’ te missen. Op de Holdeurn zijn geen
vergelijkbare stempels aangetroffen, wat, gezien de samenstelling van de matrix, ook niet hoeft
te verwonderen. Het dertigste legioen was vanaf circa 120 gelegerd in Vetera, waar steenovens
al aanwezig waren. De matrix van het imbrexfragment bestaat uit een zandige leem (zavel) met
een bijmenging van grover zand en ijzeroxide vlekken/concreties. De bijmenging van grover zand
doet eerder een fluviatiele herkomst van de grondstof verwachten, en niet een eolische, zoals
de löss van de Holdeurn. Een herkomst uit Vetera lijkt daarom aannemelijker. Er is een signatuur
aangetroffen, gemaakt met één vinger, maar onvoldoende compleet om de oorspronkelijke vorm
te kunnen bepalen.
De matrix van het grofkeramiek wordt gekenmerkt door het hoge aandeel van materiaal waarin
grover zand voorkomt (33 van de 46 fragmenten). Tabel 10.3 geeft de samenstelling van de matrix
weer.
Omdat er geen sprake is van het mageren of zuiveren van de gebruikte grondstof voor de
productie van grofkeramiek in de Romeinse tijd, geeft de matrix van het materiaal een indicatie
van de herkomst. Met name de aanwezigheid van een grovere component in de zandfractie kan
als een goede indicator worden gebruikt. De aanwezigheid van dit grovere materiaal in de
376
Gazenbeek 2016.
377
Vollgraff & van Hoorn 1935, fig. 84.
235
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
vorm
matrix*
1
12
tegula
imbrex
1
later
123
1238
128
13
6
11
1
1
5
1
2
1
2
1
4
1
16
15
tubulus?
136
1368
137
138
1
2
1
niet determineerbaar
1
totaal
1
1
2
1
1
1
2
2
1
7
* 1 = uiterst tot zeer fijn zand / 2 = grof zand tot (fijn) grind / 3 = ijzeroxide / 6 = glimmers /
7 = planten (negatieven) / 8 = kleibrokken en -slierten
Tabel 10.3. De matrix van het materiaal, uitgesplitst naar vormtype. De verklaring van de matrix codes is onder
weergegeven, de grijze vlakken geven de fragmenten weer waarin grof zand voorkomt.
gebruikte zavels/lemen is een gevolg van het sedimentatieproces waarin dit materiaal is afgezet.
In een hoog-energetisch milieu wordt grover materiaal afgezet dan in een laag-energetische,
omdat in het eerste geval zwaarder materiaal in transport kan worden gebracht. In een
fluviatiele omgeving betekent dit dat in de bedding van de actieve geul het grofste materiaal
wordt afgezet, met name in de stroomdraad, en op de flanken en oevers het fijnere materiaal.
Het fijnste materiaal wordt afgezet op afstand van de actieve geul, veelal in restgeulen en
overstromingsvlaktes. Dit fijnste materiaal is een vette klei, en is ongeschikt als grondstof voor
grofkeramiek 378. Het verhang van een rivier bepaalt de energetische massa: stroomopwaarts van
de terraskruising zal deze doorgaans hoger zijn dan stroomafwaarts. Daaruit kan worden afgeleid
dat grofkeramiek met een grove component in de zandfractie waarschijnlijk eerder ergens boven
de terraskruising zal zijn geproduceerd, dan stroomafwaarts daarvan. Bekende productielocaties
uit de Romeinse tijd waar geproduceerd werd voor het leger, op de Holdeurn na, liggen alle
stroomopwaarts van de terraskruising van de Rijn. Het productiecentrum van de Holdeurn heeft
een atypische ligging net ten oosten van het hoogste punt van de Nijmeegse stuwwal, juist in een
zone waar löss voorkomt. Löss is een eolische afzetting die in een brede band langs de noordrand
van Ardennen en Eifel voorkomt, daarbuiten alleen in de lijzijde van de glaciale stuwwallen. 379
Het kenmerkt zich door de fijne fractie die vooral uit silt (5 – 63 µm) bestaat. In de A2-horizont is
vaak een groot deel van het aanwezig lutum uitgespoeld, waardoor alleen de grovere fractie nog
aanwezig is, naast silt ook uiterst fijn zand. De A2-horizont heeft een zwak-ontwikkelde structuur.
Het uitgespoelde lutum is vooral terug te vinden in de Bt-horizont, veelal in de vorm van dunne
huidjes, samen met het uitgespoelde ijzer. De structuur van de Bt-horizont is goed ontwikkeld,
veelal in prismatische vormen. Wanneer löss als grondstof voor grofkeramiek is gebruikt, zal dit
herkenbaar zijn aan de afwezigheid van grover zand en de aanwezigheid van kleistructuren in
de matrix. Op basis hiervan zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat het grootste deel
van het grofkeramiek oorspronkelijk afkomstig was van een productielocatie ergens langs de Rijn
stroomopwaarts van Nijmegen, mogelijk Vetera. Het overige materiaal zou, gezien de matrix,
mogelijk uit De Holdeurn afkomstig kunnen zijn.
378
Dat wil zeggen in een pre-industrieel gebruik.
379
Löss komt voor op de oost en noordoost gerichte flanken van de Nijmeegse stuwwal en de Veluwezoom, o.a. bij Rheden.
236
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
10.3 Verbrand leem
Verbrand leem is een diffuse materiaalcategorie, waarin niet alleen bewust gevormde, maar ook
zwak gebrande objecten vallen of materiaal dat als gevolg van het gebruik als constructiemateriaal
intentioneel of accidenteel gebrand is. In de eerste categorie vallen onder andere (weef)gewichten
en (slinger)kogels, in de tweede wanden (deels) gemaakt van leem en haarden. De mate van
verbranding van deze laatste categorie varieert sterk, van fragmenten die nauwelijks gebrand zijn
tot fragmenten waarbij volledige smelt heeft plaatsgevonden. De 127 fragmenten verbrand leem
aangetroffen bij onderhavig onderzoek vormen hierop geen uitzondering.
De fragmenten kunnen ingedeeld worden in zes hoofdgroepen, die gebaseerd zijn op de vermoedelijke – toepassing. Deze groepen zijn in tabel 10.4 weergegeven, voor de duidelijkheid is
ook het materiaal van het eerdere onderzoek van de Gemeente Utrecht weergegeven.
vorm
aantal
gewicht (gram)
wand
27
1.313
wand?
27
959
oven
11
466
slak
6
34
object
1
17
weefgewicht
5
693
amorf
50
574
totaal
127
4.056
7.339
35.766
totaal onderzoek Gemeente
Tabel 10.4. Het verbrand leem ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht.
Bijna de helft van het materiaal bestaat uit amorfe stukken zonder kenmerken die gerelateerd
kunnen worden aan een specifieke toepassing. Het enige dat gezegd kan worden, is dat deze
fragmenten ooit eens dusdanig zijn gebrand dat ze redelijk bestand zijn gebleken tegen bodemen weersinvloeden, ook al is dat soms maar net. Daarnaast hebben depositieprocessen ook een
belangrijke rol gespeeld in het behoud van deze fragmenten. Temperaturen, afstanden en de
duur en frequentie waarop ze zijn blootgesteld aan hitte variëren sterk, waardoor binnen deze
categorie een breed spectrum aan verkleuren en vervormen van het oorspronkelijke materiaal
waarneembaar is. Met name bij die stukken die duidelijk langdurig blootgesteld zijn geweest aan
hoge temperaturen, ligt het voor de hand om te veronderstellen dat deze in de context van een
ambachtelijk of semi-industrieel proces zijn ontstaan waarbij temperaturen van boven de 1.000
o
C worden bereikt. Te denken valt hierbij aan ovens voor het produceren en/of verwerken van
metalen, keramiek of glas. Op basis van de vorm is dit echter niet te onderbouwen. Bovendien
kan van de stukken die minder sterk zijn gewijzigd, niet automatisch gezegd worden dat ze dus
afkomstig zijn van een toepassing waar per definitie lagere temperaturen hebben geheerst.
Immers, een haard of oven wordt als driedimensionale ruimte bij gebruik niet gelijkmatig of
237
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
gelijktijdig blootgesteld aan hitte en/of direct vuur, waardoor de mate van verbranding, en dus ook
van vervorming, (sterk) kan verschillen binnen dezelfde structuur.
In grote lijnen gaat hetzelfde op voor de tweede categorie, stukken waarvan duidelijk is dat zij
afkomstig zijn van een wand. Kenmerkend voor deze groep is een – of meerdere – vlakken die
zijn afgestreken, al dan niet in combinatie met indrukken – beter negatieven – van hout in de
vorm van staken, planken, twijgen en dergelijk, in en aan de interieurzijde. Veelal zijn met name
deze laatste fragmenten veel minder sterk verhit dan veel van het amorfe materiaal. Eerder lijkt
er sprake te zijn van smoren in een reducerende omgeving, gezien de vaak grijsbruine, grijze
en zwarte kleuren. Zeker dit deel van het materiaal is waarschijnlijk afkomstig van wanden van
gebouwen en structuren uitgevoerd in hout/leem bouw (vakwerk). Bij deze bouwtechniek bestaat
een gebouw uit een houten skelet dat de druk- en treklasten inherent aan een gebouw draagt,
het skelet moet dusdanig zwaar zijn uitgevoerd dat het deze krachten kan opvangen en zal
dus een bepaald volume moeten hebben. De muren van het gebouw hebben geen dragende,
maar alleen een afsluitende functie, Bij vakwerk vormen zij de vulling van de ruimtes tussen de
samenstellende delen van het skelet, die daarmee ook de dikte van deze muren in grote lijnen
bepalen. Kenmerkend voor de vulling is dat ze gedragen wordt door een rooster of vlechtwerk van
staken, latten en/of twijgen, waartussen en waarover leem – al dan niet vermengd met plantaardig
materiaal - wordt aangebracht dat aan de buiten- en binnenzijde van de muur werd afgestreken.
Wanneer een muur van een in vakwerk opgetrokken gebouw brandt, dan zal het houten skelet
relatief makkelijk branden omdat zuurstof gemakkelijk kan toetreden, de muur zelf daarentegen
juist niet omdat de brandstof (het houten vlechtwerk) afgesloten is van de buitenlucht door de
leem. Door het gebrek aan zuurstof zal de muur daardoor eerder smeulen dan branden, zeker
nadat het skelet het heeft begeven en de muren ineengestort zijn. De fragmenten verbrand leem
met zowel indrukken van hout als een uitgesproken grijze kleur lijken zo verklaard te kunnen
worden. Een deel van deze categorie heeft echter - deels – een meer oranje tot rode kleur, en dan
met name steeds aan de afgestreken zijde. Verbranding heeft daardoor plaatsgevonden in een
open ruimte met voldoende zuurstof. Bij dergelijke fragmenten zal het deels gaan om delen van
haarden, en dan met name om de achterwanden van een haard.
Een derde groep wordt gevormd door leem dat zo sterk gebrand is dat er volledige smelt is
opgetreden, dat wil zeggen dat de silicaten omgezet zijn in glasachtig materiaal. Vaak vormt dit
glas een dunne huid op versinterd materiaal dat op verbrand, maar niet vervormd, leem zit. Dit
is typisch materiaal dat in een oven is gevormd, maar dan wel een waarin hoge temperaturen
doelbewust zijn gecreëerd. De aanwezigheid van een verglaasde laag is niet noodzakelijkerwijs
een indicatie dat temperaturen zijn bereikt waarop silicaat smelt, maar kunnen ook duiden op de
aanwezigheid van een smeltpunt verlagende katalysator in het materiaal zelf, of in de rookgassen.
Van de 17 fragmenten die zeer sterk zijn verbrand zijn 11 stukken duidelijk als wandfragmenten
te beschrijven, afkomstig uit het interieur van een oven. De overige stukken zijn eerder als slak te
omschrijven, en zijn dus productieafval. Deze fragmenten zijn vermoedelijk afkomstig van dezelfde
ambachtelijke activiteiten als in H11 worden beschreven.
238
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Zes fragmenten zijn afkomstig van objecten, waarvan vijf duidelijk deel hebben uitgemaakt van
(weef?)gewichten. Dit zijn de enige stukken verbrand leem die doelbewust gevormd zijn tot object,
en vervolgens ook doelbewust zijn gebrand. Dit branden gebeurde op een lage temperatuur, zeer
waarschijnlijk in een open vuur. Dit laatste valt op te maken uit de lichte, oranje tot rode kleur aan
de buitenzijde, en de bruine tot grijze, soms zwarte kern. Deze tweekleuring ontstaat wanneer
de huid van het object door het branden al gesloten is, waardoor het in de kern nog aanwezige
water niet meer kan ontwijken en er nauwelijks nog zuurstof kan binnendringen. Er ontstaat dan
een reducerend milieu, waarin de temperatuur niet zo ver oploopt dat het water in stoom wordt
omgezet, expandeert en het object uit elkaar laat spatten.
De gewichten zijn fragmentarisch bewaard, maar lijken allemaal meer of minder hetzelfde te zijn
geweest: halfrond tot ovaal, met vermoedelijk een vlakke basis. Oorspronkelijke maten konden niet
worden vastgesteld.
10.4 Natuursteen
10.4.1 Soorten, vormen en herkomst
Het natuursteen is grotendeels macroscopisch onderzocht, alleen de zandstenen, schiefers en
schalies zijn deels nader met de handloep (vergroting 6 of 15 maal) bestudeerd. Het materiaal
is naar soort steen in hoofdgroepen ingedeeld (tabel 10.5). Naar vorm is onderscheid gemaakt
naar natuurlijk materiaal (grind, keien, natuurlijk breuksteen), objecten (slijp- en maalstenen en
overige objecten), bouwmateriaal (al dan niet bewerkt) en breuksteen. Deze laatste categorie
omvat stukken die scherpe breukvlakken hebben die niet direct aan natuurlijke processen zijn
toe te schrijven. Ongeacht de morfologie is tefriet (vesculaire lava) en tuf altijd ingedeeld als
gebruiksobject respectievelijk bouwsteen omdat beide steensoorten specifiek zijn aangevoerd voor
alleen deze doeleinden. Het tuf is deels secundair gebruikt als object.
Zowel het tefriet als het tuf komen zeer waarschijnlijk uit de oostelijke Eifel. Tefriet en tuf zijn daar
in zowel de Romeinse Tijd als in de middeleeuwen op grote schaal gewonnen op verschillende
locaties in vulkanische afzettingen uit het Kwartair 380. Veruit de grootste exploitatie vond plaats in
de oostelijke Eifel, waarbij tefriet gewonnen werd in het lavaveld van de Bellerberg (onder andere
Mayen, Ettringen en Kottenheim) en tuf afkomstig was van de Laacher vulkaan (Brohltal, Kruft).
Recent onderzoek heeft laten zien dat in de Romeinse Tijd vrijwel alle maalstenen in Germania
Inferior en Belgica werden gemaakt van tefriet uit de Eifel 381. Ook in de middeleeuwen en de
nieuwe tijd blijft de Eifel de belangrijkste bron voor maalstenen 382. Het natuurlijke materiaal betreft
grof grind en keien uit de Rijn, en heeft en lokale of regionale herkomst.
Basalt en trachiet zijn ook vulkanieten, en komen langs de Rijn voor: basalt aan zowel de
linker- als rechteroever tussen Andernach en Bonn, trachiet alleen op de rechteroever in
380
Hörter 1994.
381
Gluhak & Hofmeister 2008.
382
In zijn studie over Romeinse graanmolens uit 1912 vermeldt Jacobi terloops dat maalstenen uit de Eifel nog steeds de standaard zijn (en zelfs tot
in de Engelse koloniën worden geëxporteerd!), en dat pas recent geëxperimenteerd wordt met kunststenen (Jacobi 1914, 83).
239
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
het Siebvengebirge. De bekendste vindplaats in dit gebergte betreft de Drachenfels. Beide
steensoorten werden al in de Romeinse tijd geëxploiteerd, met name de voorkomens direct aan
de Rijn gelegen. Wegens hun hardheid en hoog soortelijk gewicht werden ze vooral gebruikt in
waterstaatkundige toepassingen, maar ook wel als bouwsteen,
kalksteen
5
5
1.335
kalksteen, Jura
7
7
1.217
kalksteen, Carboon
8
8
658
tefriet
tuf
basalt
22
18
18
7
29
1
trachiet
1
1
totaal
object
bouwsteen
natuurlijk
totaal
object
bouwsteen
natuurlijk
vorm, gewicht (gr)
breuksteen
vorm, aantallen
breuksteen
soort
1.335
162
1.379
658
1.987
978
978
1.116
3.103
273
1
273
1.858
1.858
vuursteen
3
3
141
141
kwarts
2
2
237
237
gneis
1
1
273
kwartsiet
6
2
9
844
65
kwartsitisch
zandsteen
4
1
5
845
14
16
3
22
3.132
109
1
58
zandsteen
arkose
lydiet
schieffer/schalie
leisteen
totaal
1
3
1
1
22
1
1
2
5
78
10
27
gips
slak
klei
totaal
10
28
3.869
58
43
7.781
35
8
4
26
322
145
16.841
2.107
2.309
43
1
55
7.871
352
3.570
24.827
28
3
3
2
37
33
151
16.878
2
80
628
1
1
1.540
859
24
1
30
273
631
28
235
235
3.805
25.127
37
2.107
2.337
Tabel 10.5. Het natuursteen ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht.
De overige steensoorten, met uitzondering van het leisteen en het kalksteen, zijn vooral in de
vorm van grind/keien aangetroffen, en maar voor een klein gedeelte als breuksteen of object. Het
materiaal lijkt niet erg selectief te zijn verzameld, en uit diverse bronnen afkomstig. Een deel is
in ieder geval fluviatiel gerold materiaal te zijn. Dit is niet noodzakelijkerwijs direct uit een rivier
(Rijn of Maas) verzameld, maar kan ook afkomstig zijn uit glaciaal gestuwde rivierafzettingen.
Te denken valt hierbij aan de zuidoostelijke Utrechtse Heuvelrug of de zuidelijke Veluwe rand.
Beide gebieden liggen nabij de Neder-Rijn en hebben ontsluitingen van (grof) grind. Het overige
materiaal in deze categorie valt eerder als hellingpuin te definiëren, met name bij de zandstenen
240
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
en de schiefers. Het is afkomstig uit het Rijn- en/of het Moezeldal waar dezen het ArdennenEifel / Sauerland / Hünsruck massief (Schiefergebirge) doorsnijden. Het geërodeerde materiaal
afkomstig van de vaak steile hellingen van deze dalen vormen puinwaaiers die tot in de dalbodem
reiken, en veelal het beddingmateriaal vormen in de rivieren. Evenals het grind is het dus niet
noodzakelijkerwijs afkomstig uit groeves. Het leisteen zal vooral als dakbedekkingsmateriaal zijn
aangevoerd, vermoedelijk uit het dal van de Rijn en/of Moezel.
Het kalksteen tenslotte vormt de meest interessante groep natuursteen, omdat de samenstelling
van het vondstspectrum doet vermoeden dat het in de vroege middeleeuwen selectief is
verzameld. Naast Carboonkalksteen uit het dal van de Maas, Sambre of Schelde aan de
noordzijde van de Ardennen en bioklastische Jurakalkstenen afkomstig uit het dal van de Moezel
tussen Metz en Nancy of mogelijk uit het dal van de Maas ten zuiden van de Ardennen, komt ook
een oölitische kalksteen (V307) en een kalkzandsteen (V484) voor. De oölitische kalksteen is
fijnkorrelig en matig gesorteerd, De herkomst is vermoedelijk de Maasvallei ten zuiden van de
Ardennen (Chémery, Verdun). De kalkzandsteen kenmerkt zich door fossielgruis en steenbrokjes
in een helder kalkcement. Vermoedelijk betreft het kalkzandsteen van Baincthun afkomstig uit de
omgeving van Boulogne-sur-Mer. Gebruik daarvan in de Romeinse tijd is bekend, onder andere uit
het castellum van Aardenburg. 383.
10.5 Mortel
Het mortel is beperkt tot twee fragmenten, waarvan
een fragment zeer klein is en het tweede, met een
gewicht van ruim 2 kg, fors (V276, figuur 10.1). Het is
samengesteld uit een kalkmortel met een aggregaat
van circa 50% fijn tot matig fijn grind. In een technische
zin is het derhalve beton. Vermoedelijk is het afkomstig
uit een muur uitgevoerd in opus caementitium, het
grote stuk vertoont namelijk indrukken van grof grind
en/of keien.
Figuur 10.1. Fragment kalkmortel (V276),
vermoedelijk afkomstig uit een muur
uitgevoerd in Opus caementicium.
10.6 Gebruik
Het grofkeramiek, natuursteen en mortel lijkt binnen de nederzetting secundair te zijn gebruikt.
Duidelijk is dat het gaat om hergebruikt materiaal afkomstig uit de gemilitariseerde omgeving
van de limes, en dat er destijds niet selectief verzameld is. Wat opvalt is dat bij het grofkeramiek
baksels voorkomen die gerelateerd kunnen worden aan productiecentra die waarschijnlijk eerder
richting Xanten of verder stroomopwaarts langs de Rijn, dan in Nijmegen, specifiek De Holdeurn.
Waarvoor het materiaal is gebruikt, valt echter maar zeer beperkt op te maken uit het materiaal
zelf. De samenstelling van het grofkeramisch spectrum wijst niet op een selectief verzamelen
van bepaalde vormen, maar komt overeen met datgene wat zou mogen worden verwacht in de
383
Debonne & Dreesen 2015, 173.
241
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
gemilitariseerde omgeving van de limes. Van de 59 fragmenten grofkeramiek vertonen slechts
vier exemplaren van tegulae en een fragment van een tegula of later mogelijke aanwijzingen
voor secundaire verhitting (V327, 421, 479, 481 en 491). Het is daarom minder waarschijnlijk
dat al het grofkeramiek gebruikt is voor de constructie van haarden en/of ovens. Wat niet uit te
sluiten is, maar evenmin te bewijzen, is hergebruik op een vergelijkbare wijze als in de Romeinse
tijd, dus voornamelijk als dakbedekkingsmateriaal. Tenslotte bestaat ook de mogelijkheid dat
het grofkeramiek als funderingsmateriaal is gebruikt, maar sporen die daarop wijzen zijn niet
aangetroffen. Hierbij moet wel aangetekend worden dat bij bepaalde bouwtechnieken, met name
leembouw met adobe of pisé of hout/leembouw op ligger, de funderingen vooral op het maaiveld
liggen en daardoor vrijwel nooit bewaard blijven. Naast grofkeramiek kan ook natuursteen worden
gebruikt voor funderingen bij leembouw. Het aangetroffen grind en hellingmateriaal wijst ook op
een oorspronkelijk gebruik als funderingsmateriaal, maar of dit ook het geval is geweest in de
aangetroffen vroeg middeleeuwse nederzetting is vast te stellen noch te ontkrachten.
Bij een klein deel van het natuursteen is het mogelijk om wel een specifiek gebruik, maar geen
harde datering vast te stellen. Het betreft de maalstenen, gewichten en slijpstenen. Er zijn alleen
fragmenten van maalstenen gemaakt van tefriet aangetroffen, dit was ook de meeste gebruikte
steensoort voor dit type gereedschap in zowel de Romeinse tijd als in de vroege middeleeuwen.
Het materiaal is echter sterk gefragmenteerd, de 18 fragmenten die zijn verzameld hadden een
gemiddeld gewicht van 54 gram. Ze waren bovendien vaak sterk afgerond, zodat alleen amorfe
vormen aanwezig waren, waaruit geen enkele aanwijzing over de oorspronkelijke vorm te
herleiden was. Het dateren van het materiaal is dan ook niet mogelijk, waarmee ook niet de vraag
beantwoord kan worden of deze maalstenen als zodanig in de nederzetting zijn gebruikt, of dat het
Romeins materiaal betreft dat hergebruikt is voor andere doeleinden. De vier slijpstenen 384 (tabel
10.6) bestaan alle uit natuurlijke stukken die ad hoc zijn gebruikt. Enkele exemplaren zijn ook
gebruikt als klopsteen c.q. hamer (figuur 10.2). Slijpstenen gemaakt van natuurlijke stukken zijn
vanaf de prehistorie tot in de nieuwe tijd gebruikt, en laten zich daarom niet dateren.
V
beschrijving
steensoort
31
fragment 51/40/18 mm, een smal vlak glad door gebruik, enkele
krassen met scherp voorwerp
zandsteen (Schiefer) uiterst fijn, met zeer fijne
glimmers, grijs, 55 gram; sec verbrand?
240
natuurlijk stuk mogelijk gebruikt als slijpsteen; 75x96x48 mm, 2
platte vlakken en 1 zijkant gebruikt?
kwartsiet, grijs, middenstuk langwerpig rechthoekige kei, 631 gram
457
natuurlijk stuk, langwerpig met rechthoekige doorsnede,
24x40x72 mm; alleen uiteinde resteert; 3 vlakken glad door
gebruik, 2 vlakken met klopsporen
zandsteen, kwartsietisch, veel glimmers, grijs, 128
gram
484
natuurlijk stuk, langwerpig met rechthoekige doorsnede,
138x56x35 mm; slijpsporen op alle vlakken uitgezonderd op de
koppen, een vlak met klopsporen geconcentreerd in één zone
zandsteen, uiterst fijn, fijn gelaagd, grijs, 500 gram
Tabel 10.6. Slijpstenen.
384
De term slijpsteen wordt hier gebruikt voor alle stenen die sporen van gebruik door slijpen, wetten of polijsten vertonen. In welke functie ze precies
zijn gebruikt, en welke materialen er op bewerkt werden, kan alleen door sporen analyse door worden vastgesteld. Een dergelijke analyse valt
buiten de scope van dit onderzoek, en kan alleen uitgevoerd worden door een specialist op dit gebied.
242
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 10.2. Fragmenten natuursteen, ad hoc gebruikt als slijpsteen.
Een derde groep wordt gevormd door de gewichten, die zowel van natuursteen als van leem zijn
gemaakt (tabel 10.7). Van de acht gewichten gemaakt van hergebruikt natuursteen zijn er 7 van tuf
en 1 van bioklastische kalksteen (V110), beide steensoorten die zich gemakkelijk laten bewerken.
De bewerking is summier, de gewichten zijn min of meer in vorm gekapt en voorzien van een
(ruwe) groef. Het betreft vermoedelijk allemaal netverzwaarders, de meeste exemplaren (6) zijn
ook aangetroffen in de restgeul van de Oude Rijn (S202, figuur 10.3).
Figuur 10.3. Gewichten vervaardigd uit tuf, vermoedelijk gebruikt als netverzwaarder.
Het fragment grofkeramiek (V266) betreft vermoedelijk ook een netverzwaarder. De fragmenten
gemaakt van leem zijn eerder als weefgewichten te determineren, de meeste stukken zijn echter te
gefragmenteerd om de exacte vorm te kunnen bepalen. Het meest waarschijnlijk is dat deze lemen
gewichten uit de vroege middeleeuwen dateren, en ter plekke in huisvlijt zijn gemaakt.
Het verbrande leem is vrijwel per definitie materiaal dat binnen de nederzetting is ontstaan,
waarmee het bepaalde activiteiten binnen deze nederzetting reflecteert. Zoals hierboven al in
paragraaf 10.3 kort is aangegeven, is een deel van verbrande leem zonder meer aan structuren
243
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
V
materiaal
omschrijving
110
bioklastische kalksteen, Jura
ruw rechthoekig blok, ruw gekapt, 67x49x31 mm; dwars op de zijkant ingekapt, groef;
162 gram
247
tuf
rechthoekig afgerond, 79x41x26-39 mm, meer of minder doorlopende groef dwars op
lengte op circa de middenlijn; 89 gram
304
tuf
ruwe piramide, grondvlak 67x55x 66 [hoog] mm; in punt doorboring met minimale diameter van 13 mm; 167 gr
306
tuf
rechthoekig ovaal 107x62x54mm, ondiepe groef dwars op lengte as, 294 gr
307
tuf
ruw stuk, gebroken 69x61x43 mm, op één rand V-vormig ingekapt, 108 gr
329
tuf
rechthoekig vlak 75x55mm, halfronde bovenzijde 32 mm hoog, netjes afgewerkt, groef
met een breedte van 5 mm over halfronde zijde, 93 gr
389
tuf
helft van ovaal rond gewicht 80x>60x>33mm, dwars op lengteas groef van 4 mm, in
lengte richting alleen groeven op koppen; 98 gr
442
tuf
rechthoekig ovaal 104x62x53 ondiepe groef dwars op lengte as
459
leem
circa 1/3 deel van een afgeplat rond weefgewicht, dik ca 66 mm, onregelmatige
omtrek, centraal gat; lijkt sterk op gewicht V 442, past echter niet; 3 passende fragmenten; 263 gr
228
leem
fragment ovaal gewicht, driehoekige grondvorm? Aan bovenzijde ruw gat. Aan een
zijde kern en buitenzijde donkergris/zwart verbrand; 71 gr
442
leem
4 passende fragmenten; halve bol, iets ovaal in lengte, plat grond vlak? Diameter ca
75 mm, hoogte ca 64 mm; lijkt sterk op gewicht V 459, 123 gr
266
grofkeramiek?
zacht en verweerd, geen duidelijke vorm; geboord gat excentrisch aangebracht; 174
gr
447
leem
fragment bovenzijde, gat; verweerd; zandig; 62 gr
Tabel 10.7. Gewichten.
toe te wijzen, al is niet op voorhand duidelijk welke. Een deel is zeker afkomstig uit een context
waar met hoge temperaturen is gewerkt, een deel in ieder geval met lage temperaturen, maar
mogelijk ook in de periferie van hoge temperaturen is gewerkt. Het gaat hier dan om ovens of
haarden voor huishoudelijk, ambachtelijk of semi-industrieel gebruik. Een tweede groep kan
ongetwijfeld worden verbonden met gebouwen, waarbij dan in de eerste plaats aan hout/leembouw
gedacht moet worden, en dan specifiek aan de opvulling van de vakken tussen het houtskelet.
De grootste groep wordt echter gevorm door amorfe stukken die geen specifieke kenmerken die
ze zouden kunnen verbinden met bepaalde activiteiten of constructies. Dat de leem, soms op
relatief hoge temperaturen is gebrand, is evident, maar de context valt niet meer vast te stellen.
Dit materiaal kan afkomstig zijn van (de periferie van) ovens of haarden, maar ook uit gebouwen.
Bij deze laatste moet dan niet alleen gedacht worden aan hout/leembouw, maar ook aan massieve
leembouw. Juist bij deze bouwwijze is bij verbranding de mate waarin het leem gebrand wordt
beperkt wegens het ontbreken van interne brandstof zoals bij vlechtwerk en de massa van de
constructie zelf waardoor hitte slecht doordringt in het materiaal waardoor de gebrande laag zeer
oppervlakkig blijft. Een muur van massief leem laat dus na brand weinig sporen na.
Het meest interessant vanuit het oogpunt van gebruik is het kalksteen. Verhoudingsgewijs is veel
kalksteen aangetroffen: 13,6% van het totaal aan natuursteen naar gewicht. Tuf, langs de limes
een veelgebruikt bouwmateriaal in de Romeinse tijd, vormt 12,5 % van het totaal. In de locatie
244
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
LR62, de vicus bij het castellum op de Hoge Woerd, bestaat 17% van het natuursteen uit tuf,
terwijl kalksteen maar net 3,7% procent van het gewicht omvat. Ook de samenstelling van het
kalksteen doet vermoeden dat dit materiaal selectief is verzameld in de vroege middeleeuwen.
De vraag is waarom. Van de 20 fragmenten vertonen 18 sporen van branden, terwijl 1 fragment
is hergebruikt als gewicht. Van het overige natuursteen zijn slechts twee fragmenten zandsteen
blootgesteld geweest aan vuur. Het is dus aannemelijk dat de kalkstenen verzameld zijn voor een
toepassing waarin ze gebrand zouden worden, of op zijn minst blootgesteld zouden worden aan
vuur, bijvoorbeeld in een ovenconstructie of iets dergelijks. Als dit laatste het doel was, dan is het
verwonderlijk dat niet meer natuursteen verschijnselen van verhitting vertoont, te meer omdat
kalksteen slecht tegen branden kan. Het is daarom het meest aannemelijk dat het kalk gebruikt
is als grondstof, de vraag is dan, waarvoor. In de eerste plaats wordt kalksteen (doorgaans
calciumcarbonaat, CaCo 3) gebrand om brandkalk (CaO) te verkrijgen, dat door blussen omgezet
wordt in calciumhydroxide (Ca(OH) 2). 385 Dit is het kalk dat gebruikt wordt in mortels, maar ook
als witkalk. Het zou dus kunnen gaan om de productie van brandkalk of calciumhydroxide. In
dat laatste geval zou er een installatie, doorgaans kuilen, voor het blussen van de brandkalk
moeten zijn. Het proces van het branden van kalksteen, in essentie het uitdrijven van de koolzuur
uit het calciumcarbonaat, vereist naast hitte ook een constante aanvoer van lucht door de te
branden massa. Kalkovens worden daarom zo gebouwd dat deze luchtstroom gegarandeerd is,
wat doorgaans bekent dat zij bovengronds tegen of in een helling of bestaand gebouw worden
aangelegd. De kalkoven uit de late oudheid op de Waalkade in Nijmegen is bijvoorbeeld op
deze wijze gebouwd. 386 Gebluste kalk werd gebruikt als basis voor mortels in de bouw, maar ook
voor andere doeleinden, in de vroege middeleeuwen bijvoorbeeld ook voor de productie van
sarcofagen van gips. De mogelijkheid dat het om de productie van bouwmateriaal gaat zo vroeg
in de middeleeuwen is gezien de nabijheid van Utrecht, dat als kerkelijk centrum al vroeg een
bouwprogramma in steen kende, wellicht niet geheel af te wijzen.
Een tweede mogelijkheid is dat het kalk werd gebruikt als een flux bij de primaire productie van
ijzer. Door kalk toe te voegen aan het smeltproces wordt het as van de brandstof (doorgaans
houtskool) het silicaat dat als zand aan het ijzeroer kleeft en het ijzeroxide dat gevormd wordt
bij het branden omzet naar een dunvloeibare slak, wordt het gesmolten ijzer tegen de inwerking
van zuurstof beschermd en wordt een te grote opname van zwavel voorkomen. 387 Het is een
proces dat vooral uit de 19 de eeuw en later is bekend, maar is zeer waarschijnlijk al veel langer
gebruikt. 388 Daar binnen de nederzetting op diverse plaatsen aanwijzingen voor metaalbewerking
zijn aangetroffen (waaronder slakmateriaal, maar ook druppels gesmolten metaal en hergebruikte
metalen objecten), en onder het gebrande leem ook delen van wat waarschijnlijk ovenwanden zijn
geweest zijn geconstateerd, is het gebruik van kalksteen in een smeltproces een niet uit te sluiten
mogelijkheid. Of dit inderdaad zo is, kan alleen aangetoond worden aan de hand van het chemisch
analyseren van met name de smeltslakken.
385
Althaus 1994.
386
Kisters 1991.
387
De Haas & Zweekhorst 1944, 92.
388
Mondelinge mededeling I. Joosten.
245
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
10.7 Verspreiding
Van al het materiaal komt 53,5 % naar gewicht en 33,5% naar aantal uit één spoor: S202, de geul
van de Oude Rijn. Al het materiaal afkomstig uit de geul van de Oude Rijn vormt 53,1 % naar
aantal en 67,7% naar gewicht van het geheel. Het meeste materiaal is dus te beschouwen als
afval dat bewust of onbewust is gedeponeerd in waterlopen. Het overige materiaal is aangetroffen
in met name kuilen en in mindere mate in paalkuilen en lagen verspreid liggend over het
onderzoeksgebied. Bij de verspreiding van de verschillende materiaalcategorieën is wel enige
differentiatie te zien. Het verbrande leem komt vooral voor in kuilen en in mindere mate in de geul.
Dit is waarschijnlijk te verklaren vanuit post-depositionele processen, het kwetsbare leem is in een
eenmaal gesloten kuil beter beschermd tegen vernietiging dan op het maaiveld, in een geul zal
behoud afhankelijk zijn van depositiediepte en vervolgens van verlandingsprocessen.
Van de objecten zijn de meesten gevonden in de geulen, een fragmentarisch bewaard weefgewicht
(V228) is aangetroffen in een paalkuil (S 413). Uit de paalkuilen komt overigens zeer weinig
bouwmateriaal (9 fragmenten, 561 gram), vrijwel uitsluitend in de vorm van sterk gefragmenteerd
verbrand leem, een enkele keer in de vorm van een fragment leisteen (V107, S285) of een kiezel
van lydiet (V64, S152).
10.8 Conclusies
Op basis van het onderzoek van het bouwmateriaal en het natuursteen kan geconcludeerd
worden dat het, met uitzondering van waarschijnlijk het grootste deel van het verbrand leem,
om hergebruikt Romeins materiaal gaat, dat afkomstig moet zijn uit de directe omgeving. Het
materiaal biedt maar beperkte aanknopingspunten om harde uitspraken te kunnen doen over de
toepassing daarvan binnen de nederzetting. Dit is deels te verklaren vanuit de fragmentatie van
het materiaal en het algemene gebruik in zowel de Romeinse tijd als in de middeleeuwen en deels
ook in de nieuwe tijd. Het materiaal zelf vertoont weinig sporen die direct te koppelen zijn aan het
hergebruik, zodat alleen algemene uitspraken daarover gedaan kunnen worden. Van een groot
deel van het grofkeramiek en natuursteen kan alleen geconcludeerd worden dat het hergebruik
zich waarschijnlijk beperkt heeft tot toepassingen in structuren, waarbij dan gedacht moet worden
aan ovens en haarden, maar eventueel ook aan gebouwen. Het gebrande leem, dat vrij zeker
uit de middeleeuwen dateert en op deze locatie zelf is ontstaan, wijst deels ook in de richting
van gebouwen in de vorm van hout/leembouw. Gebouwen in massiefleembouw moeten echter
niet op voorhand worden uitgesloten, daar de bouwwijze, meer of minder op het maaiveld, en
de gebruikte materialen en technieken in de archeologische context moeilijk vastgesteld kunnen
worden. De beste aanknopingspunten voor activiteiten binnen de middeleeuwse nederzetting biedt
het kalksteen, dat mogelijk gekoppeld kan worden aan semi-industriële activiteiten, waarbij dan
gedacht kan worden aan primaire ijzerverwerking of het branden van kalk. Of dit daadwerkelijk
het geval is geweest, kan alleen door nader onderzoek worden vastgesteld, waarbij zeker ook het
materiaal van het eerder uitgevoerd onderzoek betrokken moet worden.
246
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
11 Metaalslak
Door Patrice de Rijk
11.1 Inleiding
Tijdens het onderzoek is verspreid over het gehele onderzoeksgebied slak aangetroffen. In het
PvE zijn voor deze materiaalcategorie geen onderzoeksvragen opgenomen, wel wordt algemeen
gevraagd naar ambachtsspecialisaties. Meer specifiek wordt in het evaluatieverslag van de
mogelijkheid uitgegaan dat op de onderzoekslocatie ijzer is geproduceerd. 389 In paragraaf 5 van
deze bijdrage zal hierop verder worden ingegaan.
11.2 Methodiek en conservering
De slak is handmatig per werkput, vlak, spoor en vulling verzameld. Hij is macroscopisch
onderzocht, waarbij aan de hand van kenmerken, waaronder vorm, insluitingen, structuur en
magnetisme, bepaald is bij welk proces de stukken ontstaan zijn. Anders dan bij de meeste andere
materiaalgroepen bestaan er voor slak geen vast omschreven determinatiesleutels omdat elk
slakfragment een andere vorm heeft. Wel komen bepaalde kenmerken vaker bij het ene proces
voor dan bij het andere. 390 De combinatie van kenmerken maakt het mogelijk een afweging te
maken welk ontstaansproces voor de betreffende slak de meest waarschijnlijke is.
Bijna de helft van het aantal stukken is met een dunne korst bedekt die uit zandig bodemmateriaal
bestaat dat met ijzeroxide (roest) is verkit. Daarnaast tonen met name de zware exemplaren
roestige plekken. De roest is het gevolg van chemische omstandigheden in de bodem,
waardoor het ijzer in het grondwater door een variërende grondwaterspiegel, zuurgraad en
redoxomstandigheden op de slak is afgezet. 391 Ook kan ijzer in de slak zijn uitgeloogd waardoor de
slak relatief snel uit elkaar valt. Dit laatste is bij ongeveer 10% van de stukken het geval. Door de
roestige korst kon van enkele stukken maar een beperkt aantal kenmerken worden genoteerd.
11.3 Slakbeschrijving
De gevonden slak kan in drie groepen worden onderverdeeld: smeedslak, resten die bij het gieten
van koperlegeringen (navolgend kortweg bronsslak genoemd) zijn ontstaan en resten van een
oven (tabel. 11.1). 392 Het betreft 27 stuks met een totaalgewicht van bijna 2,5 kg.
389
Dielemans 2015.
390
De Rijk 2007, 113-125; English Heritage 2001; Vereinigung des Archäologisch-technischen Grabungspersonals der Schweiz (VATG) 1997.
391
Huisman & Van Os 2011, 93. Courty et al. 1989, 179-180.
392
Ook is gecorrodeerd ijzer (V455, V465), gepyrolyseerde steenkool (V574) en pek of bijenwas (V592) tussen het slakmateriaal aangetroffen. Zij
worden in dit rapport niet verder behandeld.
247
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Vnr
Wp
Vl
Sp
39
2
1
20011
49
2
1
216
60
2
1
20012
122
5
1
50030
127
5
1
127
5
127
Laag
Vak
Vul
Sub
n
G
1
1
2,1
Type
Vorm
nm
SCu
onr
1
1
24,8
nm
PHw
onr
1
1
15,3
nm
SCu
Kt,Sk
0
1
1
4,1
nm
SCu
Sk
50030
0
1
1
6,6
nm
SCu
Sk
lbd
1
50030
0
2
1
2,2
nm
SCu
onr
lbd
5
1
50030
0
3
1
2,7
nm
SCu
127
5
1
50030
0
4
1
0,3
nm
150
5
1
50030
525
0
1
1
334,0
plm
187
5
1
255
0
0
1
1
19,3
plm
187
5
1
255
0
0
2
1
11,3
nm
200
6
1
60030
43
0
1
1
303,6
pm
209
6
1
60030
601
0
1
1
4,7
221
6
1
60011
0
1
1
256
9
1
90030
0
1
317
10
1
100030
0
319
10
1
100030
320
10
1
323
10
431
0
mgt
Loc
Uiterlijk
Cons
Ves
Sort
Opmerking
Kleur
lgn
As
pbd
c
p
VKL.vs?
L
B
D
11
10
6
lgr,wit
pbd
grbr
34
19
17
lbd
grbr,lgn
28
14
8
p.smeltkroes?
lgn
18
16
11
p.smeltkroes?
lgn
15
13
9
onr
lgn
18
10
8
SCu
onr
lgn
13
7
5
top
SKt
Kt,W.Af.ver?
grbr,grgn
84
73
30
breuk
SKt
Kt
lvw,pbd
m
m
gr
SKt
onr
lvw,pbd
c
m
gr
SKt
Kt
bd,r
m
m
dgr
78
64
40
nm
SCu
Sk
lgn
24
12
6
3,1
nm
SCu
onr
c
m
gr,grbr,lgn
18
14
10
1
1,6
nm
SCu
onr
s
p
grbr,lgn
14
8
9
1
1
4,5
nm
SCu
onr
lbd
c
m
dgr,lgn
21
14
12
0
1
1
2,0
nm
SCu
onr
lbd
grbr,lgn
15
12
8
10030
0
1
1
3,5
nm
SCu
vlak.top
grbr,lgn
20
10
12
1
100030
0
1
1
3,0
nm
SCu
Sk,vlak
gr,lgn
28
14
6
7
1
70030
725
0
1
1
12,8
nm
SCu
Sk
grbr,lgn
28
24
15
455
7
1
883
0
0
1
1
1,0
m
Rest
vlak
483
8
3
202
0
51
1
1
163,8
nm
PHw
W
gs
plr
m
p
491
7
2
954
0
0
1
1
4,8
plm
SSb
onr
As,p.G
pr
m
m
495
7
2
961
508
0
1
1
697,9
plm
SKt
B.vlak,B/W.hoekig/rd
Hk
bd,pr
515
12
2
202
46
1
1
782,2
nm
SKt
Sk,vlak.top
Hk,gs
pr
544
13
1
1138
1
1
4,1
nm
SCu
Sk
lbd
546
13
1
130030
0
1
1
0,7
plm
SCu
onr
bd
565
13
1
130030
0
1
1
31,3
m
Rest
onr
sr
567
13
1
130030
0
1
1
61,0
plm
SKt
Kt
lvw
574
13
1
130030
1
1
6,6
nm
Rest
onr
592
13
2
202
1
1
66,2
nm
Rest
onr
908
2
B,top
B,top
B,top
Af?
As
psr
c
p
sbd,sr
KER
c
m
Fe
grbr,or
B?
lbr,lgr
gr,grro
p
pbd
22
45
25
18
53
brgr,gr
82
20
12
8
SKt?
gr
11
6
5
Fe
dgrbr
steenkool.vs
dgr
bijenwas/pek
zwart
restgeul
13
B.lgr,dgrbr
gr,grro
kuil
kuil
lgn
m
Aard
restgeul
27
Tabel 11.1. Aantal (n) en gewicht (G) van het in het plangebied Leidsche Rijn aangetroffen slakmateriaal. Het
verschil in aantal (%) en gewicht (%) wordt veroorzaakt door verschillen in het soortelijk gewicht en de grootte
van de fragmenten.
248
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
11.3.1 Smeedslak
Smeedslak ontstaat, zoals de naam al aangeeft, bij het smeden van ijzer. Hierbij kan worden
onderscheiden tussen slak die bij het verhitten van het ijzer in de smeedhaard wordt gevormd
en slak die voortkomt uit de bewerking van het gloeiende ijzer op het aambeeld. Alle gevonden
slak komt oorspronkelijk uit de smeedhaard. Deze slak is het resultaat van de reactie van het
oppe r vlakteoxide van het gloeiende ijzer met brandstofas en leem van de haardwand en een
eventueel toegevoegd vloeimiddel (bijvoorbeeld kwartszand). Daarnaast vloeien in het ijzer
ingesloten verontreinigingen in de haard, met name slakresten die bij de winning van ijzer uit
erts in het te bewerken ijzer zijn achtergebleven. Afhankelijk van de verhouding tussen deze vijf
slakvormende componenten ontstaat een ijzerrijke tot ijzerarme en silicaatrijke slak. De gevonden
stukken behoren hoofdzakelijk tot het ijzerrijke type.
IJzerrijke smeedslak
De twee meest complete exemplaren meten ca. 8 x 6-7 x 3-4 cm en wegen resp. 304 (V200) en
334 g (V150). De twee zwaarste, incomplete stukken zijn daarentegen meer dan dubbel zo zwaar,
te weten bijna 700 (V495) en 800 g (V515). De overige drie fragmenten zijn beduidend lichter en
wegen minder dan 100 g (figuur 11.1). De vorm van de slak is min of meer planoconvex, dat wil
zeggen vlak van boven en halfbol van onder. Meer dan de helft van de stukken toont deze vorm,
die karakteristiek is voor slak uit met houtskool gestookte smeedhaarden. Houtskoolinsluitingen
in de twee zwaarste exemplaren bevestigen het gebruik hiervan als brandstof. De planoconvexe
vorm wordt veroorzaakt door de temperatuurverdeling in het houtskoolbed en is geen weergave
van de vorm van de smeedhaard. De vorm van de smeedhaard kan vaak alleen gereconstrueerd
worden als leemdelen van de haardwand aan de slak hechten of als de lee m wand als afdruk in
de slak bewaard is gebleven. Dit is bij twee stukken het geval (figuur 11.2). Het lijkt erop dat de
haard ter hoogte van het zogenaamde hitteschild, dat de blaasbalg tegen hitte en vonken uit de
haard beschermde, verticaal verliep en (afgerond) hoekig in een vlakke bodem overging. Dit is
Figuur 11.1. Bovenzijde van ijzerrijke smeedslak V150. Het hitteschild met daarachter de blaasbalg bevond
zich oorspronkelijk links. De schaalverdeling is in cm.
249
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 11.2. Onderzijde van ijzerrijke smeedslak V495. De lichtgrijze laag is de rest van de haardwand en –
bodem. De schaalverdeling is in cm.
een aanwijzing dat de smeedhaard verhoogd was omdat in de bodem ingegraven haarden eerder
ronde vormen lijken te hebben gehad.
Het ijzeraandeel in de slak kan aan de hand van de hoeveelheid glas, de sortering van de
gasblaasjes en het magnetisme grof worden afgeschat:
• Glas is het gevolg van een snel afkoelen van met name silicaatrijke delen, welke wederom voor
een groot deel op houtskoolas terug te voeren zijn. Geen van de onderzochte stukken toont
glas, mogelijk omdat zij grotendeels met een roestige korst bedekt zijn en het glas daardoor niet
zichtbaar is.
• De gasblaasjes zijn vermoedelijk het gevolg van gassen, zoals waterdamp en kooldioxide, die
reeds in de slakinsluitingen van het te bewerken ijzer aanwezig waren alsook in breuken en/
of aan het ruwe oppervlak van het ijzer en houtskool gehecht als microscopisch kleine holtes
door de slak worden omsloten. De hoeveelheid en grootte van de gasblaasjes is afhankelijk van
de druk, temperatuur en verhouding van de verschillende slakvormende componenten. In de
onderzochte smeedslak varieert hun aandeel voornamelijk tussen ca. 10 en 30%, wat gemiddeld
is, waarbij de blaasjes matig slecht gesorteerd zijn. Dit wijst op een relatief snel afkoelen van de
slakkern en bijgevolg op relatief weinig ijzer. Want hoe meer ijzer, hoe langer de warmte wordt
vastgehouden en dus hoe langzamer de slak afkoelt.
• Met betrekking tot het magnetisme zijn maar twee stukken niet magnetisch en de overige
stukken (partieel) magnetisch. Magnetische slak ontstaat als een overschot aan ijzer aanwezig
is in de vorm van metallisch ijzer of, vaker, als het ijzeroxide magnetiet (Fe3O4). Dit wederom
lijkt voornamelijk samen te hangen met de kwaliteit van het gebruikte ijzer; hoe schoner het ijzer,
hoe hoger het aandeel magnetische slak.
Samenvattend lijkt het erop dat de smid het ijzer relatief kort verhitte, waardoor relatief weinig as
ontstond (weinig glas) en relatief weinig ijzer oxideerde tot het niet magnetische wustiet (FeO).
Per verhitting zal relatief weinig slak zijn ontstaan, die de warmte minder lang vasthield dan een
250
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 11.3. Silicaatrijke smeedslak V491, met as, glas en roestige plekken. De schaalverdeling is in cm.
Figuur 11.4. Bronsslak V323 met een druppelachtig oppervlak. De schaalverdeling is in cm.
grote hoeveelheid slak, met matig slecht gesorteerde gasblaasjes als gevolg. Een gelaagdheid is
evenwel in maar één exemplaar waargenomen (V515).
Silicaatrijke smeedslak
De gevonden silicaatrijke slak heeft een onregelmatige vorm, meet ca. 2,5 x 2,0 x 1,5 cm en weegt
ca. 5 g (figuur 11.3). Het fragment is partieel groen tot zwart verglaasd en deels met gesinterde as
bedekt. Het relatief geringe gewicht van de slak wordt veroorzaakt door het lage aandeel ijzer. Het
stuk is partieel lichtmagnetisch.
11.3.2 Bronsslak
Onder het slakmateriaal bevinden zich meerdere resten die bij het gieten van koperlegeringen
zijn ontstaan. Bij dit proces wordt bronsschroot in een smeltkroes verhit. Daartoe wordt hij in een
haard geplaatst en met houtskool afgedekt om er voor te zorgen dat het metaal niet oxideert. De
houtskoolas reageert met (de verontreinigingen in) het metaal, verslakt en blijft op het gesmolten
metaal drijven. 393 Deze schuimlaag van oxidatieproducten mag niet mee worden gegoten. Omdat
het gieten heel nauw luistert kan het voorkomen dat metaal wordt gemorst. Alle onderzochte
bronsslak is het resultaat van morsen.
De bronsslak is in de regel klein, gemiddeld 1,9 x 1,2 x 0,8 cm, onregelmatig gevormd en deels
met een uiterlijk dat uit kleine druppels lijkt te zijn opgebouwd (figuur 11.4). Dit laatste is mogelijk
het gevolg van het houtskoolbed, waarbij het metaal op en tussen de stukjes houtskool is gevloeid
(afb. 4). Het is niet uit te sluiten dat de resten bij de laatste keer gieten zijn ontstaan omdat zij
393
Rostoker et al. 1983, 23-24.
251
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
anders wel waren hersmolten. Anderzijds kunnen zij ook bij het leegruimen van de haard samen
met de houtskool- en asresten zijn weggegooid. Dat het een koperlegering betreft is te zien aan de
lichtgroene kleur.
11.3.3 Ovenwand
Twee leemfragmenten wijzen erop dat zij onderhevig zijn geweest aan grote hitte en kunnen
als ovenwand worden gedetermineerd. De naar het vuur gewende zijde is gesinterd terwijl de
andere zijde uit roodbruin gebrande leem bestaat. Het grootste fragment heeft nog een dikte
van ca. 4,5 cm en is gelaagd (figuur 11.5 en 11.6). Dit laatste wijst erop dat de oven een keer is
Figuur 11.5. De naar het vuur gewende zijde van ovenwand V483. De schaalverdeling is in cm.
Figuur 11.6. Zijaanzicht van ovenwand V483 met herkenbare gelaagdheid. de schaalverdeling is in cm.
252
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
gerepareerd door aan de binnenzijde een nieuwe leemlaag aan te brengen. Waarvoor de oven
is gebruikt, is onduidelijk. IJzerproductie is heel onwaarschijnlijk omdat daarvoor slak en erts
ontbreken. Ook de haardwand levert geen aanwijzingen voor ijzerproductie, of in de vorm van
slakresten of verglaasde delen. Het is mogelijk dat het om resten van een kalkbrandoven gaat,
omdat tijdens de opgraving een grote hoeveelheid verhit kalksteen is gevonden. Gebrande kalk
werd vroeger voor meerdere doeleinden gebruikt, onder andere als pleister voor de wanden om
vocht tegen te gaan. 394
11.4 Verspreiding
De slak is verspreid over het opgravingterrein aangetroffen met lichte concentraties in de
werkputten 5 en 10 in resp. het westelijke en oostelijke deel. Hij is hoofdzakelijk in cultuurlaag 30
gevonden en nauwelijks in andere sporen. Dat wil zeggen dat de oorspronkelijke locatie van de
werkplaats(-en) niet te achterhalen is. Ook blijft onduidelijk of ijzer en brons door dezelfde persoon
in dezelfde werkplaats zijn bewerkt of dat er twee afzonderlijke werkplaatsen waren.
11.5 Beantwoording onderzoeksvragen
In het Programma van Eisen wordt in één vraag ingegaan op de ambachtelijke werkzaamheden in
de nederzetting:
14.Wat was de aard van de bewoning? Heeft deze hoofdzakelijk een agrarische functie gehad?
Zijn er (tevens) aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden en waar bestonden deze
dan uit?
Aan de hand van het slakmateriaal kunnen het smeden van ijzer, bronsbewerking en mogelijk ook
het branden van kalk worden aangetoond. In het algemeen zal vooral eenvoudig smeedwerk zijn
verricht, zoals reparaties en het smeden van kleine objecten, waarbij het ijzer relatief kort verhit
hoefde te worden. Met betrekking tot de bronsbewerking zijn er alleen aanwijzingen voor het
gieten van koperlegeringen in de vorm van gemorst metaal. Het branden van kalk is gebaseerd op
de vondst van kalksteen en twee stukken ovenwand. Aan de twee wandfragmenten zelf is niet te
zien waarvoor de oven gebruikt is, maar ijzerproductie is onwaarschijnlijk vanwege het ontbreken
van productieslak en ijzererts. Bovendien zijn er in Nederland tot nu toe geen aanwijzingen
gevonden voor vroegmiddeleeuwse ijzerproductie ten westen van de Veluwe.
In het algemeen kan voor de vroege middeleeuwen worden uitgegaan van een veelzijdig
handwerker die naast de agrarische werkzaamheden ook ijzer en/of brons bewerkte. In een
overwegend agrarische maatschappij met slechts hier en daar een wat grotere nederzetting of stad
met gespecialiseerde ambachtslieden kan de behoefte aan dergelijke veelzijdige handwerkers
zeer groot zijn geweest. 395
394
Uschmann 2002, 68-69.
395
Thålin-Bergman 1983, 215.
253
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
254
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
12 Botanische macroresten
Door Morvenna van Rijn, Jasmijn van der Veen en Paul van der Kroft
Tijdens de opgraving zijn monsters genomen uit vondstrijke sporen met een humueuze of
houtskoolrijke vulling ten behoeve van botanisch onderzoek. Hiervan zijn negentien monsters uit
verschillende contexten op hun macrobotanische inhoud gewaardeerd (tabel. 12.1). Daarnaast is
de restgeul in werkput 4 bemonsterd door middel van zogenoemde pollenbakken. Daarvan zijn vijf
vullingen op hun palynologische inhoud gewaardeerd (tabel 12.2)
12.1 Methode en waarderingsresultaten
De monsters voor macrobotanisch onderzoek zijn gezeefd over maaswijdten van 2, 1, 0,5 en
0,25 mm. Met een stereomicroscoop met opvallend licht is van de 2mm- en 1mm-fracties het
gehele residu onderzocht, terwijl van de overige fracties in de waarderingsfase een representatief
deel is bekeken. Voor de determinatie is gebruik gemaakt van de standaardliteratuur, 396 met
naamgeving volgens de drieëntwintigste druk van Heukels’ Flora van Nederland. 397 Tijdens de
waardering is gelet op de concentratie en conservering van de plantenresten, de diversiteit aan
soorten en de aanwezigheid van cultuurgewassen (tabel 12.1). Slechts één monster bleek rijk
aan macrobotanische resten; vier andere monsters bevatten ook nog enkele, deels aanvullende
soorten. Deze vijf monsters zijn alle in de analyse betrokken.
monster
spoor
aard
conservering
concentratie
diversiteit
cultuur
analyse
2
202-47
restgeul oude Rijn
goed
laag
laag
ja
ja/nee
3
211
paalkuil
goed
laag
laag
ja
ja/nee
7
255
kuil
-
-
-
nee
nee
8
255
kuil
-
-
-
nee
nee
9
359
greppel
-
-
-
nee
nee
10
425
greppel
-
-
-
nee
ja
11
404
kuil
-
-
-
nee
ja
12
359
kuil
-
-
-
nee
ja
13
360
greppel
goed
laag
laag
ja
ja/nee
17
572
greppel
-
-
-
nee
nee
18
572
greppel
-
-
-
nee
nee
20
712
kuil
-
-
-
nee
nee
396
Cappers e.a. 2006, Jacomet 2006, Neef e.a. 2012, Weeda e.a. 1985, 1987, 1988, 1991 en 1994.
397
Van der Meijden 2005.
255
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
monster
spoor
aard
conservering
concentratie
diversiteit
cultuur
analyse
21
512
greppel
-
-
-
nee
nee
30
813
kuil
goed
laag
laag
ja
ja/nee
32
785
greppel
-
-
-
nee
nee
33
892
kuil
-
-
-
nee
nee
34
898
kuil
-
-
-
nee
nee
39
850
crematiegraf
-
-
-
nee
nee
40
202-35
restgeul oude Rijn
goed
hoog
redelijk
ja
ja
Tabel 12.1. Overzicht van de gewaardeerde macrobotanische monsters.
Uit pollenbakken M4 en M5 zijn vijf deelmonsters genomen voor pollenonderzoek (tabel 12.2). Hieruit zijn
conform de standaardmethode398 preparaten vervaardigd door de Vrije Universiteit te Amsterdam. Deze
preparaten zijn onderzocht met behulp van een microscoop met doorvallend licht.
Bij de waardering van de palynologische resten is gelet op de conserveringstoestand, de hoeveelheid en
diversiteit van de resten. Verder is gelet op de aanwezigheid van cultuurgewassen en houtskool. Voor de
determinaties is gebruik gemaakt van de standaardliteratuur399.
Geen van de monsters bevat voldoende stuifmeel voor analyse; de preparaten bevatten elk slechts een tiental
stuifmeelkorrels of bleek leeg. Tijdens de waardering is wel opgemerkt dat in vullingen S202-4 en S202-8
stuifmeel van granen aanwezig is; in beide gevallen betreft het slechts een enkele pollenkorrel.
spoor
conservering
concentratie
diversiteit
cultuur
analyse
202-0
slecht
laag
laag
nee
nee
202-4
slecht
laag
laag
ja
nee
202-5
slecht
laag
laag
nee
nee
202-8
slecht
laag
laag
ja
nee
202-27
-
-
-
nee
nee
Tabel 12.2. Overzicht van de gewaardeerde palynologische monsters.
12.2 Analyseresultaten
De macrobotanische inhoud van de geanalyseerde monsters is weergegeven in tabel 12.3. De
resultaten van de analyse worden per contexttype gepresenteerd.
groep / soort
M2
M3
M13
M30
M40
gebruiksplanten
Cereale
graan
-
3v
1v
-
-
Hordeum vulgare
bedekte gerst
-
4v
2v
1v
2v
398
Erdtman 1960, Faegri & Iversen 1975.
399
Beug 2004, Faegri & Iversen 1975, Van der Meijden 2005, Hoeve & Hendrikse 1998, Weeda e.a. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994.
256
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
groep / soort
M2
M3
M13
M30
M40
Linum usitatissimum
vlas (kapsel)
-
-
-
-
ca1000
Linum usitatissimum
vlas
-
-
-
-
19
Triticum turgidum ssp. dicoccon
emmertarwe
3v
2v
-
1v
-
Atriplex prostrata / patula
spies- of uitstaande melde
-
-
-
-
ca 600
Carduus/Cirsium
krul of vederdistel
-
-
-
-
11
Chenopodium album
melganzenvoet
-
-
-
-
ca 500
Chenopodium ficifolium
stippelganzenvoet
-
-
-
-
64
Galeopsis bifida / tetrahit
gespleten of gewone hennepnetel
-
-
-
-
2
Leontodon autumnalis
vertakte leeuwentand
-
-
-
-
2
Pastinaca sp.
pastinaak
-
-
-
-
3
Persicaria
duizendknoop
-
1v
-
-
-
Persicaria lapathifolia
beklierde duizendknoop
1
-
-
-
ca 300
Persicaria lapathifolia /
maculosa
beklierde duizendknoop of
perzikkruid
-
-
-
1v
-
Persicaria maculosa
perzikkruid
-
-
-
-
ca 400
Persicaria minor/mitis
kleine of zachte duizendknoop
-
-
-
-
ca 600
Potentilla anserina
zilverschoon
-
-
-
-
1
Solanum nigrum
zwarte nachtschade
-
-
-
-
15
Sonchus asper
gekroesde melkdistel
-
-
-
-
18
Stellaria media
vogelmuur
-
1v
-
-
34
Thlaspi arvense
witte krodde
-
-
-
-
2
Urtica urens
kleine brandnetel
-
-
-
-
18
Poaceae sp.
grassen
-
-
-
1v
-
Prunella vulgaris
gewone brunel
-
-
-
-
6
Ranunculus acris / repens
scherpe of kruipende boterbloem
-
-
-
-
51
Ranunculus flammula
egelboterbloem
-
-
-
-
34
Alisma sp.
waterweegbree
-
-
-
-
5
Carex ovalis
hazenzegge
-
-
-
-
6
Carex sp.
zegge
-
1v
-
-
13
Eleocharis palustris
gewone waterbies
-
2v
1v
-
ca 500
Glyceria sp.
vlotgras
-
-
-
-
3
Lycopus europaeus
wolfspoot
-
-
-
-
1
Oenanthe aquatica
watertorkruid
-
-
-
-
14
Ranunculus subg. batrachium
waterranonkel
-
-
-
-
1
Sparganium erectum
grote egelskop
-
-
-
-
2
akkers en ruigte
grasland
open water en oevers
257
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
groep / soort
M2
M3
M13
M30
M40
-
-
-
-
+-
+
+
+
+
+
overig
Bryophyta
mossen (blad en tak)
Houtskool
Lamium sp.
dovenetel
-
-
-
-
2
Myosotis sp.
vergeet-me-nietje
-
-
-
-
3
Stachys sp.
andoorn
-
-
-
-
3
Tabel 12.3. Resultaten van de macrobotanische analyses.
Restgeul
Monster M40 uit de aan het begin van de 8e eeuw gedateerde laag 35, de vondstrijke laag achter
de beschoeiing (S202-35), bleek zeer rijk aan macrobotanische resten. De meest voorkomende
soort binnen dit monster is vlas (Linum usitatissimum), waarvan naast enkele zaden meer
dan duizend kapsels zijn aangetroffen. Het gaat hier dan ook waarschijnlijk om dorsresten,
die gezien de grote hoeveelheid, in de directe omgeving zijn verwerkt. Voor het overige zijn
de cultuurgewassen met slechts twee graankorrels van bedekte gerst (Hordeum vulgare)
vertegenwoordigd.
In het monster is een zeer grote hoeveelheid en diversiteit aan akkeronkruiden en ruderalen
aangetroffen, waarvan alle resten in onverkoolde toestand verkeerden. Het gaat om een zeer
groot aantal vruchten van spies- of uitstaande melde (Atriplex prostrata / patula), melganzenvoet
(Chenopodium album), beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), perzikkruid (Persicaria
maculosa) en kleine of zachte duizendknoop (Persicaria minor / mitis). Met nog aanzienlijke
hoeveelheden zijn soorten vertegenwoordigd als stippelganzenvoet (Chenopodium ficifolium)
en vogelmuur (Stellaria media). De groep wordt aangevuld met vruchten en zaden van krulof vederdistel (Carduus / Cirsium), gespleten of gewone hennepnetel (Galeopsis bifida /
tetrahit), vertakte leeuwentand (Leontodon autumnalis), pastinaak (Pastinaca), zilverschoon
(Potentilla anserina), zwarte nachtschade (Solanum nigrum), gekroesde melkdistel (Sonchus
asper), witte krodde (Thlaspi arvense) en kleine brandnetel (Urtica urens). Bij pastinaak zou
het eventueel kunnen gaan om een cultuurgewas, maar bij de aangetroffen vruchten kon geen
onderscheid worden gemaakt met ongecultiveerde varianten. Zowel in diversiteit als het totale
aandeel gevonden resten vormt de groep van akkeronkruiden en ruderalen het hoofdaandeel
van dit monster. Hoewel een deel hiervan afkomstig kan zijn van de ruigtevegetatie op het
nederzettingsterrein, is het waarschijnlijk dat het hier grotendeels om akkeronkruiden gaat,
eventueel van braakliggende akkers.
Gezien de herkomst van het monster, uit de restgeul van de Oude Rijn, zijn ook soorten van open
water en oevers te verwachten. Soorten van dieper open water zijn niet aangetroffen, maar van
ondiep water en oevers zijn resten gevonden van waterbies (Eleocharis palustris), een kleine
hoeveelheid van waterweegbree (Alisma), zegge (Carex), ten dele bestaand uit hazenzegge
(C. ovalis), naast vlotgras (Glyceria), wolfspoot (Lycopus europaeus), watertorkruid (Oenanthe
258
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
aquatica), waterranonkels (Ranunculus subg. batrachium) en grote egelskop (Sparganium
erectum).
Uit graslanden zijn soorten aangetroffen als scherpe of kruipende boterbloem (Ranunculus acris
/ repens), egelboterbloem (Ranunculus flammula) en gewone brunel (Prunella vulgaris). Verder
bevat het monster nog een aantal soorten die niet aan de eerder genoemde groepen toegewezen
konden worden. Het gaat hierbij om dovenetel (Lamium), vergeet-mij-nietje (Myosotis), andoorn
(Stachys) en een aantal blaadjes van mossen (Bryophyta).
Uit dezelfde restgeul, in laag S202-47 die aan de Karolingische tijd is toegekend, is nog een
tweede monster (M2) afkomstig, dat echter zeer weinig macrobotanische resten bevatte. De
inhoud ervan is min of meer vergelijkbaar met de eveneens Karolingische monsters M3 en M30 uit
kuilen S211 en S813 en monster M13 uit greppel S360. In deze monsters zijn vrijwel uitsluitend
verkoolde resten aanwezig; alleen monster M2 bevat ook een onverkoolde vrucht van beklierde
duizendknoop. De verkoolde resten in deze monsters bestaan hoofdzakelijk uit graankorrels die,
voor zover determineerbaar, zijn toe te schrijven aan bedekte gerst en emmertarwe of eenkoorn
(Triticum turgidum ssp. dicoccon / monococcum). Aan de hand van de korrels laten deze laatste
twee soorten zich niet onderscheiden, maar gezien de vroegmiddeleeuwse datering van de context
mag worden aangenomen dat het hier om emmer gaat. De monsters bevatten verder nog enkele
verkoolde vruchten van de vermoedelijke akkeronkruiden (beklierde) duizendknoop of perzikkruid
en vogelmuur. Behalve een verkoolde vrucht van een niet nader determineerbare grassoort, zijn
ook enkele resten van waterbies en zegge aanwezig.
12.3 Interpretatie en discussie
De omstandigheden voor conservering van botanische resten zijn over het algemeen slecht. De
pollenmonsters bleken zo goed als leeg en van de 19 gewaardeerde macrobotanische monsters
bleken er slechts vijf de beoogde resten te bevatten. In vier daarvan, alle uit de Karolingische tijd,
ging het bovendien uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, om verkoolde resten; alleen een relatief
diep gelegen laag uit het einde van de Merovingische tijd binnen de restgeul bleek zeer rijk aan
onverkoolde zaden en vruchten.
In het macrobotanische monster uit de late Merovingische tijd zijn zeer veel aanwijzingen
gevonden voor akkerbouw. Hiertoe worden de duizenden vruchten en zaden van akkeronkruiden
en ruderalen gerekend, maar ook de meer dan duizend resten van vlas. De zeer scheve
verhouding tussen kapsels en zaden van vlas, waarbij nagenoeg uitsluitend kapselfragmenten zijn
aangetroffen, wijst erop dat deze resten het afvalproduct zijn van de winning van lijnzaad. Uit de
vondsten kan niet worden opgemaakt of het lijnzaad is gewonnen voor consumptie of om hieruit
olie te extraheren. Het is niet duidelijk of het hier om de verwerking van lokaal verbouwd vlas gaat
of dat het om aangevoerd materiaal gaat. Het is mogelijk dat het ongedorste lijnzaad aangevoerd
is en in de nederzetting verwerkt werd. Het verdient te worden opgemerkt dat ondanks de vele
duizenden zaden en vruchten het monster geen onverkoolde granen bevat. Er zijn dan ook geen
259
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
directe aanwijzingen dat in dit gedeelte van de nederzetting gedurende de Merovingische tijd
graanoogsten werden verwerkt.
Het monster heeft ook nog enkele soorten van graslanden opgeleverd, maar geen vruchten van
grassen zelf. Het is zeer aannemelijk dat de gras- en hooilanden, waarvoor de aanwezigheid ook
in het eerder uitgevoerde pollenonderzoek in het westelijk aangrenzende deel van de vindplaats
zijn aangetoond, in de komgebieden verder noordelijk hebben gelegen. Van de restgeul zelf valt
ten slotte op te merken dat hierin alleen plantensoorten van ondiep water en oevervegetaties zijn
aangetroffen, maar dat soorten van dieper open water ontbreken.
Het hiervoor beschreven monster vertoont sterke overeenkomsten met de gewaardeerde en
geanalyseerde monsters uit het westelijk aangrenzende deel van de nederzetting; ook in die
monsters zijn bijvoorbeeld vlasresten aangetroffen, maar geen granen. De vier monsters uit de
Karolingische tijd van het huidige onderzoek wijken hier sterk van af; hierin zijn vrijwel uitsluitend
verkoolde vruchten aangetroffen, met een duidelijke nadruk op granen en enkele akkeronkruiden.
Deze afwijkende samenstelling maakt het onaannemelijk dat het de neerslag zou vormen van het
verbranden van een willekeurige steekproef van het op het terrein aanwezige plantenmateriaal.
Weliswaar zijn enkele soorten vertegenwoordigd die niet tot de eerder genoemde categorieën
behoren, afkomstig van graslanden en wateroevers, maar deze vormen slechts een kleine
minderheid. De meest logische verklaring voor de aanwezigheid van verkoolde resten van een
beperkt aantal soorten is dat deze afkomstig zijn uit een verbrande opslagstructuur, maar dat kan
op basis van de context van het monster (S202, de geul van de Oude Rijn en verspreid gelegen
kuilen) niet worden bewezen.
260
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
13 Menselijk verbrand bot
Door Steffen Baetsen
13.1 Inleiding
In het noordelijke deel van het onderzoeksgebied is, zoals in paragraaf 6.9 al is beschreven, een
crematiegraf aangetroffen (S850). De inhoud van S850 is in het veld integraal bemonsterd (M23).
Tijdens de waardering is vastgesteld dat het gaat om de verbrande menselijke botfragmenten
van onder andere de schedel (cranium), wervels (vertebrae), middenvoetsbeentjes (metatarsalia)
en een compleet sesambotje (ossa sesamoid). Daarnaast lijkt een aantal fragmenten aanwezig
van de pijpbeenderen (diafysen). 400 Dit maakt duidelijk dat het verbrande menselijke botmateriaal
potentieel biedt voor nader onderzoek. 401 Analyse van de botresten kan antwoord geven op de
volgende onderzoeksvragen:
• Zijn de botfragmenten afkomstig van één of meerdere individuen ?
• Zijn er dierlijke botfragmenten aanwezig in het graf?
• Wat is het gewicht aan verbrand menselijk bot in het graf?
• Is het menselijke bot goed verbrand en bij welke temperatuur?
• Wat is de fragmentatiegraad en intactheidsratio van de botfragmenten?
• Welke skeletonderdelen zijn vertegenwoordigd in het graf en in welke verhoudingen?
• Wat zijn de demografische kenmerken van de bijgezette individu(en)? Met demografische
kenmerken wordt hier bedoeld het geslacht, de leeftijd bij overlijden, eventueel de
lichaamslengte en botveranderingen door anatomische varianten, ziektes, geweld of ongevallen.
In de onderstaande paragraaf worden de methoden en technieken besproken, toegepast bij
fysisch antropologisch onderzoek van onverbrande en verbrande menselijke botfragmenten. In
de derde paragraaf komen de resultaten van het fysisch antropologische onderzoek aan bod,
zoals de hoeveelheid en kenmerken van de botfragmenten en de geslacht en leeftijd bepalingen.
Daarnaast worden in deze paragraaf met een korte discussie de demografische aspecten van de
resultaten besproken. Het onderzoek wordt in de laatste paragraaf besloten met conclusies over
en antwoorden op de onderzoeksvragen.
400
Norde 2017, 15.
401
Norde 2017, 6 &18.
261
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
13.2 Methoden en technieken
13.2.1 Algemeen
De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (versie 4.0) voorziet in de kwalificaties waaraan
een specialist en onderwerpen van specialistische (deel)rapportage moeten voldoen. 402
Vaste richtlijnen voor de methoden en technieken van dit specialistisch onderzoek ontbreken
echter, deze dienen namelijk flexibel en aanpasbaar te zijn gezien het dynamische karakter
der wetenschap. In het Handboek Specificaties van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek zijn wel ooit gangbare en minimaal vereiste methoden voorgesteld ter analyse
en determinatie. 403 Hierin staan verschillende methoden beschreven voor onderzoek naar de
fysieke kenmerken van een individu. Tegenwoordig zijn richtlijnen opgesteld door Barge’s
Anthropologica, het Amsterdams Academisch Medisch Centrum en de Universiteit Leiden
gangbaar. 404 In de meeste gevallen hebben deze betrekking op onverbrand menselijk bot. Omdat
het verbrande bot gekenmerkt wordt door gefragmenteerde, vervormde en incomplete botten is
het belangrijk rekening te houden met de geringe mogelijkheden om bij crematieresten de fysieke
kenmerken van een persoon betrouwbaar te kunnen beschrijven. 405 Bij de beschrijving van de
behandeling met betrekking tot de overledene, wordt daarnaast door Smits ook gebruik gemaakt
van kenmerken zoals graftype, gewicht, fragmentatie, intactheid, verbrandingsgraad en de aanof afwezigheid van skeletonderdelen. 406 Voor de duidelijkheid worden de toegepaste methoden en
technieken in de volgende paragraven kort besproken.
13.2.2 Gewicht en inventarisatie van de botfragmenten
De verbrande botfragmenten worden als geheel gewogen, dus inclusief de kleinste fragmenten
verbrand bot, gruis en poeder, maar zonder andere materialen zoals dierlijk bot, houtskool,
concreties of aardewerk fragmenten. Een gebruikelijke behandeling is het scheiden van de
verbrande botten in fragmenten groter dan 10 mm en een residu kleiner dan 10 mm. 407 Van dit
residu wordt, na controle op duidelijk herkenbare onderdelen, alleen het gewicht genoteerd.
Wanneer de inhoud van het residu niet gesplitst is, kan het gewicht van andere materialen dan het
menselijke bot, geschat worden en van het totaal worden afgetrokken. 408
Om een indruk te krijgen van de volledigheid van een skelet en of alle skeletonderdelen
aanwezig zijn, worden de grotere en herkenbare verbrande botfragmenten verdeeld over
vijf inventarisatiecategorieën. Dit zijn neurocranium (hersenschedel), viscerocranium
(aangezichtsschedel), axiaal (romp; schouder, wervels, ribben, bekken), diafysen (beenschachten
armen en benen) en de epifysen (gewrichtsuiteinden armen en benen). 409 Alle onherkenbare
fragmenten groter dan 10mm worden toegewezen aan de categorie niet determineerbaar. Een
402
Centraal College van Deskundigen 2016, protocol 4006, Specialistisch Onderzoek.
403
Brinkkemper, Eerden & Graaf 1998, §4.4.10.3 en §4.5.1.10.
404
Maat, Merwe van den & Hoff 2012; Various 2016.
405
Smits 2006, 8.
406
Smits 2006, 7-8..
407
Maat 1997; Bos & Maat 2002, 3; Smits 2006, 7-32.
408
McKinley 2004. 10.
409
Smits & Hiddink 2003, 144.
262
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
inventarisatie van de aanwezige lichaamsdelen kan informatie opleveren over de selectie van
skeletonderdelen, conserveringsverschillen en is van belang voor de determinatiemogelijkheden
ter bepaling van het geslacht en de skeletleeftijd bij overlijden. 410
13.2.3 Fragmentatie en mate van intactheid
De classificatie van de fragmentatie gebeurt op grootte gebaseerde klassen. Het opmeten
van soms honderden botfragmenten om een gemiddelde te kunnen berekenen, is echter zeer
arbeidsintensief. 411 Per anatomische inventarisatiecategorie wordt daarom alleen het grootste
botfragment opgemeten met een schuifmaat. Deze maat is bepalend voor de toewijzing in een
fragmentatieklasse. De fragmenten kleiner dan 1,5 cm vallen in de klasse 1 en worden als zeer
klein betiteld. Fragmenten groter dan 4,6 cm vallen in de klasse 5 of hoger en worden beschouwd
als zeer groot. 412 Daarbij dient wel rekening gehouden te houden dat het een ‘post-excavation’
fragmentgrootte betreft en niet de afmetingen tijdens de bijzetting van het materiaal. 413 Het gaat
uiteindelijk om de fragmentgrootte na jaren van verblijf in de bodem, opgraving, berging, wassen
en zeven, zodat een fragmentatiegraad misschien wel meer zegt over deze post-depositionele
processen. 414
Om te kunnen beoordelen of de verbrande botfragmenten uit een graf geschikt zijn om fysischantropologische kenmerken, zoals geslacht en leeftijd te kunnen bepalen, kan eerst de mate van
intactheid of intactheidsratio (rate of intactness) worden berekend. 415 Daarvoor dient het verbrande
menselijke bot gezeefd te worden over zeven met maaswijdtes van 10 en 3 mm. Het gewicht van
de fragmenten groter dan 10 mm dient vervolgens gedeeld te worden door het totaal gewicht aan
fragmenten groter dan 3 mm. Het resultaat is een getal tussen 0 (alle fragmenten zijn kleiner dan
10mm) en 1 (alle fragmenten zijn groter dan 10mm). 416 Wanneer het gewicht van de fragme n ten
groter dan 10mm meer dan 150 gr bedraagt, is de kans groot dat fysisch-antropologische
kenmerken te beoordelen zijn ongeacht de intactheidsratio. Dit is van toepassing voor volwassen
personen. Voor niet-volwassen individuen gelden eenheden van minder dan 150 gr aan
fragme n ten groter dan 10mm en een intactheidsratio lager dan 0,6. Omdat fysisch-antropologische
kenmerken ook op fragmenten kleiner dan 10mm zichtbaar kunnen zijn, dient ook residu kleiner
dan 10, maar groter dan 3 mm onderzocht te worden. Een intactheidsratio zegt daarom meer over
de gewichtsverhouding tussen grote fragmenten (>10mm) en middelgrote fragmenten (<10mm >3mm). Een hoge intactheidsratio suggereert een hoger aandeel grotere botfragmenten en kan
karakteristiek zijn voor bijvoorbeeld de manier van bijzetting zoals in een urn of juist los in een kuil.
13.2.4 Temperatuur en verbrandingsgraad
De classificatie van de verbrandingsgraad is gebaseerd op verschillen in de kleur van het bot.
Deze kleur is onder meer afhankelijk van de hoogte van de temperatuur tijdens, en de duur van,
410
Smits 2006, 13.
411
Smits 2006, 12.
412
Wahl 1982, 29-31; Smits 2006, 12.
413
McKinley 1994, 342.
414
McKinley 1994, 339-340.
415
Maat, 1997.
416
Maat, 1997; Bos & Maat 2002, 3.
263
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
het verbrandingsproces. Daarnaast zijn ook de omstandigheden van het bot voor verbranding
van invloed, zoals een wisselend vetgehalte, vochtigheid, de aan- of afwezigheid van bloed
en de porositeit van het beenmerg. 417 Verschillen in deze omstandigheden kunnen resulteren
in verschillen in de kleur van de botfragmenten. Ter classificatie van de kleuren bestaan
verscheidene modellen. De Munsell Soil color charts en het CIELAB color system worden vooral
in de Verenigde Staten gebruikt, een kleur- en temperatuurindeling die gebruikelijk is in de WestEuropese regio is die van Wahl en Holck .418
13.2.5 Bepaling van het geslacht en de leeftijd bij overlijden
Voor zowel verbrand als niet verbrand bot wordt ter bepaling van het geslacht gebruik gemaakt
van morfologische kenmerken van het bekken (pelvis) en de schedel (cranium). 419 In het geval
van verbrand bot wordt ook gebruik gemaakt van de mate van robuustheid van sommige
botonderdelen. Deze kan een indicatie zijn voor het geslacht, bijvoorbeeld de gedeelten op het bot
waar zich spieraanhechtingen bevinden. Deze kunnen een minder geprononceerd (vrouwelijk) of
robuust (mannelijk) voorkomen hebben.
Voor de beoordeling van de leeftijd worden verschillende methoden gebruikt om tot een indicatie te
komen. De leeftijd van niet-volwassen personen is gebaseerd op de ontwikkeling van het wisselen permanente gebit, verbening (ossificatie) van het axiale skelet (bekken, wervelkolom en delen
van de schedel), lengtegroei van de beenschachten met of zonder gewrichtsuiteinden en de
sluiting van gewrichtsuiteinden. 420
Voor volwassen individuen wordt bij voorkeur de skeletleeftijd bij overlijden berekend met behulp
van een combinatie van kenmerken. 421 Wanneer deze kenmerken afwezig zijn, of niet eenduidig
te beoordelen, bestaat de mogelijkheid om met behulp van veranderingen in het oorvormige
(auriculaire) gewrichtsvlak tussen bekken en heiligbeen (sacrum) de skeletleeftijd te schatten. 422
Bij deze leeftijdsgebonden botveranderingen zal de nauwkeurigheid toenemen naarmate meer
kenmerken beoordeeld kunnen worden. Bij verbrand bot is door de fragmentatie en onvolledigheid
van het materiaal meestal alleen maar een grove schatting van de leeftijd mogelijk gebaseerd op
één kenmerk. Omdat tussen de meeste crematieresten wel vaak schedeldakfragmenten worden
aangetroffen, wordt de schedelnaadvergroeiing aan de buitenkant van die fragmenten gebruikt om
een indicatie te geven. 423
13.2.6 Botveranderingen veroorzaakt door ziekten, ongevallen of anatomische
variatie
Het verbrande menselijke botmateriaal wordt onderzocht op veranderingen van het bot als gevolg
van ziekte en ongevallen of door anatomische variaties. Voor de classificatie van pathologische
417
Devlin & Herrmann 2008, 110-111, 126.
418
Devlin & Herrmann 2008, 111-113; Wahl 1982, 28-29; Holck 1986, 131-133.
419
Acsádi & Nemeskéri 1970; Workshop of European Anthropologists 1980.
420
Rauber-Kopsch 1914; Maresh 1955; Workshop of European Anthropologists 1980; Brothwell 1981; Ubelaker 1989; Scheuer & Black 2000.
421
Nemeskéri, Harsányi & Ascádi 1960; Ascádi & Nemeskéri 1970; Sjøvold 1975; Workshop of European Anthropologists 1980.
422
Lovejoy, Meindl, Pryzbeck & Mensfort 1985.
423
Vallois 1937, 502-503; Rösing 1977, 60; Hermann et al. 1990, 67.
264
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
botveranderingen wordt gebruik gemaakt van enkele standaard voorbeelden en beschrijvingen. 424
De criteria voor de classificatie van degeneratieve botveranderingen worden beoordeeld volgens
de richtlijnen opgesteld door Waldron. 425
13.3 Resultaten
13.3.1 Algemeen
In de tabellen 1 t/m 4 staat een overzicht met de kenmerken van het menselijk bot uit het
crematiegraf (S850-M39).
13.3.2 Inventarisatie van het menselijk bot
In tabel 13.1 valt het gewicht aan verbrand menselijk bot in totaal en per zeeffractie af te lezen.
Onderzoek van de botfragmenten uit het crematiegraf geeft geen aanleiding om aan te nemen
dat deze aan meer dan één individu hebben toebehoord. Er zijn geen dubbele skeletonderdelen
aanwezig. Ook zijn er geen fragmenten die op basis van hun afmeting, vorm of structuur aan een
ander individu kunnen hebben toebehoord. Wel zijn er tussen het verbrande botmateriaal dierlijke
gebitsfragmenten aangetroffen.
Put
Spoor
Vondstnummers.
Dierlijk
Gewicht
> 10 mm.
Residu 10-3 mm.
Residu < 3 mm.
Verbrandingsgraad
7
850
M39
Ja
570
132
221
217
4 (1-5)
Tabel 13.1. Overzicht gewicht zeeffracties en verbrandingsgraad.
Onderzoek heeft aangetoond dat het gewicht van de botfragmenten per individu vaak lager
ligt dan oorspronkelijk overblijft na verbranding van de betreffende persoon. 426 Oorspronkelijk
kan het gewicht van het verbrande bot van een volwassen persoon na verbranding circa 2000
gr bedragen. 427 Individuele verschillen zijn mogelijk tussen circa 1500 gr en 2700 gr. 428 Deze
verschillen zijn niet opmerkelijk omdat bijvoorbeeld het skelet van een volwassen vrouw gemiddeld
lichter is dan dat van een man. Het potentiële gewicht is afhankelijk van onder meer geslacht,
lichaamslengte, leeftijd en daaraan gerelateerde ziektes zoals osteoporose. 429 De fysischantropologische kenmerken van de betrokken persoon en/of referentiepopulatie zijn dus van grote
invloed op het oorspronkelijke gewicht aan verbrand bot.
Het totale gewicht aan verbrande menselijke botfragmenten in S850 (M39) bedraagt 570 gr. Op
de meeste crematiegrafvelden loopt het gewicht of gemiddelde gewicht per graf uiteen. Ook op
de weinige grafvelden, daterend in de Merovingische periode, met meerdere crematiegraven. 430
424
Aufderheide & Rodríguez-Martín 1998; Ortner 2003.
425
Waldron 2009, 24-71.
426
Bos & Maat 2002, 10-11; Smits 2006, 10.
427
Wahl 2008, 149.
428
Smits & Hiddink 2003, 150-151; Smits 2006,10-11.
429
Smits 2006, 11.
430
Cuijpers 2015, 61-86; Hendriks & de Roode 2012, 20-27.
265
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Uit de Romeinse tijd zijn meer crematiegrafvelden bekend die ook volgens dezelfde methodieken
zijn onderzocht. In vergelijking met de gemiddelden op vindplaatsen als Valburg-Molenzicht (283
gr), Tiel-Passewaaij (381 gr), Weert-Molenakkerdreef (432 gr), Weert-Kampershoek (362 gr),
Zaltbommel-Wildeman (401 gr/293 gr), Zoelen-Scharenburg (480 gr) en Maastricht Passage A2
(486 gr) ligt het totaal gewicht van het crematiegraf uit Leidsche Rijn wat hoger. 431 Het verschil is
nog groter in vergelijking met het gemiddelde van 191 gr berekend voor graven uit de Romeinse
tijd te Itteren-Emmaus I en 199 gr te Lomm-Hoogwatergeul III. 432 Nog minder bot is aangetroffen
in zes Gallo-Romeinse brandrestengraven te Huise-’t Peerdeken, België. Daar was gemiddeld
maar 32 gr verbrand menselijk bot per graf (nog) aanwezig. 433 Er wordt ook wel eens een hoger
gemiddeld gewicht aangetroffen, bijvoorbeeld op de vindplaats Valkenburg-Marktveld (643 gr). 434
Het gaat echter in al deze gevallen om gemiddelden. Op de meeste vindplaatsen, ook uit de
Merovingische periode, komen wel degelijk crematiegraven voor die meer verbrand menselijk
bot bevatten dan 500 gr. 435 Het gewicht van de verbrande menselijke botfragmenten uit het
crematiegraf te Leidsche Rijn-Leeuwesteyn ligt dus wat hoger dan gemiddeld maar is niet heel
opmerkelijk.
13.3.3 Aanwezige skeletonderdelen en het percentage determineerbaar
Het percentage verbrande menselijke botfragmenten (groter dan 10mm) dat gedetermineerd
kon worden ligt op 21,6%. Dat is een lager percentage in vergelijking met andere grafvelden.
Het percentage determineerbare botfragmenten te Zoelen-Scharenburg (43,7%), ZaltbommelWildeman (38,7%) en Valburg-Molenzicht (38,6%) ligt zelfs beduidend hoger. 436 Voor de eveneens
in de Romeinse tijd gedateerde graven van Lomm-Hoogwatergeul III, Itteren-Emmaus I, WeertKampershoek, Weert-Molenakker en Maastricht-Passage A2 is het verschil minder groot met
percentages variërend tussen de 30 tot 35% 437
In tabel 13.2 is af te lezen hoeveel gram botfragmenten groter dan 10mm per
inventarisatiecategorie zijn aangetroffen. Er bestaan kengetallen voor een representatieve,
onderlinge verhouding waarin verbrande menselijke botfragmenten teruggevonden zouden moeten
worden. Gebaseerd op verhoudingen van het complete onverbrande skelet worden verhoudingen
verondersteld van 16 tot 18% aan schedelfragmenten (cranium), 21 tot 23 % aan fragmenten van
de romp (axiaal) en 50 tot 59% aan beenschachten en gewrichtsuiteinden (diafyse/epifysen). 438
In het crematiegraf (S850) uit Leidsche Rijn-Leeuwesteyn zijn verhoudingen aangetroffen die
daarmee goed overeenkomen (tabel 2). Er zijn relatief (in gewicht) wat meer schedelfragmenten
aanwezig (22,8%) en net iets meer dan de helft (53,7%) zijn fragmenten van beenschachten
en gewrichtsuiteinden. Een eventuele doelbewuste selectie van skeletonderdelen lijkt hier dus
431
Baetsen 2011 (d); Bos & Maat 2002, 5; Smits & Hiddink 2003, 150; Hiddink 2006, 23; Hiddink 2003, 427; Baetsen 2010 (a), 237, 243; Baetsen
2011 (c), 198-201; Baetsen 2009, 109.
432
Baetsen 2011 (b), 154-155; Baetsen 2011 (a), 203.
433
Groote de et al. 2000, 44-46.
434
Smits 2006, 40-46.
435
Zie bijvoorbeeld Elst-’t Woud in Cuijpers 2015, 61-86 en Lentseveld in Hendriks & de Roode 2012, 20-27.
436
Baetsen 2011 (c), 200-201; Baetsen 2010 (a), 237; Baetsen 2011 (d).
437
Baetsen 2011 (a), 204; Baetsen 2011 (b), 156-157; Smits & Hiddink 2003, 152; Baetsen 2009, 109-110.
438
McKinley 1989, 68; Smits 2006, 12-13.
266
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
niet aan de orde. Dat komt overeen met de resultaten die ook in de meeste Merovingische
crematiegraven te Elst-’t Woud zijn berekend. 439
Spoor
Gewicht
Determineerbaar
Neurocranium
Viscerocranium
Axiaal
Diafyse
Epifyse
Nd
Craniaal
Dia/epifyse
Axiaal
850
570
21,6%
13
15
29
49
17
93
22,8%
53,7%
23,6%
Tabel 13.2. Overzicht percentage determineerbaar, aanwezige skeletonderdelen en onderlinge verhoudingen.
13.3.4 De fragmentatie en intactheid van het verbrande bot
Een overzicht van de maximale grootte van de botfragmenten staan per skeletonderdeel in tabel
13.3. In het crematiegraf zijn geen grote of zeer grote fragmenten aangetroffen. In bijna alle
categorieën zijn de fragmenten middelgroot. De gemiddelde grootte bedraagt 2,8 en is daarmee
vergelijkbaar met de gemiddelde fragmentgrootte van bijvoorbeeld graven uit de Romeinse
Tijd te Lomm-Hoogwatergeul III (2,8), Zoelen-Scharenburg (2,8), Maastricht-Passage A2 (2,9),
Zaltbommel-Wildeman (3,0) en Itteren-Emmaus I (3,0). 440 Beduidend hogere gemiddelden (>3,5)
zijn berekend voor de vindplaatsen Valkenburg-Marktveld en Nijmegen-Museum Kamstraat waarin
de verbrande botfragmenten van verschillende individuen in urnen zijn bijgezet. 441 Daaruit blijkt dat
er verschillen kunnen bestaan tussen fragmentgrootte per graftype. Bijzetting van de fragmenten
in bijvoorbeeld een urn kan een gunstige invloed hebben op de gemiddelde grootte. Dat lijkt
het geval bij de Merovingische crematiegraven te Lentseveld en Elst-’t Woud waar verreweg de
meeste verbrande menselijke botfragmenten in urnen zijn bijgezet. 442 Het gaat in al deze gevallen
echter om gemiddelden, slechts berekend over de afmeting van enkel het grootste fragment per
skeletonderdeel. Het cijfer zegt dus helemaal niets over de afmetingen en de hoeveelheid van de
net iets kleinere verbrande botfragmenten.
Spoor
>10 mm.
Intactheidsratio
Neurocranium
Viscerocranium
Axiaal
Diafyse
Epifyse
Gemiddeld
850
132
0,37
2
3
3
3
3
2,8
Tabel 13.3. Overzicht intactheidsratio en fragmentatiegraad.
Dat is wel mogelijk met behulp van de intactheidsratio zoals in de paraaf over de methodieken is
beschreven. In tabel 3 valt de intactheidsratio voor het crematiegraf uit Leidsche Rijn-Leeuwesteyn
af te lezen. Deze bedraagt 0,37 en dat wil zeggen dat in crematiegraf S850 iets meer dan een
derde (in gewicht) van het teruggevonden verbrande menselijke bot groter dan 3 mm, ook groter
is dan 10 mm. Ter vergelijking, de gemiddelde intactheidsratio te Lomm-Hoogwatergeul III
bedraagt 0,41, te Zoelen-Scharenburg 0,44 en te Itteren-Emmaus I 0,46. 443 Beduidend hogere
maten van intactheid zijn berekend voor bijvoorbeeld de graven uit Valburg-Molenzicht (0,56)
439
Cuijpers 2015, 61-86.
440
Baetsen 2011 (a) 205-207; Baetsen 2011 (c), 203-204; Baetsen 2009, 110-111; Baetsen 2010 (a), 238; Baetsen 2011 (b), 155-158.
441
Smits 2006, 42-43, 75-76.
442
Cuijpers 2015, 61-86; Hendriks & de Roode 2012, 20-27
443
Baetsen 2011 (a), 205-207; Baetsen 2011 (c), 203-204; Baetsen 2011 (b) 155-157.
267
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
en het inheemse grafveld uit de Romeinse tijd te Tiel-Passewaaij. 444 Bij deze laatste komt de
intactheidsratio voor 189 graven, inclusief niet-volwassenen, in zeven gevallen boven de 0,70
uit en varieert de ratio in de meeste gevallen tussen 0,40 en 0,65. Uitzonderlijk hoog is het
gemiddelde van 0,77 voor late Bronstijd crematiegraven te Son en Breugel-Ekkersrijt, de mate van
intactheid bedraagt in vier van de zes graven een waarde tussen 0,7 en 0,8, echter het verbrande
bot was in deze gevallen in een urn bijgezet. 445
Er bestaan verschillende gebeurtenissen die van invloed zijn op de uiteindelijke fragmentatie van
het verbrande menselijke bot. Voorbeelden daarvan zijn de manier waarop het vuur geblust wordt
(met water of zand), de wijze van verzamelen (voor of na afkoeling), de bijzetting in een container
of los in een kuil, de robuustheid, de structuur van het botweefsel zelf en de post-depositionele
processen zoals bioturbatie, erosie en het opgraven zelf. 446 Hoeveel invloed elke gebeurtenis
heeft gehad voor de botfragmentatie te Leeuwesteyn Noord is niet te kwantificeren. Het opzettelijk
fragmenteren van de resten na crematie, zoals voor de Romeins gedateerde vindplaats LommHoogwatergeul II wordt gesuggereerd, kan hier zeker niet worden bevestigd. 447.
13.3.4 De verbrandingsgraad
De verbrandingsgraad kan onder meer als maat voor de zorgvuldigheid, waarmee de uitvoering
van de crematie plaatsvond, genomen worden. 448 In tabel 1 staat het resultaat voor de
verbrandingsgraad, zoals die voor het verbrande bot zijn gedefinieerd. De meeste botfragmenten
vertonen een krijtwitte kleur (fase 4) waaruit blijkt dat de temperatuur bij de verbranding is
opgelopen tot boven de 650° Celsius. Dat betekent een goede verbranding. Er dient wel
opgemerkt te worden dat er zich meerdere onverbrande, zeer goed, middelmatige, slecht en
zeer slecht verbrande fragmenten aanwezig zijn (figuur 13.1). Dit resultaat betekent dat de
verbrandingstemperatuur en verbrandingsomstandigheden wat minder hoog en goed zouden
zijn dan voor bijvoorbeeld de Romeins gedateerde graven Lomm-Hoogwatergeul III en ValburgMolenzicht maar vergelijkbaar zijn met de omstandigheden te Itteren-Emmaus I, ZaltbommelWildeman, Zoelen-Scharenburg, Tiel-Passewaaij en Weert-Molenakker. 449 Hier zijn tussen de
goed tot zeer goed verbrande fragmenten ook slecht en middelmatig verbrande fragmenten
aangetroffen. Ook in de Merovingische crematiegraven uit Elst-’t Woud zijn minder goed verbrande
fragmenten aangetroffen. 450 Deze fragmenten zijn vaak niet egaal van kleur en vertonen een
zwart, blauwgrijs of gewoon bruin oppervlak. Het lijkt daarom aannemelijk dat te Leeuwesteyn
Noord meerdere fragmenten verzameld zijn die terecht te zijn gekomen aan de minder hete
rand van de brandstapel tijdens het verbrandingsproces. Het komt vaak voor dat gedurende het
verbrandingsproces botfragmenten terecht komen op plaatsen waar de hitte-intensiteit hoger of
444
Baetsen 2011 (d); Bos & Maat 2002, 5-6.
445
Baetsen 2010 (b).
446
McKinley 1994, 339-342; Smits & Hiddink 2003, 144; Smits 2006, 11-12.
447
Zie Boyle 2010, 205.
448
Smits & Hiddink 2003, 143.
449
Baetsen 2011 (a), 207; Baetsen 2011 (d); Baetsen 2011 (b), 160-161; Baetsen 2010 (a), 245; Baetsen 2011 (c), 204-206; Bos & Maat 2002, 4-6;
Smits & Hiddink 2003, 152.
450
Cuijpers 2015, 61-86.
268
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
juist lager was. 451 Maar de verbrandingstemperatuur is niet als enige factor verantwoordelijk voor
de uiteindelijke kleur. De duur van het verbrandingsproces, maar ook de omstandigheden van het
bot voor verbranding, zijn van invloed zoals een wisselend vetgehalte, vochtigheid, de aan- of
afwezigheid van bloed en de porositeit van het beenmerg. 452
Figuur 13.1. Selectie van de crematieresten met verschillende verbrandingsgraad.
13.3.5 De demografische kenmerken
De verbrande menselijke botfragmenten zijn onderzocht op fysieke kenmerken (tabel 13.4). Er
zijn geen eenduidige geslacht onderscheidende kenmerken waargenomen bij de persoon uit het
crematiegraf. Er zijn zowel robuuste (meer mannelijk) als graciële (meer vrouwelijk) uiterlijkheden
zichtbaar op en aan de botfragmenten. Op basis van de ontwikkeling, vorm, verhoudingen en
451
Smits 2006, 14.
452
Devlin & Herrmann 2008, 110-111, 126.
269
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
textuur van de botfragmenten is een skeletleeftijd te schatten die in de categorie volwassen
valt te plaatsen. Gelet op de langwerpige, puntige schedelnaden (figuur 13.2) lijkt het om een
jong volwassene te gaan tussen de achttien en 25 jaar oud. Dat is geen opmerkelijke leeftijd.
Jong volwassenen worden wel vaker aangetroffen op crematiegrafvelden. Er zijn verder geen
kenmerken aangetroffen die duiden op pathologische botveranderingen of anatomische varianten.
Spoor
Kenmerken
geslacht
Conclusie
geslacht
Kenmerken leeftijd
Conclusie leeftijd
Pathologische
botveranderingen
850
Robuust en
gracieel
Nd
Vorm, afmetingen, verhouding
jong volwassene
18-25
-
Tabel 13.4. Overzicht demografische kenmerken. Nd = niet determineerbaar.
Figuur 13.2. Detail van de schedelnaden, aangetroffen tussen de crematieresten uit S850.
13.4 Conclusies
De verbrande menselijke botfragmenten uit crematiegraf S850 representeren één individu. Er
zijn in het crematiegraf dierlijke gebitselementen aangetroffen die niet of zeer slecht verbrand
lijken. De meeste menselijke botfragmenten zijn krijtwit van kleur. Dat betekent een goede
verbranding bij een temperatuur boven de 650° Celsius. Maar er zijn ook meerdere onverbrande,
zeer slechte, slechte en middelmatig verbrande fragmenten aanwezig. Het totale gewicht aan
verbrande botfragmenten in het crematiegraf bedraagt 570 gr, alle lichaamsonderdelen lijken
vertegenwoordigd in het graf en in representatieve onderlinge verhoudingen. Net iets meer dan
de helft (53,7%) bestaat uit beenschachtfragmenten. De fragmentatiegraad (2,8), het percentage
determineerbare fragmenten (21,7%) en de intactheidsratio (0,37) zijn lager dan de gemiddelden
die gebruikelijk zijn op grafvelden die echter wel uit een andere periode, namelijk de Romeinse
tijd, dateren. Een determinatie van de skeletleeftijd bij overlijden is mogelijk en op basis van de
verhoudingen en textuur van de botfragmenten en vorm van de schedelnaden gaat het om een
persoon tussen de achttien en 25 jaar oud. De onderzochte verbrande botfragmenten hebben
geen eenduidige kenmerken op basis waarvan het geslacht bepaald kan worden. Ook zijn er geen
kenmerken aangetroffen die duiden op pathologische botveranderingen of anatomische varianten.
270
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
De geïsoleerde ligging van het spoor, het voorkomen van dierlijke gebitsfragmenten en de grote
verscheidenheid in verbrandingsgraad kan een aanwijzing zijn dat de inhoud mogelijk niet of
minder goed gesorteerde brandstapel restanten (waste deposits) betreft en niet om een primair
crematiegraf. Er zijn echter geen skeletonderdelen van meerdere personen terug gevonden wat
verwacht kan worden wanneer de fragmenten van verschillende brandstapels afkomstig zouden
zijn. Ook zijn de verschillende skeletonderdelen in representatieve verhoudingen aanwezig. Het
lijkt dus aannemelijk dat het wel gaat om een primair graf, waarin de resten zijn bijgezet van een
lichaam dat slechts is verbrand op de brandstapel.
271
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
272
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
14 Glas
Door Eric Norde 453
Het onderzoek onder de A2 heeft acht fragmenten glas opgeleverd, afkomstig uit de cultuurlaag
(laag 30), de restgeul van de Oude Rijn (S202), drie kuilen, een greppel en een laag uit de
nieuwe tijd. 454 Over het algemeen gaat het om kleine fragmenten die lastig te determineren zijn.
Vanwege de betrekkelijke zeldzaamheid van deze vondstcategorie worden alle fragmenten in het
onderstaande kort beschreven. V59 betreft een fragment vensterglas uit de nieuwe tijd afkomstig
uit een laag uit de nieuwe tijd (S20012). Deze vondst wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. Alle relevante glasfragmenten zijn afgebeeld in figuur 14.1.
V133 betreft een vrij dun fragment lichtgroen glas. In het glas zijn veel fijne luchtbelletjes
aanwezig, daarnaast zijn aan de buitenzijde veel fijne groeven zichtbaar, ontstaan tijdens
het vervaardigen van het glas. Het fragment is te klein om determinatie mogelijk te maken.
De algemene verschijningsvorm van het glas maakt een datering in de vroege middeleeuwen
waarschijnlijk. Kuil S359 waaruit het fragment afkomstig is dateert op basis van het aardewerk in
de Karolingische tijd.
V200, afkomstig uit S60030,betreft een recht, plat fragment lichtgroen glas. In het glas zijn veel
fijne luchtbelletjes zichtbaar. Op basis van de vorm is het fragment mogelijk afkomstig van een
vierkante of rechthoekige fles uit de Romeinse tijd. Nadere determinatie is niet mogelijk.
V307, afkomstig uit de restgeul van de Oude Rijn (S202), betreft een bol fragment licht blauwgroen
glas. In het glas zijn veel, zeer fijne luchtbelletjes zichtbaar. Aan de buitenzijde is de aanzet van
een verdikking te zien, waarmee er vermoedelijk sprake is van een ribkom uit de Romeinse tijd.
Ook deze determinatie is als gevolg van de fragmentatiegraad niet zeker.
V340, afkomstig uit kuil S712, betreft een klein fragment zeer blauwgroen glas waarin veel fijne
luchtbelletjes zichtbaar zijn. De kleur is aanzienlijk lichter dan het overige glas. Opvallend is de
gebogen vorm van het glas, waarin twee ‘golven’ zichtbaar zijn. De oorspronkelijke vorm kan niet
worden vastgesteld. S712 wordt op basis van het aardewerk met zekerheid in de Merovingische
tijd gedateerd.
V418 betreft acht fragmenten donkergroen glas afkomstig van een strijkglas. Het gaat om een
massief strijkglas met een diameter van zeven cm en een hoogte van 3,4 cm. Strijkglazen werden
453
Determinatie met behulp van mevr. drs. A.E.I. Schuuring.
454
In hoofdstuk 4 wordt in tabel 4.1 een aantal van 15 genoemd. Omdat hiervan acht fragmenten aan één object kunnen worden toegeschreven, zijn
deze tijdens de uitwerking als één fragment geteld.
273
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 14.1 Fragmenten glas uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. 1: V133; 2: V200; 3: V307; 4:
V340; 5: V431; 6: V488; 7: M11. 1-6 = schaal 1:1; 7 = schaal 2:1.
274
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
gebruik om met name linnen textiel glad te strijken en zijn voor het eerst met zekerheid vast te
stellen in de vroege middeleeuwen. 455. Binnen de strijkglazen kan onderscheid worden gemaakt
tussen exemplaren met en zonder handvat, waarbij het type zonder handvat een gemiddelde
diameter heeft tussen 7-7,5 en 8-9 cm en een hoogte van 2,3 tot 4,1 cm. De vondst uit Leidsche
Rijn past hier goed binnen. Het gebruik van de strijkglazen kent een hoogtepunt tussen de
negende en de twaalfde eeuw. 456 De vondst in Leeuwesteyn Noord is afkomstig uit greppel S1015,
die op basis van het aardewerk eenduidig in de Karolingische tijd gedateerd wordt en hoort
daarmee toe de vroegste strijkglazen in de Lage Landen.
V431 betreft een fragment licht blauwgroen glas met een lichte bolling. In het glas zijn weinig fijne
luchtbelletjes zichtbaar. Het fragment is te klein om een determinatie van de oorspronkelijke vorm
mogelijk te maken. Op basis van het uiterlijk van het glasfragment stamt deze uit de midden- of
laat-Romeinse tijd. Op grond van de vondstlocatie in de vroegmiddeleeuwse cultuurlaag zal het
van buiten het plangebied afkomstig zijn.
M11. Bij het zeven van een grondmonster afkomstig uit kuil S404 is een kleine groene holle,
spiraalvormige kraal aangetroffen (figuur 8.1-7). Het object is vervaardigd uit een dunne glasdraad
die rondom een dun stokje gebogen is. Van de oorspronkelijke kraal zijn drie windingen bewaard
gebleven. Omdat beide uiteinden zijn afgebroken, is oorspronkelijk sprake geweest van een
langere kraal. Op basis van het aardewerk uit kuil S404 dateert de kraal uit de Karolingische tijd.
Samenvattend kunnen drie glasvondsten worden toegeschreven aan de Romeinse tijd. Deze
zijn alle afkomstig uit cultuurlagen of uit vullingslagen van de Oude Rijn. Uit deze contexten zijn
meer vondsten uit de Romeinse tijd afkomstig, zoals munten en andere metalen objecten en
bouwkeramiek. De vondsten die afkomstig zijn uit gegraven grondsporen kunnen uit de vroege
middeleeuwen dateren, maar afgezien van het strijkglas en de kraal is dat niet zeker.
455
De Kreyger 2011, 12.
456
De Kreyger 2011, 28.
275
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
276
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
15 Synthese
Hoewel slechts een vrij beperkt oppervlak is onderzocht, levert het onderzoek in Leeuwesteyn
Noord een fraaie bijdrage aan onze kennis over de bijzondere nederzetting die eerder in LR51/54
is opgegraven. Alles bij elkaar is nu een bewoningslint met een lengte van 275 m onderzocht. Op
basis van de nu opgegraven resten in combinatie met het uitgestrekte deel van de nederzetting
dat al door de archeologen van gemeente Utrecht is opgegraven, kan een goed beeld worden
geschetst van de ontwikkeling van de nederzetting en van de bestaanswijze van de bewoners.
Hier zal in het onderstaande nader op worden ingegaan, met de in hoofdstuk 1 genoemde
onderzoeksvragen als uitgangspunt. Omwille van de leesbaarheid van de tekst worden de vragen
hier niet puntsgewijs, maar in een lopende tekst beantwoord.
15.1 Landschap
Uit het in LR51/54 uitgevoerde onderzoek is gebleken dat de vindplaats zich in de binnenbocht
van een naar het zuiden toe migrerende geul van de Oude Rijn bevindt. De Rijn heeft haar loop
verschillende keren min of meer plotseling verlegd, waarbij de rivier over een kleiner of groter
traject een nieuwe loop heeft gevormd. Deze migrerende geul heeft in Leidsche Rijn geresulteerd
in een meandergordel met een breedte van ongeveer 1,5 kilometer. Voor de omgeving van de
opgraving zijn met name de veranderingen in de laatste duizend jaar van activiteit van de Oude
Rijn van belang. Rond het begin van de jaartelling ontstond bij Wijk bij Duurstede de Lek. Deze
nieuwe rivier nam een toenemende hoeveelheid van het debiet van de Kromme Rijn en dus ook
van de Oude Rijn over. Hierdoor begon de Oude Rijn geleidelijk dicht te slibben. Ter hoogte van
het sportpark Terwijde, circa 1,5 kilometer ten noordwesten van de opgravingslocatie is de basis
van de verlanding van deze geul gedateerd tussen 425 en 597 na Chr., wat betekent dat deze geul
rond 500 na Chr. niet meer actief was. Vermoedelijk was er toen reeds sprake van een nieuwe
actieve geul binnen de Oude Rijnstroomgordel. Het lijkt er op dat deze aan het begin van de
middeleeuwen gevormde geul direct ten zuiden van het nu onderzochte deel van de nederzetting
heeft gelegen. Het ontstaan van deze Rijngeul wordt op basis van de opgraving van de gemeente
Utrecht geplaatst in het begin van de zesde eeuw na Chr. 457 In tegenstelling tot het beeld dat tot nu
toe bestond lijkt de nederzetting echter niet in een binnenbocht, maar juist in een buitenbocht van
de rivier te liggen. Het landschap rond de nederzetting zal enige tijd na het inactief worden van de
geul bewoonbaar zijn geworden. Toch duurt het nog tot ongeveer 575 voor de eerste sporen van
bewoning aantoonbaar zijn. Deze bewoning concentreert zich op de hogere oever ten noorden van
de geul.
Na het tweede kwart van de 7 e eeuw, maar waarschijnlijk in het laatste kwart is er een plotselinge
toename van rivieractiviteit, in de profielen zichtbaar in de vorm van een pakket zandige
reactiveringsafzettingen. Tijdens deze reactivering is vermoedelijk het kolkgat of poel, direct ten
457
Nokkert, Aarts & Wynia, 2009.
277
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
westen van het onderzoeksgebied, gevormd. Bij de vorming van het kolkgat is waarschijnlijk ook
een deel van de 7 e of 8 e eeuwse kade weggeslagen. Ook zal naar verwachting bij de reactivering
een deel van de vondstrijke top van de verlandingsafzettingen geërodeerd zijn. Hoeveel van dit
niveau verdwenen is, valt op basis van de opgravingsresultaten niet vast te stellen. De plotselinge
reactivering van de rivier zal voor de nodige overlast hebben gezorgd binnen de nederzetting,
maar heeft niet geleid tot het beëindigen van de bewoning. De schone oeverafzetting die
samenhangt met de actieve fase wordt namelijk afgedekt door een cultuurlaag uit de Karolingische
tijd, waaruit kan worden afgeleid dat de bewoning is voortgezet na de reactivering. De reactivering
is wel een voorteken voor het uiteindelijke verlanden van de rivier. Het uiteindelijke laatste
stadium van de actieve fase wordt ingeluid door een nieuwe opleving rond het begin van de 9 e
eeuw. 458 Vrij snel hierna worden veel nederzettingen langs de Oude Rijn verlaten. Of dit uitsluitend
wordt veroorzaakt door veranderingen in de bewoonbaarheid van het landschap, of dat het
wordt veroorzaakt door veranderende politieke omstandigheden is niet zeker. Uiteraard kunnen
beide factoren een rol hebben gespeeld. Feit is wel dat ten westen van Utrecht geen rurale
nederzettingen uit de gevorderde 9 e of 10 e eeuw bekend zijn. 459
Over de begroeiing van het landschap heeft het onderhavige onderzoek als gevolg van slechte
conserveringsomstandigheden weinig nieuwe informatie opgeleverd. Hiervoor blijven we
aangewezen op de informatie dat het onderzoek in LR51/54 heeft opgeleverd. Wel van belang
is de constatering dat in de restgeul uitsluitend resten zijn aangetroffen van planten die groeien
in ondiep water. Deze constatering sluit aan bij het beeld van een rivier die langzaam verlandt.
Dit zal ook zeker invloed hebben gehad op de bevaarbaarheid van de geul, al hebben de meeste
platgeboomde riviervaartuigen weinig diepgang nodig.
15.2 Bewoning in de Romeinse tijd?
De oudste vondst is gedaan in een dieper gelegen oeverafzetting en betreft een gordeloog uit
de laat-Romeinse tijd. Deze vondst lijkt aan te sluiten op twee vondsten binnen LR51/54: een
complete tweedelige voetboogfibula en een fragment van eenzelfde type fibula. Beide vondsten
worden gedateerd in de laat-Romeinse tijd. Aangezien deze vondsten allemaal zijn gedaan in vrij
kleiige afzettingen, lijkt het te kunnen worden uitgesloten dat het gaat om verspoelde vondsten.
Indien de vondsten inderdaad in een primaire context zijn aangetroffen, duidt dat op menselijke
activiteiten in de omgeving van het plangebied. Van bewoning is in deze periode echter geen
sprake. Hoewel het onderzoek de nodige andere vondsten uit de (laat-) Romeinse tijd heeft
opgeleverd, bevinden deze zich allemaal in een vroegmiddeleeuwse context. Er zijn geen
grondsporen aangetroffen die aan deze periode kunnen worden toegeschreven. Vondsten uit de
overgangsperiode van de laat-Romeinse tijd naar het begin van de Merovingische periode zijn
uit de omgeving van het onderzoeksgebied bekend van slechts twee vindplaatsen, beide gelegen
op de locatie van een voormalig Romeinse militair terrein. De eerste betreft het castellum in De
Meern, waar tijdens een kartering enkele scherven uit de vierde en vijfde eeuw werden gevonden.
Ook een laat vierde- of vroeg vijfde-eeuws Byzantijns muntgewicht duidt op bewoning in deze
458
Van Dinter 2017, 137.
459
Van Dinter 2017, 140.
278
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
periode. De tweede vroeg-Merovingische vindplaats bevindt zich ongeveer 1 km ten noordoosten
van het castellum, op en rond het Groot Zandveld. 460
15.3 Vroegmiddeleeuwse bewoning
Rond 575, of mogelijk iets eerder, strijken de eerste vroegmiddeleeuwse bewoners neer in het
onderzoeksgebied. Hierbij wordt in eerste instantie huis structuur 3 gebouwd, parallel aan de
geul van de Oude Rijn. Hoewel de sporen van het huis als gevolg van latere oversnijdingen
slecht geconserveerd zijn, is direct duidelijk dat het gaat om een huis dat vergelijkbaar is met
huis 1 in het naastgelegen LR51. Dit huis is toegeschreven aan de vroegste nederzettingsfase.
Beide huizen hebben wanden die geplaatst zijn geweest in smalle standgreppels. Op basis van
de overeenkomstige oriëntatie stond op het erf van dit huis in ieder geval bijgebouw structuur
1, een zogenaamd bijgebouw met diep ingeheide palen. Helaas bleken de houtresten die in
de paalkuilen bewaard waren ongeschikt om door middel van dendrochronologisch onderzoek
gedateerd te worden. Uit de oudste bewoningsfase dateert eveneens het crematiegraf S850, een
eenvoudig graf waarin de verbrande botresten van een volwassen persoon zonder bijgiften zijn
bijgezet. Verbrand bot uit het graf dateert tussen 545 en 640. Gezien deze vroege datering rond
het begin van de nederzetting heeft dit graf heeft wellicht een symbolische functie, waarmee de
nabestaanden van de overleden een claim legden op het land.
In een volgende fase wordt een nieuw huis gebouwd, ditmaal haaks op de Oude Rijn gericht.
Verschillende bijgebouwen kunnen op basis van hun oriëntatie aan hetzelfde erf worden
toegeschreven. Onder deze bijgebouwen bevindt zich een bijgebouw met diep ingeheide palen,
structuur 2. Hout van dit bijgebouw is door middel van dendrochronologisch onderzoek gedateerd
tussen 715 en 739. Hoewel uit sporen van het huis zelf vrijwel geen dateerbare vondsten afkomstig
zijn, kan dit op basis van de associatie met het bijgebouw rond dezelfde tijd worden gedateerd,
dus in de laatste fase van de Merovingische tijd.
In de Merovingische tijd is tevens een deel van de noordelijke oever van de Oude Rijn verstevigd
door middel van een beschoeiing. Deze beschoeiing is opgebouwd uit aangepunte eikenhouten
palen die zijn ingeheid in een geheel / grotendeels verlande oudere fase van de Oude Rijn
en wordt afgedekt door latere (schone) oever- en reactiveringsafzettingen. Hoewel de palen
onvoldoende jaarringen bevatten voor een dendrochronologische datering, was het wel mogelijk
om het hout van één van de palen door middel van
14
C ouderdomsbepaling te dateren. Dit plaatst
de beschoeiing tussen 650 en 770, eveneens in de late Merovingische tijd of op de overgang
naar de Karolingische tijd. Achter de beschoeiing is een deel van een rijke vondstlaag bewaard
gebleven. Analyse van het aardewerk uit deze laag wijst eveneens op een datering in het begin
van de achtste eeuw.
In de Karolingische tijd lijkt de nederzetting opnieuw te worden ingericht. Uit deze periode stamt
een serie korte greppels die samen met verschillende stakenrijen de erven of delen van de
460
Van der Kamp 2018, 21.
279
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
nederzetting lijken te begrenzen. Naast noord-zuid georiënteerde greppels en kuilen is langs
de noordelijke oever een vrij zwaar uitgevoerde palenrij aanwezig. De noordelijke grens van
de nederzetting lijkt gevormd te worden door een serie korte greppels waarlangs plaatselijk vrij
diep gefundeerde palen zijn waargenomen. Ten noorden van deze sporen zijn uitsluitend sporen
en vondstmateriaal uit de Merovingische tijd aangetroffen, wat duidelijk maakt dat de bewoning
in de Karolingische tijd duidelijker of meer fysiek was begrensd dan in de voorgaande periode.
Vergelijkbare erfbegrenzingen zijn onder andere bekend uit Dorestad. 461
Met de twee nieuwe huizen in Leeuwesteyn Noord komt het totaal aantal woningen in de
vroegmiddeleeuwse nederzetting langs de A2 op veertien. Op de erven van deze huizen zijn de
sporen van maar liefst 57 grotere bijgebouwen aangetroffen. 37 van deze bijgebouwen betreffen
een bijzonder type tweebeukig gebouw dat zich onderscheidt door een constructiewijze in de vorm
van diep ingeslagen, aangepunte eikenhouten palen. Deze palen waren ingeheid tot een diepte
van wel 2 m onder het eerste opgravingsvlak. Deze funderingswijze maakt duidelijk dat het gaat
om hoge gebouwen, wellicht voorzien van een verdieping, die een zware last konden dragen. De
afmetingen van deze gebouwen variëren van ongeveer 3 x 3 m tot 6 x 17,6 m. Zeventien van deze
gebouwen hebben afmetingen die bijna vergelijkbaar zijn met de woonstalhuizen.
Voor de grote bijgebouwen moet waarschijnlijk worden gedacht aan een functie als pakhuis.
Op basis van de verspreiding en oriëntatie van de gebouwen wordt duidelijk dat op ieder erf
minimaal één gebouw met diep ingeslagen palen aanwezig was. Hoewel tweebeukige gebouwen
veelvuldig voorkomen in de periode van de zesde tot en met de achtste eeuw, lijkt het in de
meeste nederzettingen te gaan om normale schuren met ingegraven palen. Slechts in een beperkt
aantal nederzettingen zijn gebouwen met diep ingeslagen palen aangetroffen of herkend. Een
complicerende factor hierbij wordt gevormd door het feit dat in veel opgravingsverslagen geen
dieptegegevens van sporen worden vermeld. Zo kan het zelfs in Dorestad niet met zekerheid
worden vastgesteld of dit type gebouw ook daar voorkomt. De aanwezigheid van dit type
gebouwen kan mogelijk wijzen op een specifieke functie van de nederzetting. Op grond van de
analyse van de vondsten en monsters kan de A2 nederzetting wellicht worden gezien als een
handelsnederzetting. Opvallend hierbij is dat de nederzetting niet is gelegen op een strategisch
punt binnen het landschap, maar gewoon langs een doorgaande rivier. De meeste nederzettingen
met een afwijkende status zijn ontstaan strategische locaties, zoals op de splitsing van Rivieren.
Denk hierbij aan Dorestad, dat is gelegen op de splitsing van de Rijn en de Lek, of de centrale
nederzetting op het Domplein, dat is ontstaan in het Romeinse castellum op de splitsing van de
Rijn en de Vecht. Wellicht moet de ontwikkelende nederzetting worden geplaatst binnen de context
van het uitdijende machtscentrum dat zich vanaf 600 of 630 ontwikkelde vanuit het Domplein.
Op basis van het aardewerk lijkt de nadruk van de bewoning te liggen in de Karolingische tijd, iets
wat al werd verwacht op basis van de naastgelegen opgraving in LR51. Als wordt gekeken naar
de verdeling van het aardewerk kunnen 90 Merovingische randfragmenten aan 32 exemplaren
worden toegeschreven, tegenover 100 Karolingische randfragmenten van 90 exemplaren. Toch
461
Van Es en Verwers 2015, 26-26.
280
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
zijn binnen het nu onderzochte gebied geen gebouwplattegronden van huizen aangetroffen die met
zekerheid aan deze periode kunnen worden gekoppeld. Volgens Dijkstra zijn overigens uit deze
periode langs de Oude Rijn überhaupt weinig huizen herkend. 462 Het is mogelijk dat een deel van
de sporen hoort bij het ten westen gelegen erf van huis 10 of 12, maar het is ook zeker mogelijk
dat ten oosten van het onderzoeksgebied meer sporen aanwezig zijn geweest. Eén van de rijkste
kuilenclusters ligt immers in het oostelijke deel van het onderzoeksgebied. Deze sporen zijn dan
vergraven bij de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal.
De opgraving in Leeuwesteyn Noord heeft een bijzonder vondstcomplex opgeleverd.
Het aardewerk sluit goed aan bij vergelijkbare gelijktijdig bewoonde nederzettingen. De
metaalvondsten (waaronder een zilveren sierknop van een spathariem en twee delen van
zilveren vingerringen) en de dierlijke botten duiden wellicht op een status van de nederzetting,
dat het niveau van de gemiddelde rurale nederzetting overstijgt. Hierbij is in ieder geval het
muntcomplex bijzonder. Onder de dertien munten uit de vroege middeleeuwen bevinden zich
bijvoorbeeld twee unieke munten die nog niet eerder zijn beschreven. De munten tonen een
zeer diverse geografische spreiding en laten zien dat de nederzetting onderdeel uitmaakte van
een uitgestrekt handelsnetwerk. Ook de dierlijke botten lijken in deze richting te wijzen. De
inwoners van de nederzetting lijken onder andere bevers te hebben gevangen, voor verhandeling
van de pels en misschien voor het bevergeil. Ook de geweifragmenten van edelhert en de
skeletresten van eland benadrukken het feit dat de nederzetting een handelsplaats moet zijn
geweest. Ambachtslieden zullen kammen en andere gebruiksvoorwerpen van gewei in de
nederzetting hebben gemaakt waarna ze werden verkocht. Naast geweibewerking zijn binnen de
nederzetting talrijke aanwijzingen gevonden voor andere ambachtelijke activiteiten. Zo wijzen
ovenfragmenten, metaalslakken en snippers metaal op metaalbewerking en duidt de vondst van
een smeltkroes op de productie of bewerking van glas. Opvallend in dat licht is het feit dat het
onderzoek geen directe aanwijzingen heeft opgeleverd voor akkerbouw in de directe omgeving
van de nederzetting. Het botanisch onderzoek heeft wel de nodige cultuurgewassen opgeleverd,
waaronder verschillende graansoorten en meer dan duizend resten van vlas, het afvalproduct van
de winning van lijnzaad. Het is niet duidelijk of het hier om de verwerking van lokaal verbouwd
vlas gaat of dat het om aangevoerd materiaal gaat. Het is mogelijk dat het ongedorste lijnzaad
aangevoerd is en in de nederzetting verwerkt werd. Naast het ontbreken van directe aanwijzingen
voor akkerbouw in de botanische resten ontbreken ook landbouwwerktuigen die kunnen duiden op
akkerbouw. Eenzelfde conclusie is getrokken uit het botanisch onderzoek in LR51/54. Hier zijn in
een pollenmonster wel cultuurgewassen waargenomen, maar in een dusdanig lage concentratie
dat deze als nederzettingsruis bestempeld moeten worden. 463 Samen met de opvallend grote,
zwaar gefundeerde bijgebouwen lijkt dan ook geen sprake te zijn van een doorsnee nederzetting.
De vondsten maken in ieder geval duidelijk dat de bewoners deelnamen aan een uitgebreid
handelsnetwerk, maar wellicht kan er ook wel worden gesproken van een handelsnederzetting.
462
Dijkstra 2009, 206.
463
Kooistra 2009, 356.
281
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Op basis van het landschappelijke onderzoek en de studie van het vondstmateriaal wordt
duidelijk dat de nederzetting rond 860 moet zijn verlaten, wellicht als gevolg van de verminderde
rivieractiviteit en het verplaatsen van de geul. Dat de nederzeting rond deze tijd wordt verlaten
sluit aan bij het beeld van andere nederzettingen langs de Oude Rijn en langs de monding van
de Rijn. Het einde van de nederzetting in Leiderdorp wordt bijvoorbeeld door Dijkstra ond 840
gedateerd. Als mogelijke oorzaken benoemt hij de stormvloed van 838, met een toenemende
invloed van de zee tot gevolg, en sociaal-economische en politieke veranderingen. Het verdwijnen
van het machtige Dorestad tussen 850 en 875 zal hierbij een grote rol hebben gespeeld. Naast
de nederzetting in Leiderdorp verdwijnen gelijktig andere naburige nederzettingen, zoals
Valkenburg-De Woerd. 464
De sporen en structuren zijn zeer goed vergelijkbaar met de structuren die zijn aangetroffen
in LR51/54. Zowel voor de huizen, bijgebouwen en bijgebouwen met diep ingeheide palen zijn
in het ten westen van het onderzoeksgebied gelegen deel van de nederzetting vrijwel exacte
parallellen voorhanden. Enige elementen die in LR51/54 niet zijn aangetroffen betreffen het
crematiegraf en de houten beschoeiing in de restgeul van de Oude Rijn. De aanwezigheid van
een grafveld in dit deel van de nederzetting werd overigens al vermoed op basis van de ligging
van de diergraven. Van een groter grafveld is overigens geen sprake. Het geheel ontbreken van
grafvelden uit de vroege middeleeuwen in Leidsche Rijn is nog een fenomeen dat in de toekomst
zeker aandacht verdient. Het ontbreken van beschoeiing in het grootste deel van de nederzetting
heeft vermoedelijk te maken met de verschillende reactiveringen van de Oude Rijn die hebben
plaatsgevonden tegen het einde van de bewoning. Overstromingen zullen zeker een deel van de
structuren in de directe nabijheid van de geul hebben uitgewist
15.4 Aanbevelingen
Met deze opgraving is het onderzoek in het onderzoeksgebied en daarmee ook in het plangebied
afgesloten.
De resultaten wijzen er op dat in aangrenzende gebieden buiten het plangebied met
behoudenswaardige resten rekening gehouden moet worden. Daarom wordt aanbevolen
archeologisch onderzoek uit te voeren indien ontwikkelingsplannen voor aangrenzende gebieden
worden voorgenomen. Vooral het ontbreken van een groter grafveld bij de nederzetting verdient
hierbij aandacht.
De resultaten van deze opgraving, maar zeker van het voorgaande onderzoek, tonen aan dat
langs de A2 sprake is van een bijzondere vindplaats uit de vroege middeleeuwen. De informatie
uit deze vindplaats verdient zeker meer aandacht onder de Utrechtse bevolking. Wellicht kunnen
de resultaten door middel van een tentoonstelling of een voor een breed publiek geschreven boek
kenbaar worden gemaakt bij de lokale bevolking.
464
Dijkstra 2016, 731.
282
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Literatuur
Acsádi, G. & J. Nemeskéri, 1970. History of human life span and mortality, Budapest.
Althaus, E., 1994. Kaklbrennen, Baukalk und Kalkmörtel. In: Xantener Berichte 1994, 17-32
Arbman, H., 1937. Schweden und das Karolingische Reich. Studien zu den Handelsverbindungen
des 9. Jahrhunderts. Kungl, Stockholm. Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akademiens
handlingar 43.
Aufderheide A.C. & C. Rodríguez-Martín, 1998. The Cambridge Encyclopedia of Human
Paleopathology, Cambridge University Press.
Autosnelwegen.nl, z.j.a, via http://www.autosnelwegen.nl/index.php/
geschiedenis/4-1927-1940-de-eerste-autosnelwegen.
Autosnelwegen.nl, z.j.b, via http://www.autosnelwegen.nl/index.php/
geschiedenis/6-1945-1959-wederopbouw-en-beperkte-nieuwbouw.
Baas, S., 2013. Bouwen langs de Oude Rijn. Een Merovingische gebouwstrtuctuur langs de Oude
Rijn in Oegstgeest. Bachelor scriptie, Leiden.
Baetsen, S., 2008. Fysisch antropologisch onderzoek. In N.M. Prangsma (red.); Lomm,
hoogwatergeul fase 1 (gemeente Arcen en Velden), een archeologische opgraving. ADC
Rapport 1344. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, 113-119.
Baetsen, S., 2009. Het menselijke botmateriaal. In Meurkens, L., Heunks & I.M. van Wijk;
Bewoning, infrastructuur en begraving van IJzertijd tot middeleeuwen in het toekomstige
tracé van de A2 Passage bij Maastricht, een Inventariserend Veld Onderzoek door middel van
proefsleuven. Archol Rapport 120. Archol Leiden, 103-115.
Baetsen, S., 2010 (a). Fysisch antropologisch onderzoek. In Veldman, H.A.P. & E. Blom (red.);
Onder de zoden van Zaltbommel, een rurale nederzetting en een grafveld uit de Romeinse tijd
in het plangebied De Wildeman. ADC Rapport 1800/ADC Monografie 8. ADC ArcheoProjecten,
Amersfoort, 233-248, 445-464.
Baetsen, S., 2010 (b). Crematieresten. In Jong, T. de, & S. Beumer (red.), Archeologisch
proefsleuvenonderzoek en opgraving knooppunt Ekkersrijt-IKEA, gemeente Son en Breugel.
Deel I. Wonen bij een grafheuvel uit de midden-bronstijd. Rapport 51. Archeologisch Centrum
Eindhoven, Eindhoven.
Baetsen, S., 2011 (a). Fysisch-antropologisch onderzoek. In Gerrets, D.A. & G.L. Williams (red.);
Water en vuur, archeologisch proefsleuvenonderzoek en opgraving te Lomm Hoogwatergeul
fase III. ADC Rapport 2703. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, 197-212.
Baetsen, S., 2011 (b). Menselijk bot. In Meurkens, L. & A.J. Tol (red.); Grafvelden en
greppelstructuren uit de IJzertijd en Romeinse tijd bij Itteren (gemeente Maastricht), opgraving
Itteren-Emmaus vindplaatsen 1 & 2. Archol Rapport 144. Archol Leiden, 153-167.
Baetsen, S., 2011 (c). Het menselijke botmateriaal. In H.A.P. Veldman (red.); Graven in Zoelen, de
opgraving van een Romeinse nederzetting en grafveld te Zoelen Scharenburg, gemeente Buren.
ADC Rapport 2391. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort 191-219.
283
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Baetsen, S., 2011 (d). Fysisch-antropologisch onderzoek. In Feijst, L.M.B. van der en
H.A.P. Veldman; Graven in het verleden van Valburg, een midden-Romeins grafveld
en bewoningssporen uit de Laat-Romeinse tijd te Molenzicht. ADC Rapport 2519. ADC
ArcheoProjecten, Amersfoort, 123-142.
Bardet, A.C., 1995. Pottery traded to Dorestad: some explanetory archaeometrical analyses of
early medieval Rhenish wares, BROB 41, 187-251.
Baumgartner, E. & I. Krüger, 1988. Phoenix aus Sand und Asche: Glas des Mittelalters, München.
Beug, H.J., 2004. Leitfaden der pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete.
Verlag Dr. Friedrich Pfeil, München.
Bloemers, J.H.F., 1978. Rijswijk (Z.H.), De Bult, eine Siedlung der Cananefaten. Amersfoort.
Nederlandse Oudheden 8.
Blom, E., J. de Bruin& L. van der Feijst (red), 2008. De nederzetting te Naaldwijk II. Terug naar
de sporen van Holwerda. ADC monografie 4 / ADC Rapport 1271.
Böhme, A., 1972. Die Fibeln der Kastelle Saalburg und Zugmantel, Saalburg Jahrbuch 29.
Böhme, H.W., 1974: Germanische Grabfunde des 4. bis 5. Jahrhunderts zwischen unterer Elbe und
Loire, Münchener Beiträge zur Vor- und Frühgeschichte 19, München.
Böhme, H.W., 1987. Gallien in der Spätantike. Forschungen zum Ende der Römerherrschaft in
den westlichen Provinzen, Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums Mainz 34-2,
770-773.
Böhner, K., 1958. Die fränkische Altertümer des Trierer Landes, 1-2, Berlin (Germanische
Denkmäler der Völkerwanderungszeit, Serie B, Die fränkische Altertümer des Rheinlandes 1).
Bos, J.M., 2008. Medieval brooches from the dutch province of Friesland (Frisia): a regional
perspective on the Wijnaldum brooches, Paleohistoria 49/50: 709-793.
Bos, R.P.M. van den & G.J.R. Maat, 2002. Cremated remains from a roman burial site in TielPassewaaij (Gelderland). Barge’s Anthropologica 9. Leiden.
Botman, A., 1994. De Domburgfibula, een Fries type?, Amsterdam (ongepubliceerde
doctoraalscriptie VU).
Boyle, A., 2010. Analyse van de gecremeerde menselijke resten afkomstig van het grafveld bij
Lomm Hoogwatergeul fase II. In D.A. Gerrets & R. de Leeuwe (red.); Rituelen aan de Maas,
Lomm Hoogwatergeul fase II, een archeologische opgraving. ADC Rapport 2333. ADC
ArcheoProjecten, Amersfoort, 197-242.
Briels, I.R.P.M., 2011. Plangebied Van Bijnkershoeklaan, speeltuin op de Romeinse weg, gemeente
Utrecht: archeologisch onderzoek: een proefsleuvenonderzoek en opgraving. RAAP-rapport
2274. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp.
Brinkkemper, O., M.C. Eerden & K. van der Graaf (red.), 1998. Handboek ROB-specificaties.
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort.
Brothwell, D.R., 1981. Digging up bones. Oxford.
Bruin, J. de, 2011. Oegstgeest Nieuw Rijngeest-Zuid, archeologische Kroniek Zuid-Holland 43, 19-21.
Bruin, J. de, 2018. Living in Oegstgeest 575-725 AD. In: Kars, M., R. van Oosten, M.A. Roxburgh &
A. Verhoeven, 2018. Rural Riches & Royal Rags, 20-25.
Bunte, T., 2007. Fibeln und Keramik des 6. bis frühen 11. Jahrhunderts aus der Ortswüstung
Balhorn bei Paderborn; Studien zum Kulturwandel von der merowingischen zur karolingischottonischen Zeit. Dissertation Westfälische Wilhelms-Universität. Münster.
284
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Capelle, T.,1976. Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren, Nederlandse
Oudheden 5, Amersfoort.
Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans, 2006. Digitale zadenatlas van Nederland. Barkhuis
Publishing, Eelde.
Centraal College van Deskundigen Archeologie, 2013. Specialistisch onderzoek, protocol
4006. Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie 3.3; landbodems. Stichting Infrastructuur
Kwaliteitsborging Bodembeheer, Gouda.
Chadour, A.B. & R. Joppien, 1985. Schmuck II, Fingerringe, Köln.
Clason, A.T., F.J. Laarman & L.S. de Vries, 2000. Oeros en eland. 14C-datering als correctie op
archeologische datering. Cranium 17(1): 15-16.
Clauss, G., 1982. Strumpfbänder: ein beitrag zur Frauentracht des 6. und 7. Jahrhunderts n. Chr.,
Festschrift Hans-Jürgen Hundt zum 65. Geburtstag 3: frühes Mittelalter. Jahrbuch des römischgermanischen Zentralmuseums Mainz 23-24: 54-88.
Cohen, K.M., E. Stouthamer, H.J. Pierik & A.H. Geurts, 2012. Rhine-Meuse Delta Studies’ Digital
Basemap for Delta Evolution and Palaeogeography: catalogus: channel belts in the RhineMeuse Delta. Universiteit Utrecht, Utrecht.
Courty, M.A., P. Goldberg & R.MacPhail, 1989. Soils and micromorphology in archaeology,
Cambridge.
Cramp, R., 2000. Anglo-Saxon window glass, in J. Price, J. (ed.), Glass in Britain and Ireland AD
350-1100. British Museum Occasional Paper Number 127, 105-114.
Crummy, N., 1983. The Roman small finds from excavations in Colchester, 1971-79. Colchester
(Colchester Archaeological Reports 2).
Cuijpers, A.G.F.M., 2015. Fysisch-antropologisch onderzoek. In: Verwers, W.J.H & W.J. van
Tent; Merovingisch grafveld Elst-’t Woud (gemeente Rhenen, provincie Utrecht). Rapportage
Archeologische Monumentenzorg 223. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort,
61-86.
Debonne, V. & R. Dreesen, 2015. Stenen immigranten in de Zwinstreek. Natuursteen in de OnzeLieve-Vrouwehemelvaartkerk in Damme. In Relicta 12 (2015), 149-180.
Dekker, C., 1980. De dam bij Wijk. In: Nederlandsch Archievenblad 84 (1980), 248-266.
Demoule, J.-P., 1999. Chronologie et société dans les nécropoles celtiques de la culture AisneMarne du VIe au IIIe siècle avant notre ère. Revue archéologique de Picardie. Numéro spécial
15.
Derks, T & N. Roymans, 2002. Seal-boxes and the spread of Latin literacy in the Rhine delta,
A.E. Cooley (ed.), becoming Roman, writing Latin? Literacy and epigraphy in the Roman west.
Journal of Roman Archaeology, Suppl. Ser. 48, 87-134.
Devlin, J.B & N.P. Hermann, 2008. Bone colour as an interpretive tool of the depositional history of
archaeological cremains. In Schmidt, C.W. & S.A. Symes (red.); The analysis of burned human
remains. London, 109-128.
Dielemans, L., 2015. Programma van Eisen, Leeuwesteyn Noord, Utrecht (Gemeente Utrecht PvE),
Utrecht.
Dijkstra, J (red), 2012. Het domein van de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van
de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de Villa Wijk
archeologisch onderzocht. ADC monografie 12 / ADC rapport 3100.
285
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Dijkstra, M.F.P. & A.A.A. Verhoeven, 2016. Synthese. Vroegmiddeleeuws Leithon in een breder
perspectief. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten (red.), 2016. Nieuw
licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied
Leiderdorp-Plantage. Amsterdam. Themata 8, 703-731.
Dijkstra, M.F.P., 2006. Aardewerk, in M. Hemminga, M. & T. Hamburg, Een Merovingische
nederzetting op de oever van de Oude Rijn, Leiden. Archol Rapport 69, 51-72.
Dijkstra, M.F.P., 2009. Het aardewerk. In: Nokkert, M., A.C. Aarts & H.L. Wynia,
Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2: een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in
Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage archeologie 26), 169-204.
Dijkstra, M.F.P., 2010. Het aardewerk, in Hartog, C.M.W. den, 2010: Appellaantje. LR55: Een
vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de Wilhelminalaan bij Vleuten. Utrecht, Basisrapportage
archeologie 30, 65-93.
Dijkstra, M.F.P., 2011. Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen
de 3 e en de 9 e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de oude Rijnstreek. Proefschrift UvA,
Amsterdam.
Dijkstra, M.F.P., 2016. Metaal. In: M.F.P. Dijkstra, A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten (red.),
Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in het
plangebied Leiderdorp-Plantage (Themata 8), Amsterdam.
Dijkstra, M.F.P., in voorbereiding a. Aardewerk, in Moesker, T.P. & M.F.P. Dijkstra, Een
vroegmiddeleeuwse nederzetting langs de Hoogeweg in Heiloo . Archeologische opgravingen in
plangebied Zuiderloo, UWP 2 en 3 , gemeente Heiloo, Amsterdam. Diachron publicatie 62.
Dijkstra, M.F.P., in voorbereiding b. Aardewerk, in Kamp, J.S. van der, Langs de oever van een
nieuwe rivier. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting in Leidsche Rijn (gem. Utrecht), Utrecht.
Basisrapportage Archeologie 44.
Dijkstra, M.F.P., Y. Sablerolles & J. Henderson, 2010. A traveller’s tale. Merovingian glass
bead production at Rijnsburg, the Netherlands, in Theune, C., F. Biermann, R. Struwe & G.H.
Jeute (eds.), 2010. Zwischen Fjorden und Steppe. Festschrift für Johan Callmer zum 65ten
Geburtstag (Internationale Archäologie – Studia Honoraria 31), Rahden/Westfalen, 175-199.
Dinter, M. van, 2017. Living along the Limes Landscape and settlement in the Lower Rhine
Delta during Roman and Early Medieval times. Proefschrift Universiteit Utrecht.
Doesburg, J. van, 2009. Late-medieval pottery, in: Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 2009.
Excavations at Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV. Amersfoort. Nederlandse Oudheden 16,
160-212.
Driesch, A. von den & J. Boessneck, 1974. Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung
aus Längenmassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen. Säugetierkundliche Mitteilungen,
vol.22: 325-348.
Driesch, A. von den, 1976. A guide to the measurement of animal bones from archaeological sites
(= Peabody Museum Bulletin 1), Cambridge.
Dütting, M.K. & S. Hoss, 2014. Lead net-sinkers as an indicator of fishing activities, Journal of
Roman Archaeology: 449-442.
Egan, G. & F. Pritchard, 2002. Medieval finds from excavations in London, 3: Dress accessories
c.1150-c.1450. London (herdruk van de eerste uitgave uit 1991).
English Heritage, 2001. Centre for archaeology guidelines. Archaeometallurgy. Swindon.
286
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Erdtman, G., 1960. The acetolysis method. Svensk Botanisk Tidskrrift 54: 561-564.
Es, W.A. van & R.P. Schoen, 2008. Het vroegmiddeleeuwse grafveld van Zweeloo, Paleohistoria
49/50: 795-935.
Es, W.A. van & R.S. Hulst, 1991. Das Merowingische Gräberfeld von Lent. Nederlandse Oudheden
14, Amersfoort.
Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad 1. The harbour: Hoogstraat I.
Nederlandse Oudheden 9, Amersfoort.
Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 2009. Excavations at Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV. Nederlandse
Oudheden 16, Amersfoort.
Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 2015. Excavations at Dorestad 4. The settlement on the River
bank Area. Nederlandse Oudheden 18.
Es, W.A. van, 1967. Wijster, a native village beyond the imperial frontier 150-425 AD, Paleohistoria
11, 1-595.
Escher, K. 2014. Plaques-boucles byzantines et apparantées de la periode VIe-VIIIe siècles
trouvées en France. Revue archéologique de l’Est 63: 301-336.
Esser, E., 2009. 15 Archeozoölogie - zoogdieren en vogels. In: M. Nokkert, A.C. Aarts en H.L.
Wynia (red.); Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en
achtste eeuw in Leidsche Rijn: 307-334.
Evison, V.I., 1990. Red marbled glass, Roman to Carolingian. In: Annales du IIe Congrès de
l’Association Internationale pour l’Histoire de Verre, Basel 29th August-3rd September 1988,
Amsterdam, 217-228.
Faegri, K. & J. Iversen, 1975. Textbook of Pollen Analysis. Munksgaard, Copenhagen.
Gaut, B., 2011. Window glass and miscellanea. In: Skre, D. (ed.), 2011. Things from the town.
Artefacts and inhabitants in Viking-age Kaupang. Oslo. Kaupang Excavation Project Publication
Series, vol. 3, 225-230.
Gawronski, J. & P. Kranendonk, 2018. Spul. Catalogus archeologische vondsten Noord/Zuidlijn
Amsterdam, Amsterdam.
Gazenbeek, A.E., 2016. Tegula mammata or later. On the presence and use of tegulae mammatae
in the delta of the Rhine. Anejos de Archivo Español de Arqueologia LXXVIII. Arqueología de
la Constructión V. Man-made materials, engineering and infrastructure. Proceedings of the 5th
International Workshop on the Archaeology of Roman Construction. Oxford, April 11-12, 2015.
Madrid, 111-119
Giffen, A.E. van, C.W. Vollgraff & G. van Hoorn, 1934. Opgravingen op het Domplein te Utrecht.
Haarlem. Wetenschappelijke Verslagen I.
Gluhak, T. & W. Hofmeister, 2008. Provenance analysis of Roman millstones: mapping of trade
areas in Roman Europe. In: R.I Kostov, B. Gaydarska & M. Gurova (eds.) Geoarchaeology and
Archaeomineralogy. Proceedings of the International Conference, 28-29 October 2008, Sofia.
Publishing House “St. Ivan Rilski”, Sofia 2008, 111-115.
Goodall, A.R., 1984. Non-ferrous metal objects, A. Rogerson & C. Dallas, Excavations in Thetford
1948-59 and 1974-80, East Anglian Archaeology report 22, Dereham: 68-76.
Graafstal,E.P. & H.F.A. Haarhuis, 1993. Vleuten-Harmelen. Een archeologische kartering,
inventarisatie en waardering. RAAP-Rapport 80, Amsterdam.
287
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Grimm, G.V. & E.M.P. Verhelst, in voorbereiding. Overige metaalvondsten, E.M.P. Verhelst, Boeren
onder de brug: een middeleeuwse nederzetting ter plaatse van de Verlengde Waalbrug in Lent,
gemeente Nijmegen. Archeologisch onderzoek: twee opgravingen in het plangebied ‘Ruimte
voor de Waal’, zone J en Plaatbrug Oost. RAAP-rapport 3211, Weesp.
Grinsven, P.F.A. van & M.F.P. Dijkstra, 2005. De vroeg-middeleeuwse nederzetting te Koudekerk
aan den Rijn. Een bijna vergeten opgraving in de Lagewaardse Polder. Leiden. Rapport
AWN-Rijnstreek.
Groote, K. de, J. Bastiaans, W. De Clercq, K. Deforce & M. Vandenbruaene, 2001. GalloRomeinse graven te Huise ‘t Peerdeken, Zingen, provincie Oost-Vlaanderen, een
multidisciplinaire analyse. Archeologie in Vlaanderen VII-1999/2000, 31-64.
Gross, U., 1992. Zur rauhwandigen Drehscheibenware der Völkerwanderungszeit und des frühen
Mittelalters, Fundberichte aus Baden-Württemberg 17/1, 423-440.
Grunwald L. & R. Schreg, 2013. Frühmittelalterliche Siedlungen und Gräberfelder in der
Gemarkung von Neuwied-Gladbach. Forschungsgeschichte, Quellenbestand und Auswertung
einer Altgrabung. Archäologisches Korrespondenzblatt 43, 569-585.
Haalebos, J.K., 1986. Fibulae uit Maurik. Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van
Oudheden te Leiden Supplement 65.
Haartsen, A., 2009. Ontgonnen Verleden. Regiobeschrijvingen provincie Utrecht. ’sGravenhage,
Ministerie van LNV.
Haas, N.J. de & E.M. Zweekhorst, 1944. Mechanische technologie Deel IV. Vormen en gieten.
Amsterdam.
Habermehl, K.-H., 1975. Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, 2. Auflage. Berlin/
Hamburg.
Habermehl, K.-H., 1985. Die Altersbestimmung bei Wils- und Pelztieren, 2. Auflage. Berlin/
Hamburg.
Hamerow, H., Y. Hollevoet & A. Vince, 1994. Migration Period settlements and ‘Anglo-Saxon’
pottery from Flanders. Medieval Archaeology 38, 1-18.
Hartog, C.M.W. den, 2010. Appellaantje. LRR55: Een vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de
Wilhelminalaan bij Vleuten. Basisrapportage Archeologie 30.
Hartog, C.M.W. den, 2017. Sportpark Terweide 4 Inventariserend onderzoek door middel van
proefsleuven (LR80) in het Sportpark Terweide in Leidsche Rijn. Basisrapportage Archeologie 80.
Heege, A., 1995. Die Keramik des frühen und hohen Mittelalters aus dem Rheinland. Stand der
Forschung – Typologie, Chronologie. Warenarten, Bonn.
Heeren, S. & L. van der Feijst, 2017. Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse fibulae uit de
lage landen. Beschrijving, analyse en interpretatie van een vondstcategorie, Amersfoort.
Heeren, S. & T. Hazenberg, 2010. Voorname dames, stoere soldatn en eenvoudige lieden.
Begravingen en nederzettingssporen uit het Neolithicum, de laat-Romeinse tijd en
Middeleeuwen in Wijchen-Centrum, Leiden.
Heidinga, H.A. & G.A.M. Offenberg (eds.), 1992. Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen
Rijn en Maas, Amsterdam.
Hemminga, M. & T. Hamburg, 2004. Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude
Rijn. Opgraving (DO) en inventariserend veldonderzoek (IVO) Oegstgeest – Rijnfront zuid 2004.
Archol Rapport 69.
288
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Hendriks, J. & A. den Braven, 2015. Nijmegen vóór Karel de Grote. Kanttekeningen bij de
bewoningscontinuïteit van de oudste stad, Archeobrief 19-4: 8-15.
Hendriks, J. & F. de Roode, 2012. Het vroeg-Merovingische grafveld van Lentseveld (Lent,
Nijmegen-Noord). Archeo brief 1 (16), Utrecht, 20-27.
Hendriksen, M., 2004. Afgedamd en afgedankt. Metaalvondsten uit twee middeleeuwse
nederzettingen in Leidsche Rijn. Utrechtse materiaalcatalogus 1. Utrecht.
Hermann, B., G. Grupe, S. Hummel, H. Piepenbrink & H. Schutkowski, 1990. Prähistorische
Anthropologie. Berlin.
Heynowski, R., 2017. Gürtel erkennen – bestimmen – beschreiben, Berlin/München.
Heyworth, M., 1988. Glass from Quentovic. Stained glass. The Magazine of the British Society of
Master Glass-Painters, 16.
Hiddink, H., 2003. Het grafritueel in de Late IJzertijd en Romeinse tijd in het Maas-DemerScheldegebied, in het bijzondere van twee grafvelden bij Weert, ZAR 11.
Hoeve, M.L. & M. Hendrikse, 1998. The types as desrcribed by Dr Bas van Geel and colleages.
Utecht.
Holck, P., 1986. Cremated bones. Oslo.
Hörter, F., 1994. Getreidereiben und Mühlsteine aus der Eifel. Ein Beitrag zur Steinbruch- und
Mühlengeschichte. Mayen.
Hoss, S. & C. Nooijen, 2008. De metaalvondsten, J. Dijkstra & J.A.W. Nicolay, Een terp op de
schop. Archeologisch onderzoek op het Oldehoosterkerkhof te Leeuwarden, ADC-monografie 3,
Amersfoort: 145-171.
Huisman, D.J. & B. van Os, 2011. Geochemie en micromorfologie. In: J. van Doesburg, J.W. de
Kort & P.A.C. Schut (red.), Waarderend onderzoek naar een ringvormig aardwerk in Appel
(gemeente Nijkerk) in 2008 (RAM 185). Amersfoort.
Huiting, J.H., 1995. ‘Voorn’, in: B. Olde Meierink e.a. (red.). Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht,
pp. 446-450. Utrecht: Matrijs.
Huls, L., 2014a. DataVaria. Tabel waterlopen K-L stad Utrecht, via https://web.archive.org/
web/20140911130824/http://www.datavaria.nl/utrecht%20waterlopen/water%20stad/k-l.html.
Huls, L., 2014b. DataVaria. Tabel waterlopen Q-V stad Utrecht, via https://web.archive.org/
web/20140911130835/http://www.datavaria.nl/utrecht%20waterlopen/water%20stad/q-v.html.
Hussong, L. & H. Cüppers, 1972. Die Trierer Kaiserthermen. Die spätrömische und
frühmittelalterliche Keramik. Trierer Grabungen und Forschungen I, 2, Mainz am Rhein.
Hussong, L., 1936. Frühmittelalterliche Keramik aus dem Trierer Bezirk. Trierer Zeitschrift 11,
75-89.
Isings, C., 2009. Glas, in M. Nokkert, M., A.C. Aarts & H.L. Wynia, 2009. Vroegmiddeleeuwse
bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn,
Utrecht. Basisrapportage Archeologie 26, 246-251.
Isings, C., 2010. Some glass finds from Dorestad, in Willemsen, A. & H. Kik (eds.), 2010. Dorestad
in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian
times. Turnhout, 115-117.
Isings, I., G. Rauws, H. Laegers & R. de Kam, 2009. Schitterend! Twintig eeuwen glas uit
Utrechtse bodem. Utrecht. Utrechtse materiaalcatalogus 3.
Jacobi, H., 1914. Römische Getreidenmühlen, In: Saalburg Jahrbuch 1912, 75 – 95.
289
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Jacomet, S., 2006. Identification of cereal remains from archaeological sites (2nd edition). Basel
University.
Jansen, B., 2001. Rijksweg A2, Leidsche Rijn (KM59.7 tot 62.5): een Aanvullende Archeologische
Inventarisatie. RAAP-Rapport 668.
Jansen, B. & K. Leijnse, 2005. Plangebied ’t Zand, gemeente Utrecht; een archeologisch
vooronderzoek. RAAP-Rapport 1167.
Jezeer, W. (red), 2011. Een Merovingische nederzetting aan de monding van de Rijn. Een
archeologische opgraving te Oegstgeest Nieuw Rhijngeest-Zuid. ADC Rapport 2054.
Kamp, J.S. van der, 2004. Middeleeuwse bewoning langs de snelweg. Archeologisch
proefonderzoek i.v.m. verlegging Rijksweg A2. Basisrapportage Archeologie 5. Utrecht.
Kamp, J.S. van der, 2018. Langs de oever van een ieuwe rivier. Een vroegmiddeleeuwse
nederzetting in Leidsche Rijn. Basisrapportage Archeologie 44. Utrecht.
Kars, M. & J.W. de Kort, 2014. Metaal, R.C.G.M. Lauwerier & J.W. de Kort (red.), Merovingers in
een villa 2. Romeinse villa en Merovingisch grafveld Borgharen-Pasestraat, onderzoek 2012,
RAM 222, Amersfoort: 113-134.
Keller, C., 2012. Karolingerzeitliche Keramikproduktion am Rheinischen Vorgebirge. In: Grunwald,
L., H. Pantermehl & R. Schreg (eds.), 2009. Hochmittelalterliche Keramik am Rhein. Eine
Quelle für Produktion und Alltag des 9. bis 12. Jahrhunderts. Tagung in Römisch-Germanischen
Zentralmuseum, 6. bis 7. Mai 2011, 209-224. Mainz.
Kerckhove, J. van, 2014. Het Romeinse aardewerk. In: Driessen, M. & E. Besselsen (eds.), 2014.
Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. Themata 7, 321-472.
Amsterdam.
Kerkhoven, N.D., 2009. Metaal, M. Nokkert, A.C. Aarts & H.L. Wynia, Vroegmiddeleeuwse
bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn.
Basisrapportage Archeologie 26, gemeente utrecht, Utrecht: 211-246.
Ketner, F., 1954. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301. Deel IV eerste stuk 1267-1283.
’sGravenhage: Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf.
Kisters, M., 1991. Een Romeinse kalkoven in Nijmegen. In: Westerheem XL (1991), nr. 1, 8-18.
Kleemann, J., 1991. Grabfunde des 8. Und 9. Jahrhunderts im nördlichen Randgebiet des
Karolingerreiches. Dissertatie Rheinische Friedrichs Wilhelms Universität, Bonn.
Klomp, M., 1999. Metalen voorwerpen. In: Bartels, M. (red.), Steden in scherven: vondsten uit
beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900). Zwolle/Amersfoort: 275-310.
Knol, E. e.a., 1996. The early medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland), Paleohistoria
37-38:245-416.
Knol, E., 2008. Metaal uit de vroege middeleeuwen in Katwijk-Zanderij, H.M. van der Velde (red.),
Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek aan de
Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), ADC-Monografie 5, Amersfoort: 295-310.
Knol, E.,1993. De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen, diss. Vrije
Universiteit, Amsterdam.
Koch, A., 1999. Friesisch-sächsische Beziehungen zur Merowingerzeit. Zum Fund einer Bügelfibel
vom Typ Domburg auf dem sächsischen Gräberfeld von Liebenau, Ldkr. Nienburg (Weser),
Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte 68: 67-87.
290
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Koch, U., 1984. Der runde Berg bei Urach V: Die metallfunde der frühgeschichtlichen Perioden
aus den Plangrabungen 1967-1981, Heidelberg (Heidelberger Akademie der Wissenschaften,
Komission für Alamannische Altertumskunde, Schriften 10).
Koning, J. de, 2012. Het aardewerk. In: Dijkstra, J. (ed.), 2012. Het domein van de boer en de
ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede:
een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC-monografie 12, 117-235.
Amersfoort.
Kooistra, L.I., 2009. Archeobotanie en pollenonderzoek. In: Nokkert, Aaarts & Wynia 2009,
353-357.
Kooistra, L., 2007. Botanische materialen, E.M.P. Verhelst & M.D.R. Schurmans, Oudheden uit
Odijk. Bewoningssporen uit de Late IJzertijd, Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel
West/ Schoudermantel, Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 30: 181-212.
Kreyger, F. de, 2011. Strijkglazen in de Lage Landen. Staus quaestionis, inventarisatie en analyse
voor Nederland en Vlaanderen. Masterscriptie Universiteit Gent.
Kuijper, W.J., 2009. 17 Archeozoölogie - schelpen. In: M. Nokkert, A.C. Aarts en H.L. Wynia (red.);
Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in
Leidsche Rijn: 349-351.
Lauwerier, R.C.G.M. e.a., 2014. Het Merovingische grafveld, R.C.G.M. Lauwerier & J.W. de
Kort (red.), Merovingers in een villa 2. Romeinse villa en Merovingisch grafveld BorgharenPasestraat, onderzoek 2012, RAM 222, Amersfoort: 211-220.
Lauwerier, R.C.G.M., A. Müller & D.E. Smal (red.), 2011. Merovingers in een villa. Romeinse villa
en Merovingisch grafveld Borgharen-Pasestraat, onderzoek 2008-2009, RAM 189, Amersfoort.
Lippok, F.E., 2017. The Pyre and the Grave. Contextualising early medieval cremation burials in the
Netherlands, the German Rhineland and Belgium. RMA Thesis Leiden University.
Lippok, F.E., 2018. Complementary cemeteries and the significance of the place of interment. In:
Kars, M., R. van Oosten, M.A. Roxburgh & A. Verhoeven, 2018. Rural Riches & Royal Rags,
92-95.
Lovejoy, C., R. Meindl, T. Pryzbeck & R. Mensfort, 1985. Chronological metamorphosis of the
auricular surface of the ilium; a new method for the determination of adult skeletal age at death.
American journal of Physical Anthropology 68, 15-28.
Luttikhuizen, J. & K. Ashman, 2009a. ‘Uit het archief van Huis Voorn… Oude ontsluiting en
nieuwe wegen (1)’, in: Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens, jrg. 29 nr. 3,
pp.78-81.
Luttikhuizen, J. & K. Ashman, 2009b. ‘Uit het archief van Huis Voorn… Oude ontsluiting en
nieuwe wegen (2)’, in: Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens, jrg. 29 nr. 4,
pp.118-121.
Maat, G.J.R., 1997. A simple selection method of human cremations for ex and age analysis.
Proceedings of the Symposium ‘Çremation studies in archaeology. Villafranca, Padovana.
Maat, G.J.R., A.E. van den Merwe & Th. Hoff, 2012. Manual for the Physiscal Anthropological
Report. Barge’s Anthropologica 6. Barge’s Anthropologica/Academic Medical Centre,
Amsterdam.
Macháček, J., 2000. Fingerring, A. Wiekzorek & H.-M. Hinz (uitgevers), Europas Mitte um 1000.
Katalog, Stuttgart:208.
291
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Mainman, A.J. & N.S.H. Rogers, 2000. The archaeology of York volume 17: the small finds. Fasc.
14: craft, industry and everyday life: finds from Anglo-Scandinavian York, York.
Maresh, M.M., 1955. Linear growth of bones of extremities from infancy through adolescence.
American journal of disease of children 89, 742-753.
Margeson, S., 1995. The non-ferrous metal objects, A. Rogerson, A late Neolithic, Saxon and
medieval site at Middle Haring, Norfolk. East Anglia Archaeology 74, London/Dereham: 53-69.
Matolcsi, J., 1970. Historische Erforschung der Körpergrösse des Rindes auf Grund von ungarischen
Knochenmaterial, Zeitschrift für Tierzüchtung und Züchtungsbiologie 87, pp. 89-137.
McKinley, J.I., 1989. Cremations: expectations, methodologies and realities. In Roberts, C.A, F.
Lee & J. Bintliff (red.), Burial archaeology, current research, methods and developments. British
Archaeological Reports, British series 211. Oxford, 65-76.
McKinley, J.I., 1994. Bone fragment size in British burials and its implications for pyre technology
and ritual. Journal of Archaeological Science 21, 339-342.
McKinley, J.I., 2004. Compiling a skeletal inventory: cremated human bone. In Brickley, M. &
J.I. McKinley (red); Guidelines to the Standards for Recording Human Remains. Institute
of Field Archaeologists Paper no. 7. Britsh Association for Biological Anthropology and
Osteoarchaeology, Southampton, Reading.
Meijden, R. van der, 2005. Heukels’ flora van Nederland. Drieëntwintigste druk. Wolters Noordhoff,
Groningen.
Müssemeier, U. & M. Schneider, 2012. Keramikproduktion der späten Merowinger- und frühen
Karolingerzeit in Bornheim-Walberberg, Rhein-Sieg-Kreis. In: Grunwald, L., H. Pantermehl &
R. Schreg (eds.), 2012. Hochmittelalterliche Keramik am Rhein. Eine Quelle für Produktion und
Alltag des 9. bis 12. Jahrhunderts. Tagung in Römisch-Germanischen Zentralmuseum, 6. bis 7.
Mai 2011, 191-207. Mainz
Müssemeier, U., E. Nieveler, R. Plum & H. Poppelmann, 2003. Chronologie der
merowingerzeitlichen Grabfunde vom linken Niederrhein bis zur nördlichen Eifel, Materialien zur
Bodendenkmalpflege 15, Bonn.
Neef, R., R.T.J. Cappers & R.M. Bekker, 2012. Digital atlas of economic plants in archaeology.
Barkhuis Publishing, Eelde.
Nemeskéri J., L. Harsányi & G. Acsádi, 1960. Methoden zur Diagnose des Lebensalters von
Skeletfunden. Antropologischer Anzeiger 24, 70-95.
Nicolay, J.A.W., 2014. The splendour of power. Early medieval kingship and the use of gold and
silver in the southern Noth Sea area (5th to 7th century AD), Groningen.
Nieveler, E. & F. Siegmund, 1999. The Merovingian chronology of the Lower Rhine Area: results
and problems, J. Hines, K. Hoilund Nielsen & F. Siegmund (eds), The pace of change. Studies
in early-medieval chronology. Oxford: 3-22.
Nokkert, M., A.C. Aarts & H.L. Wynia, 2009. Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2: een
nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht. Basisrapportage
archeologie 26.
Nooijen, C., 2012. De metaalvondsten, J. Dijkstra (red.), Het domein van de boer en de
ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede:
een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC-monografie 12,
Amersfoort: 237-292.
292
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Norde, E.H.L.D., 2017a. Het erf langs de Reth. Een Ottoonse huisplaats in het plangebied MedelAfronding, gemeente Tiel. Archeologisch onderzoek: een opgraving. RAAP-Rapport 3298.
Norde, E.H.L.D., 2017b. Merovingers onder de A2. Evaluatie- en selectierapport ‘Archeologische
opgraving in de Leidsche Rijn, gemeente Utrecht’ (RAAP-rapport, projectcode 23166GRW01),
Weesp.
Ortner, D.J., 2003. Identification of pathological conditions in human skeletal remains. London.
Ottaway, P. 1992, Anglo-Scandinavian Ironwork from 16-22 Coppergate, London (The archaeology
of York 17/6, the small finds).
Overmeer, A.B.M., 2008. Vroegmiddeleeuws scheepshout in Midlaren?, J.A.W. Nicolay (red.),
Opgravingen bij Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, Groningen: 457-465.
Peek, C. & A. Siegmüller, 2016. Nadelrörchen – ein praktisches Accessoire der Frauen in
karolingischer Zeit. Zur Funktion und Trageweise der Nadelrörchen aus dem Gräberfeld Dunum,
Ostfriesland, Archäologie in Niedersachsen 19: 62-66.
Pirling, R., 1966. Das Römisch-fränkische Gräberfeld von Krefeld-Gellep, Berlin. Germanische
Denkmäler der Völkerwanderungszeit, Serie B, 2.
Preiss, F., 2010. Tesserae and glass drops. In: Willemsen, A., & H. Kik, 2010. Dorestad in an
international framework. New Research on centres of trade and coinage in Carolingian times.
Proceedings of the first ‘Dorestad Congress’ held at the Museum of National Antiquities Leiden,
The Netherlands. June 24-27, 123-134. Turnhout.
Rauber-Kopsch, F., 1914 . Lehrbuch der Anatomie des Menschen, Abteilung II, Knocher, Bänder,
Leipzig.
Redknap, M., 1999. Die römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen. In: Wegner, H.-H.
(eds.), 1999. Berichte zur Archäologie an Mittelrhein und Mosel 6, 11-401.
Riha, E., 1979: Die römischen Fibeln aus Augst und Kaiseraugst, Forschungen in Augst 3, Augst.
Riha, E., 1986. Römisches Toilettgerät und medizinische Instrumente aus Augst und Kaiseraugst ,
Forschungen in Augst 6, Augst.
Riha, E., 1990. Der römische Schmuck aus Augst und Kaiseraugst, Augst, Forschungen in Augst
10, Augst.
Rijk, P.T.A. de, 2007. De scoriis, Eisenverhüttung und Eisenverarbeitung im nordwestlichen
Elbe-Weser-Raum. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 31, 95-242.
Oldenburg.
Ristow, S. & H. Roth, 1995. Fingerringe – Merowingerzeit, Reallexikon der Germanischen
Altertumskunde 9: 56-65.
Rogerson, A., 1995. A late neolithic, Saxon and medieval site at Middle Haring, Norfolk. East
Anglian Archaeology report 74, London/Dereham.
Rösing, F.W., 1977. Methoden und Aussagemöglichkeiten der Antropologischen
Leichenbrandbearbeitung. Archäologie und Naturwissenschaften 1, 53-80.
Rostoker, W., McNallan, M., Gebhard, E.R., 1983. Melting/smelting of bronze at Isthmia. Historical
metallurgy 17:1, 23-27.
Sablerolles, Y. & C. Louvenberg, 2016. Glas. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven &
K.C.J. van Straten (red.), 2016. Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de
vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage. Themata 8, 295-332.
Amsterdam.
293
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Sablerolles, Y. & J. Henderson, 2012. De glasvondsten. In Dijkstra, J. (ed.), 2012. Het domein
van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling
te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADCmonografie 12, 293-354. Amersfoort.
Sablerolles, Y., 1999. Beads of glass, faience, amber, baked clay and metal, including production
waste from glass and amber bead making. In: J.C. Besteman, J.C., J.M. Bos, D.A. Gerrets,
H.A. Heidinga & J. de Koning (eds.), 1999. The Excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in
Roman and Medieval times, 253-285. Rotterdam/Brookfield.
Sablerolles, Y., J. Henderson & W. Dijkman, 1997. Early medieval glass bead making in
Maastricht (Jodenstraat 30), the Netherlands. An archaeological and scientific investigation. In
Freeden, U. von & A. Wieczorek (eds.), 1997. Perlen. Archäologie, Techniken, Analysen, Bonn.
Akten Internat. Perlensymposium Mannheim 1994. Koll. Vor- und Frühgeschichte 1, 295-313.
Sanke, M., 2002. Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf. Technologie – Typologie
– Chronologie. Rheinische Ausgrabungen 50. Mainz.
Scheuer, L. & S. Black, 2000. Developmental Juvenile Osteology, London, San Diego.
Schietzel, K., 2014. Archäologische Spurensuche in der frühmittelalterlichen Ansiedlung Haithabu.
Dokumentation und Chronik 1963-2013. Neumünster/Hamburg.
Schulze-Dörlamm, M., 1992. Der Mainzer Schatz der Kaiserin Agnes. Neue Untersuchungen zum
sogenannten “Gisela-Schmuck”, Sigmaringen [tweede druk van oorspronkelijke uitgave uit
1991].
Siegmund, F., 1998. Merowingerzeit am Niederrhein. Die frühmittelalterlichen Funde aus dem
Regierungsbezirk Düsseldorf und dem Kreis Heinsberg. Köln (Rheinische Ausgrabungen 34).
Sjøvold T., 1975. Tables of the combined method for determination of age at death given by
Nemeskéri, Harsányi and Acsádi, Colegium Anthropologicum 19, 9-22.
Smits, E. & H.A. Hiddink, 2003. Het menselijke botmateriaal. In Hiddink, H.A.; Het grafritueel in de
Late IJzertijd en de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Schelde gebied, in het bijzonder van twee
grafvelden bij Weert. Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 11. Archeologisch Centrum
Vrije Universiteit, Amsterdam, 143-167.
Smits, E. & H.A. Hiddink, 2006. Het menselijke botmateriaal. In Hiddink, H.A.; Opgravingen
op het Rosveld bij Nederweert 2, graven en grafvelden uit de IJzertijd en Romeinse tijd.
Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 28. Archeologisch Centrum Vrije Universiteit,
Amsterdam, 21-51.
Smits, E., 2006. Leven en sterven langs de Limes, proefschrift Universiteit van Amsterdam.
Sofield, C.M., 2015. Living with the Dead: Human Burials in Anglo-Saxon Settlement Contexts.
Archaeological Journal 172, volume 2, 351-388.
Stampfuß, R., 1939. Der spätfränkische Sippenfriedhof von Walsum, Leipzig. Quellenschriften zur
Westdeutschen Vor- und Frühgeschichte 1.
Standley, E., 2016. Spinning Yarns: the archaeological evidence for hand spinning and its social
implications, c AD 1200-1500, Medieval Archaeology 60-2: 266-299..
Storm van Leeuwen, J.A., 1996. ‘De Hel. Een verhaal van een verdwenen naam, van de Leidse
Rijn en van middeleeuwse ontginningen’, in: Historische Vereniging Vleuten, De Meern,
Haarzuilens, jrg. 16 nr. 4, pp. 93-99.
294
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Stöver, R.J., 1997. De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht. Stichtingsmonument van het bisdom
Utrecht. Clavis Kunsthistorische Monografieën 16. Zutphen
Taayke, E. & E. Knol, 1992. Het vroeg-middeleeuwse aardewerk van Tritsum, gem. Franekeradeel
(Fr.). Paleo-Aktueel 3, 84-88.
Tent, W.J. van, 1985. De opgravingen bij Oud-Leusden, Flehite 17, 10-19 (ROB-overdruk 249).
Thålin-Bergman, L., 1983. Der wikingzeitliche Werkzeugkasten vom Mästermyr auf Gotland. In: H.
Jankuhn (red.), Das Handwerk in vor- und frühgeschichtliche Zeit 2, 193-215, Göttingen.
Theuws, F., 1999. Changing settlement patterns, burial grounds and the symbolic construction
of ancestors and communities in the late Merovingian southern Netherlands. In: C. Fabech &
J. Ringtved (eds.), 1999: Settlement and Landscape. Proceedings of a conference in Arhus,
Denmark, May 4-7 1998, Hojbjerg, 329-341.
Theuws, F., in prep. Merovingian burials of Geldrop and Dommelen.
Ubelaker, D.H., 1989 2. Human skeletal remains. Excavation, analysis, interpretation. Washington
Uerpmann, H.-P., 1973. Animal bone finds and economic archaeology: a critical study of ‘osteoarchaeological’ method. World Archaeology 4, 307-322.
Uschmann, K.-U., 2002. Eine germanische Kalkbrenntechnik. Archäologie in Deutschland 6, 68-69.
Vallois, H.V., 1937. La durée de la vie chez l’homme fossile. L’Anthropologie 47, 499-532.
Various, 2016. Manual for the laboratory assignment MSc, Methods used in the skeletal recording form. Laboratory for
Human Osteoarchaeology, Leiden University.
Velde, H.M. van der (red), 2008. Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar
archeologisch onderzoek opd e Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006). ADC monografie 5
/ ADC Rapport 1456.
Vereinigung des Archäologisch-technischen Grabungspersonals der Schweiz (VATG), 1997:
Technique des fouilles. Cours d’initiation à l’étude de la métallurgie du fer ancienne et à
l’identification des déchets de cette industrie. Basel.
Verhelst, E.M.P. & M.D.R. Schurmans, 2007. Oudheden uit Odijk; bewoningssporen uit de
late ijzertijd, de Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel West/Schoudermantel.
Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 30).
Verhelst, E.M.P., 2007. Metaal, E.M.P. Verhelst & M.D.R. Schurmans, Oudheden uit Odijk;
bewoningssporen uit de late ijzertijd, de Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel
West/Schoudermantel. Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 30): 93-124.
Verhelst, E.M.P., in voorbereiding. Metaal, I.C.G. Hermsen. Lent, onderzoeksgebied zone B/C
en zone Q-oost: Toeven tegenover het Tiende Legioen & Weren tegen het water. Gemeente
Nijmegen. Archeologisch onderzoek: twee opgravingen in het plangebied ‘Ruimte voor de Waal’.
RAAP-rapport 3205, Weesp.
Verhoeven, A., 1993. Vroeg-middeleeuws aardewerk in de Kempen. Brabants Heem 45, 62-80.
Verhoeven, A.A.A., 1998. Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw).
Amsterdam Archaeological Studies 3. Amsterdam.
Verhoeven, A.A.A., 2016a. Aardewerk. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten
(red.), 2016. Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse
bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage. Themata 8, 153-209. Amsterdam.
295
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Verhoeven, A.A.A., 2016b. Keramische objecten. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven &
K.C.J. van Straten (red.), 2016. Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de
vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage Themata 8, 381-387.
Amsterdam.
Verhoeven, M.P.F., 2015. Een Merovingisch grafveld in Echt. Plangebied Bocage, gemeente EchtSusteren; archeologisch onderzoek: proefsleuven, zoeksleuven en een opgraving. RAAPRapport 3020.
Verwers, W.J.H & W.J. van Tent, 2015. Merovingisch grafveld Elst-’t Woud (gemeente Rhenen).
Rapportage Archeologische Monumentenzorg 223. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed,
Amersfoort.
Vliet, K. van, 2002. In kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 6951227. Zutphen.
Wageningen UR, z.j. . Geoportal: RAF aerial photographs, via http://library.wur.nl/WebQuery/
geoportal/raf.
Wagner, A. & J. Ypey, 2011. Das Gräberfeld auf dem Donderberg bei Rhenen. Katalog. Leiden:
Sidestone Press.
Wahl, J., 1982. Leichenbranduntersuchungen. Ein Übersicht über die Bearbeitungs-, und
Aussagemöglichkeiten von Brandgräbern. Prähistorische Zeitschrift 57, 1-125.
Wahl, J., 2008. Investigations on Pre-Roman and Roman cremation remains from southwestern
Germany; results, potentialities and limits. In Schmidt C.W. & S.A. Symes (red.); The analysis of
burned human remains. London, 145-161.
Walch, K., 2000. De eland in het Holoceen van Nederland: 2: Vondsten en Vindplaatsen. Cranium
17(2): 90-111.
Waldron, T., 2009. Palaeopathology. Cambridge Manuals in Archaeology, Cambridge ea.
Walton Rogers, P., 1997. Textile production at 16/22 Coopergate. The archaeology of York; the
small finds 17/11, York.
Wamers, E., 1994. Die frühmittelalterlichen Lesefunde aus der Löhrstrasse (Baustelle Hilton II) in
Mainz. Mainz (Mainzer Archäologische Schriften 1).
Wamers, E., 1995. Fingerringe – Karolingerzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 9:
65-66.
Wamers, E., 2011. Karolingerzeit, in: Fibel und Fibeltracht, Berlin/Boston, 176-191 (586-601)
(ongewijzigde herdruk van Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 8, 411-607).
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1985. Nederlandse oecologische flora. Wilde
planten en hun relaties 1. IVN, Deventer.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1987. Nederlandse oecologische flora. Wilde
planten en hun relaties 2. IVN, Deventer.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1988. Nederlandse oecologische flora. Wilde
planten en hun relaties 3. IVN, Deventer.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1991. Nederlandse oecologische flora. Wilde
planten en hun relaties 4. IVN, Deventer.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1994. Nederlandse oecologische flora. Wilde
planten en hun relaties 5. IVN, Deventer.
296
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
West, S., 1998. A corpus of Anglo-Saxon material from Suffolk, East Anglian Archaeology report 84,
Ipswich.
Westphalen, P., 1999. Die Kleinfunde aus der frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof (Offa-Bücher 80),
Neumünster.
Westphalen, P., 2002. Die Eisenfunde von Haithabu, Neumünster.
Wilson, D., 1958. A Carolingian finger-ring, British Museum Quarterly 21, 3: 80-82.
Wink, K. & Porreij-Lyklema, T.E., 2013. Onderzoeksgebied LR51/LR54 en A2, gemeente Utrecht;
archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (karterende fase).
RAAP-Notitie 4475.
Workshop of European Anthropologists, 1980: Recommendations for age and sex diagnoses of
skeletons. Journal of human evolution 9, 517-549.
Young, S., 2002. Moreton Bagot, Warwickshire: Viking-period fragment of silver ring bezel, Treasure
Annual Report 2002, Department for Culture, Media and Sport, Cultural Property Unit, London: 64.
Ypey, J., 1966. Das frühmittelalterliche Gräberfeld in Leersum. Berichten van de Rijksdienst voor
het Oudheidkundig Bodemonderzoek 15-16, 145-167.
Ypey, J., 1973. Das fränkische gräberfeld zu Rhenen. Berichten van de Rijksdienst voor het
Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, 289-312.
297
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
298
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen
Figuren
Figuur 1.1. De begrenzing van het plangebied Leeuwesteyn Noord en de ligging daarbinnen van
het onderzoeksgebied; inzet: ligging in Nederland (ster).
Figuur 2.1. Resultaten van het waarderend onderzoek naar vindplaats 3. Naar Jansen, 2001.
Figuur 2.2. Omtrek van de opgravingsputten ten westen van het plangebied binnen LR51 en LR54
van de sectie archeologie van de gemeente Utrecht.
Figuur 2.3. Resultaten van het booronderzoek binnen het plangebied. Naar Wink & PorreijLyklema 2013.
Figuur 4.1. Omtrek van de werkputten en de ligging van de gedocumenteerde profielen. In
lichtgrijs zijn de werkputten aangegeven die door de sectie cultuurhistorie van de
gemeente Utrecht ten westen van het onderzoeksgebied zijn aangelegd.
Figuur 4.2. Verspreiding van de vondsten, uitgesplitst per vondstcategorie.
Figuur 5.1. Uitsnede van de paleogeografisch kaart van de Rijn-Maasdelta (Cohen e.a., 2012),
met de in de tekst genoemde stroomgordels. De opgraving is met een rode ster
aangegeven.
Figuur 5.2. Geologisch overzicht van de omgeving van de opgraving (naar: Van Dinter, 2015)
Figuur 5.3. Schematische weergave van de ontwikkeling van het landschap (uit Nokkert e.a.,
2009).
Figuur 5.4. Geologische interpretatie van het west profiel van WP 1 &2, zuid is linksboven, noord
is rechtsonder. De lichtere kleuren aan de basis van het profiel, zuidzijde, betreffen de
op basis van boringen geïnterpreteerde delen.
Figuur 5.5. Geologische interpretatie van het zuidelijke deel van het west profiel van WP 10. Links
is zuid.
Figuur 5.6. Foto van het west profiel van put 1 met de twee donkere cultuurlagen (laag 30 en 32),
gescheiden door een lichter gekleurd pakket oeverafzettingen (laag 31).
Figuur 5.7. Foto van het westprofiel van WP2 met duikende lagen in zuidelijke richting (links) de
geul in.
Figuur 5.8. Detail van het profiel in het westelijke profiel van WP10 met in het zuiden (links) de
insteek van vulling 52 en ten noorden (rechts) daarvan een complex opgebouwd zandlichaam met scheve gelaagdheid en erosieve overgangen. Figuur 6.1. Allesporenkaart,
uitgesplitst naar spoorcategorie .
Figuur 5.9. Vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in Leidsche Rijn. Bron: sectie Cultuurhistorie,
gemeente Utrecht.
Figuur 5.10. Overzicht van het afwateringssysteem rond de Oude Rijn en Leidse Rijn. (bron:
Storm van Leeuwen, 1996, p. 94).
Figuur 5.11. Kaart van Strijland en directe omgeving door J. van Broeckhuijsen in 1706, kopie
door D. van der Werf uit 1877. Bron: HUA cat. 216067.
Figuur 5.12. RAF-luchtfoto van 10 september 1944 met de onvoltooide A2 tussen de boerderij
Strijland en het Amsterdam-Rijnkanaal. (bron: Wageningen UR, RAF3217).
Figuur 5.13. RAF-luchtfoto van 22 januari 1945 toont een besneeuwd landschap waarin reliëf
299
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
goed zichtbaar is. (bron: Wageningen UR, RAF4001).
Figuur 6.1. Allesporenkaart, uitgesplitst naar spoorcategorie.
Figuur 6.2. Structurenkaart, uitgesplitst naar structuur-aard en datering. #
Figuur 6.3. De oostelijke bermsloot van de A2 in het vlak van WP13, zichtbaar als een donkergrijze verkleuring.
Figuur 6.4. Verblauwing van het vlak in WP2.
Figuur 6.5. Detail van huis structuur 3, inclusief spoordieptes.
Figuur 6.6. Detail van de wandgreppel van huis structuur 3. De afzonderlijke planken zijn hierin
goed te onderscheiden.
Figuur 6.7. Detail van huis structuur 5.
Figuur 6.8. Overzicht van de bijgebouwen binnen de nederzetting. Hierbij wordt onderscheid
gemaakt tussen normale bijgebouwen met ingegraven paalkuilen en bijgebouwen met
aangepunte, diep ingeheide palen.
Figuur 6.9. Overzicht van de ligging van huis structuur 3 en de bijbehorende bijgebouwen op de
noordelijke oever van de Oude Rijn. De palenrij in het zuiden is parallel aan de oever
geplaatst.
Figuur 6.10. Detail van structuur 8 en 16, inclusief spoordieptes.
Figuur 6.11. Details van bijgebouw structuur 6. A: Detail van de sporenkaart. B: Detail van de stakenwand in de coupe.
Figuur 6.12. Bijgebouw schuur 20 in Katwijk-Zanderij. Bron: Van der Velde 2008, 180.
Figuur 6.13. Enkele voorbeelden van coupes over ingeheide palen. 1: S644; 2: S638; 3: S631.
In alle sporen is onderin een restant van de oorspronkelijk aangepunte houten paal
aanwezig.
Figuur 6.14. Detail van de drie gebouwen met diep ingeheide palen
Figuur 6.15. De sporen van structuur 1 in het vlak, direct na het blootleggen.
Figuur 6.16. Vergelijkbare tweebeukige schuren uit de aangrenzende nederzetting en Oegstgeest.
A: gebouw B7, B8 en B9 uit de naastgelegen opgraving van gemeente Utrecht; B: bijgebouw 1 en 2 uit Oegstgeest – Nieuw Rhijngeest-Zuid. Bron: Nokkert, Aarts & Wynia
2009, 93 en Jezeer (ed.) 2011, 29-30.
Figuur 6.17. De houten palen, zoals aangetroffen in de hoek van WP6. A: de palen in het vlak;
B: coupe over spoor 678; C: Coupe over S678 met op de achtergrond de overige
palen van de beschoeiing. Goed te zien is dat de palen zijn ingeslagen op de grens
tussen de lichtgele oeverafzetting (ter hoogte van de maatbalk) en de donkergekleurde verlandingsafzettingen. De schuin wegduikende lagen in het profiel betreffen
reactiveringsafzettingen.
Figuur 6.18. Detailopnames van de beschoeiing. A: de beschoeiing in het vlak. B: coupe over het
westelijke deel van de beschoeiing, gezien richting het zuiden. C: coupetekening van
het westelijke deel van de beschoeiing.
Figuur 6.19. Lange aangepunte paal, aangetroffen langs de bovenkant van de beschoeiing. A: de
complete paal, direct na blootleggen. B: detail van het aangepunte uiteinde van de paal.
Figuur 6.20. Detail van de erfgreppels structuur 10, palenrijen structuur 9 en stakenrijen structuur 7.
Figuur 6.21. Lengtecoupe over greppel S359. Direct op de voorgrond is de aangepunte paal S487
zichtbaar.
300
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 6.22. A: Greppel S1015 in de coupe; B: detail van enkele schelpen in vulling 3 van S1015.
Figuur 6.23. De greppels in het noordelijke deel van de nederzetting in relatie tot de greppels
zoals die door de sectie Cultuurhistorie gemeente Utrecht zijn opgetekend.
Figuur 6.24. A: Aangepunte staak S174 in de coupe. B: Detail van stakenrij S804 in het vlak.
Figuur 6.25. Voorbeeld van een hek in de vroege middeleeuwen, in het nagebouwde dorp uit de
Karolingische tijd Freilichtlabor Lauresham (D).
Figuur 6.26. De palenrij op de noordelijke oever van de Oude Rijn.
Figuur 6.27. Detail van de kuilclusters structuur 20 en 21.
Figuur 6.28. Coupe over kuil S211 met onderin een houtskoolrijke vulling en daarboven een
schelprijke laag.
Figuur 6.29. Coupe over de schelprijke kuil S898.
Figuur 6.30. Detail van graf S850 in het vlak en in de coupe.
Figuur 6.31. Detail van de allesporenkaart met de locatie van het graf binnen de vierkante greppelstructuur uit de nieuwe tijd.
Figuur 6.32. De locatie van het crematiegraf S850, kuil S254 met een vingerkootje en het diergraf
S169 in relatie tot de door gemeente Utrecht opgegraven diergraven.
Figuur 6.33. De vroegmiddeleeuwse nederzettingen van Koudekerk en Oegstgeest in beeld, met
de menselijke en dierlijke begravingen binnen een uitsnede van de nederzettingen
aangeven (Dijkstra 2011, 157, 256, bewerkt door F. Lippok; de Bruijn 2018 bewerkt
door F. Lippok).
Figuur 6.34. Greppel S191 uit de nieuwe tijd. Het spoor wordt oversneden door een recente verstoring, vermoedelijk samenhangend met de A2.
Figuur 6.35. Detail van de rechthoekige greppel (structuur 13) met daarbinnen twee palenrijen uit
de nieuwe tijd
Figuur 6.36. Coupe over greppel S573. Onderin de coupe is te zien dat het spoor oorspronkelijk
een rechthoekige doorsnede heeft gehad. B: lengtecoupe over de palenrij binnen de
greppel.
Figuur 6.37. De greppels uit de nieuwe tijd, in relatie tot de greppels in LR51/54.
Figuur 7.1. Aardewerkvormen uit de Romeinse tijd. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.2. Merovingisch roodgeverfd wandfragment van een schaal. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.3. Merovingisch gladwandige knikwandpotten. Schaal 1:3; losse stempels schaal 1:1
(tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.4. Merovingisch ruwwandige tonvormige potten. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.5. Merovingisch ruwwandig bodemfragment, wellicht van een kan of fles. Schaal 1:3 (tek.
M. Dijkstra).
Figuur 7.6. Merovingisch ruwwandige twee- of drie-orige kruiken (amforen). Schaal 1:3 (tek. M.
Dijkstra).
Figuur 7.7. Merovingisch ruwwandige knikwandschalen. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.8. Karolingische potvormen type W II, III en IV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.9. Karolingische potvormen type W IX. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.10. Karolingische potvormen type W X. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.11. Karolingische potvormen type W XIV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.12. Merovingisch handgemaakt aardewerk, type H III. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
301
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 7.13. Karolingisch handgemaakt aardewerk, type H I Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.14. Spinklossen van aardewerk. Schaal 1:2 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.15. Vroegmiddeleeuws wandfragment van een smeltkroes voor glas, waarschijnlijk van
een Karolingische bolpot (W III). Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra).
Figuur 7.16. Ligging van sporen die van belang zijn bij de verspreiding van het vroegmiddeleeuws
aardewerk.
Figuur 7.17. Verspreiding van het Merovingisch, Karolingisch draaischijf- en vroegmiddeleeuws
handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied.
Figuur 7.18. verspreiding van onderling passende aardewerkfragmenten.
Figuur 8.1. Sterk gesleten geweipunt van een edelhert (V359). Schaal: 1:1.
Figuur 8.2. Benen naald, vervaardigd uit het kuitbeen van een varken (V188). Schaal: 1:1.
Figuur 8.3. Objecten vervaagd uit paardenbot. 1: Mogelijk werktuig V468; 2: glis V297; 3: glis
V435. Schaal: 1:2.
Figuur 8.4. Het diergraf S169 in het vlak, nadat het grotendeels is vrijgelegd.
Figuur 8.5. Bewerkte afvalstukken van edelhertgewei. 1: fragment uit het midden van een gewei,
aan twee zijden gezaagd (V422); 2: fragment van net boven de rozenkrans, met aan
beide zijden zichtbare zaagsporen. Schaal: 1:1.
Figuur 8.6. Botfragmenten van eland. 1: schedelfragment V155; 2: linkeronderkaak V484. Schaal: 1:2.
Figuur 9.18. Metaalvondsten uit de Romeinse tijd. Schaal 1:1.
Figuur 9.19 Metaalvondsten uit de functiegroepen Huis en meubels, en Tafel/keuken, uit de
vroege middeleeuwen. Schaal 1:1.
Figuur 9.20 Metaalvondsten uit de functiegroepen Tafel/keuken en kledingaccessoires, uit de
vroege middeleeuwen. Schaal 1:1.
Figuur 9.21 De typologie van de Domburgfibulae, naar Koch 1999, Abb. 3.
Figuur 9.22. Merovingische schijffibula uit graf 338 van Rhenen-Donderberg, als mogelijke parallel voor V399. Uit Wagner & Ypey 2011, 249.
Figuur 9.23 Kledingaccessoires, toiletgerei en sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1,
tenzij anders vermeld.
Figuur 9.24. Sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld.
Figuur 9.25 Metaalvondsten uit de functiegroep Scheepvaart, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1,
tenzij anders aangegeven.
Figuur 9.26 Onderdelen van wapentuig en messen uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij
anders vermeld.
Figuur 9.27 Metaalvondsten uit de functiegroep Nijverheid, metaalbewerking en ambachten,
vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders aangegeven.
Figuur 9.28 Reconstructie van een Karolingische naaldenkoker. Uit Peek & Siegmüller 2016, 64,
Abb. 4.
Figuur 9.29 Metaalvondsten uit de functiegroepen Textielbewerking, Visvangst en Overig/onbepaald, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1.
Figuur 9.30 Metaalvondsten uit de nieuwe tijd. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld.
Figuur 9.31. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per fase.
Verklaring legenda: 1 Romeinse tijd, 2 Merovingische tijd, 3 Karolingische tijd, 2-3 vroege
middeleeuwen.
302
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Figuur 9.32. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per
functiegroep.
Figuur 9.33. Verspreiding van de metaalvondsten uit de functiegroep nijverheid en ambachten, uit
de vroege middeleeuwen. Verklaring legenda: a algemeen gereedschap, h houtbewerking, m metaalbewerking, n naaigerei, t textielbewerking, v visvangst.
Figuur 9.34. Verspreiding van de slakken en metaalvondsten uit de functiegroep metaalbewerking, uit de
vroege middeleeuwen.
Figuur 9.35 Overzicht van 12 van de 13 vroegmiddeleeuwse munten uit Utrecht-Leeuwesteyn.
Figuur 10.1. Fragment kalkmortel (V276), vermoedelijk afkomstig uit een muur uitgevoerd in Opus
caementicium.
Figuur 10.2. Fragmenten natuursteen, ad hoc gebruikt als slijpsteen. 1: V31; 2: V240; 3: V457; 4:
V484.
Figuur 11.1. Bovenzijde van ijzerrijke smeedslak V150. Het hitteschild met daarachter de blaasbalg bevond zich oorspronkelijk links. De schaalverdeling is in cm.
Figuur 11.2. Onderzijde van ijzerrijke smeedslak V495. De lichtgrijze laag is de rest van de haardwand en –bodem. De schaalverdeling is in cm.
Figuur 11.3. Silicaatrijke smeedslak V491, met as, glas en roestige plekken. De schaalverdeling is
in cm.
Figuur 11.4. Bronsslak V323 met een druppelachtig oppervlak. De schaalverdeling is in cm.
Figuur 11.5. De naar het vuur gewende zijde van ovenwand V483. De schaalverdeling is in cm.
Figuur 11.6. Zijaanzicht van ovenwand V483 met herkenbare gelaagdheid. de schaalverdeling is
in cm.
Figuur 13.1. Selectie van de crematieresten met verschillende verbrandingsgraad.
Figuur 13.2. Detail van de schedelnaden, aangetroffen tussen de crematieresten uit S850.
Figuur 14.1. Fragmenten glas uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. 1: V133; 2: V200; 3:
307; 4: V340; 5: V431; 6: V488; 7: M11. 1-6 = schaal 1:1; 7 = schaal 2:1.
Tabellen
Tabel 1.
Archeologische tijdschaal.
Tabel 4.1. Aantallen en gewicht per vondstcategorie.
Tabel 4.2. Resultaten macrobotanische waardering.
Tabel 6.1. Aantallen sporen per interpretatie.
Tabel 6.2. Resultaten van de 14C-ouderdomsbepalingen.
Tabel 7.1. Overzicht van aantallen scherven/fragmenten aardewerk en overige keramiek per periode en soort.
Tabel 7.2. Overzicht van oxiderende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw
gedetermineerde scherven ( z = middel zandig oppervlak).
Tabel 7.3. Overzicht van reducerende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw
gedetermineerde scherven (z = middel zandig oppervlak).
Tabel 7.4. Typen-indeling en datering van knikwandpotten voor het Duitse Rijnland.
Tabel 7.5. Verdeling van de in Leeuwesteyn Noord gevonden typen knikwandpotten.
Tabel 7.6. Verdeling van typen knikwandpotten aan de hand van hun datering.
Tabel 7.7. Randtypologie voor Wölbwandtöpfe zoals opgezet voor de opgraving
303
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Rijnsburg-Abdijterrein.
Tabel 7.8. Overzicht van aangetroffen randfragmenten van Wölbwandtöpfe, op basis van het MAE.
Tabel 7.9. Verdeling van de randtypen van tonpotten over de drie hoofdcategorieën kleuren van
LR51/54 en Leeuwesteyn Noord.
Tabel 7.10. Overzicht van voorkomende Karolingische Dorestad-baksels op basis van het MAE,
incl. als karw/merw gedetermineerde scherven.
Tabel 7.12. Typenverdeling binnen het Karolingisch draaischijfaardewerk op basis van
randfragmenten.
Tabel 7.13. Overzicht van gebruikte bakselindeling van handgemaakt aardewerk (deels naar Verhoeven 1998, tabel 13). 1000 μm is 1 mm.
Tabel 7.14. Verdeling van baksels binnen het vroegmiddeleeuws handgemaakt aardewerk op basis
van het MAE van Leeuwesteyn Noord (en ter vergelijking van LR51/54).
Tabel 7.15. Verdeling van de randtypen vroegmiddeleeuws kogelpotaardewerk van Leeuwesteyn
Noord (en ter vergelijking van LR51/54).
Tabel 7.16. Verdeling van de scherven uit de opeenvolgende bodemlagen per periode (niet meegerekend zijn niet periodiseerbare scherven handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk
en indetermineerbare scherven).
Tabel 7.17. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit de verschillende geulvullingen van S202. De vullingen zijn stratigrafisch geordend.
Tabel 7.18. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een groep kuilen rondom
gebouw 3.
Tabel 7.19. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een rij kuilen (onderdeel
van structuur 10) langs de westgrens van de opgraving.
Tabel 7.20. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit twee greppels langs de
noordwestgrens van de opgraving.
Tabel 7.21. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit greppel S 785.
Tabel 7.22. Onderling passende scherven binnen Leeuwesteyn Noord.
Tabel 7.23. Verdeling van het aandeel vroegmiddeleeuws handgemaakt en draaischijfaardewerk
over de verschillende opgravingscampagnes van de nederzetting, van west naar oost.
Tabel 8.1. Conservering van het botmateriaal per periode.
Tabel 8.2. Fragmentatiegraad van het botmateriaal per periode van fragmentatieklasse 1 (0-10%
van het bot resterend) tot fragmentatieklasse 6 (bot is geheel compleet).
Tabel 8.3. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) per periode.
Tabel 8.4. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het
aantal resten (n).
Tabel 8.5. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het
beengewicht (in gram).
Tabel 8.6. Leeftijdsgegevens voor rund, varken, schaap/geit en paard.
Tabel 8.7. Verhouding tussen consumptie- en slachtafval voor rund, varken, schaap/geit en
paard.
Tabel 8.8. Vleeskwaliteit op basis van aanwezige skeletelementen van rund, varken, schaap/geit
en paard.
Tabel 8.9. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) in geul S 202.
304
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Tabel 9.1. Geconserveerde en uit te selecteren vondsten per metaalsoort.
Tabel 9.2. Verkorte weergave van de determinaties van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse
munten.
Tabel 9.3. Metaalvondsten per functiegroep en fase. ROM = fase 1, Romeinse tijd; MEVB = fase
2, (laat) Merovingische tijd, MEVC = fase 3, Karolingische tijd, MEV = fase 2 of 3. De
in hoofdstuk 11 beschreven slakken zijn hier niet meegeteld.
Tabel 9.4. Metaalvondsten uit de nieuwe tijd (fase 4 en 5), per functiegroep.
Tabel 9.5. Scherp gedateerde metaalvondsten uit de nieuwe tijd, deels op basis van voorlopige
determinaties van ongeconserveerde vondsten, op volgorde van oud naar jong.
Tabel 9.6. metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per aard en datering
van de vondstcontext.
Tabel 9.7. metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen, afkomstig uit gelijktijdige vondstcontexten, vergeleken met de resultaten van Odijk (naar Verhelst 2008,
tabel 9.6).
Tabel 9.8. Selectie van de gedateerde metaalvondsten in chronologische volgorde. Rood munten,
donkergrijs overig metaal, lichtgrijs overig metaal dateringsmarge.
Tabel 9.9. Vergelijking van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten uit de huidige
opgraving (Utrecht-Leeuwesteyn) en de eerdere opgravingen (LR51/LR54), per functiegroep en vorm.
Tabel 10.1. Het materiaal uit de vroegmiddeleeuwse nederzetting Leidsche Rijn A2, uitgesplitst
naar type, aantal en gewicht. Voor de juiste inkadering is ook het materiaal dat door de
gemeente Utrecht is verzameld in de tabel opgenomen (bron Nokkert, Aarts & Wynia,
2009, tabel 7.1).
Tabel 10.2. Het materiaal uit het onderzoek van het oostelijk deel van de nederzetting, uitgesplitst
naar type, datering, aantal en gewicht.
Tabel 10.3. De matrix van het materiaal, uitgesplitst naar vormtype. De verklaring van de matrix
codes is onder weergegeven, de grijze vlakken geven de fragmenten weer waarin grof
zand voorkomt.
Tabel 10.4. Het verbrand leem ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht.
Tabel 10.5. Het natuursteen ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht.
Tabel 10.6. Slijpstenen.
Tabel 10.7. Gewichten.
Tabel 11.1. Aantal (n) en gewicht (G) van het in het plangebied Leidsche Rijn aangetroffen slakmateriaal. Het verschil in aantal (%) en gewicht (%) wordt veroorzaakt door verschillen
in het soortelijk gewicht en de grootte van de fragmenten.
Tabel 12.1. Overzicht van de gewaardeerde macrobotanische monsters.
Tabel 12.2. Overzicht van de gewaardeerde palynologische monsters.
Tabel 12.3. Resultaten van de macrobotanische analyses.
Tabel 13.1. Overzicht gewicht zeeffracties en verbrandingsgraad.
Tabel 13.2. Overzicht percentage determineerbaar, aanwezige skeletonderdelen en onderlinge
verhoudingen.
Tabel 13.3. Overzicht intactheidsratio en fragmentatiegraad.
Tabel 13.4. Overzicht demografische kenmerken. Nd = niet determineerbaar.
305
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Bijlagen
Bijlage 1. Overzicht van de grondmonsters en hun context.
Bijlage 2. Dendrochronologische rapporten.
Bijlage 3. Sporenlijst.
Bijlage 4. Vondstenlijst.
Kaartbijlage
Kaartbijlage 1. Allesporenkaart inclusief spoornummers
306
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Bijlage 1. Overzicht van grondmonsters en
hun context
***
monster
put
vlak
spoor
vulling
aard spoor
code
beschrijving / advies
1
1
1
167
1
paalkuil bijgebouw
macro
waarderen.
2
2
104
202
47
restgeul oude rijn
macro
waarderen.
3
2
1
211
0
kern paalkuil
macro
losse paalkuil; Niet waarderen.
7
3
1
255
0
kuil binnen rijk kuilencluster
macro
waarderen.
8
3
1
255
0
kuil binnen rijk kuilencluster
macro
zeven op klein vondstmateriaal.
9
5
1
359
4
greppel - nederzettingsgreppel?
macro
waarderen.
10
5
1
425
3
kuil/uiteinde greppel to s 359
macro
waarderen.
11
5
1
404
4
kuil
macro
losse kuil. Niet waarderen.
12
5
1
350
0
kuil
macro
losse kuil. Niet waarderen.
13
5
1
360
1
greppel to s 359;
nederzettingsgreppel?
macro
waarderen.
16
5
1
361
2
paal bijgebouw / pakhuis
hout
bewerkingssporen en dendro.
17
9
1
572
0
greppel - nederzettingsgreppel?
macro
zeven op klein vondstmateriaal.
18
9
1
572
1
greppel - nederzettingsgreppel?
macro
waarderen.
19
9
1
556
1
nieuwtijdse greppel
macro
nieuwtijds spoor; niet waarderen.
20
10
1
712
0
kuil binnen kuilencluster
macro
waarderen.
21
9
1
512
0
kuil / uiteinde greppel
macro
waarderen.
22
9
1
638
3
kuil binnen kuilencluster
hout
dendro; waarderen.
23
7
1
850
0
crematiegraf
crematie
reeds gewaardeerd.
24
9
1
644
0
paal bijgebouw / pakhuis
hout
dendro; waarderen.
25
2
104
202
51
restgeul oude rijn
OSL
waarderen.
26
2
104
202
51
restgeul oude rijn
OSL
waarderen.
27
2
104
202
55
restgeul oude rijn
OSL
waarderen.
28
7
2
1000
0
paal bijgebouw / pakhuis
hout
dendro; waarderen.
29
7
2
1006
0
paal bijgebouw / pakhuis
hout
dendro; waarderen.
30
7
1
813
0
kuil
macro
losse kuil; niet waarderen.
31
7
1
820
1
kuil binnen kuilencluster
macro
waarderen.
32
8
1
785
1
greppel in oeverzone
- Karolingisch?
macro
waarderen.
33
8
1
892
0
kuil binnen kuilencluster
macro
waarderen.
34
8
1
898
0
kuil binnen serie langwerpige
kuilen
schelp
waarderen.
35
7
1
866
0
paal bijgebouw / pakhuis
hout
dendro; waarderen.
36
7
2
1007
0
paal bijgebouw / pakhuis
hout
dendro; waarderen.
307
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
monster
put
vlak
spoor
vulling
aard spoor
code
beschrijving / advies
37
10
3
995
0
houten paal, los, in restgeul
hout
dendro; waarderen.
38
1
1
999
0
niet op tekening - nazoeken
hout
dendro; waarderen.
39
7
1
850
0
crematiegraf
crematie
reeds gewaardeerd.
40
2
104
202
35
restgeul oude rijn
macro
klein vondstmateriaal.
41
2
104
202
36
restgeul oude rijn
macro
waarderen en zeven klein
vondstmateriaal.
42
12
2
1104
0
houten paal - kade
hout
dendro; waarderen.
43
12
2
1107
0
houten paal - kade
hout
dendro; waarderen.
44
6
2
678
0
houten paal - kade
hout
dendro; waarderen.
45
12
2
1103
0
houten paal - kade
hout
dendro; waarderen.
46
12
2
1099
0
houten paal - kade
hout
dendro; waarderen.
47
12
2
1112
0
houten paal - kade
hout
dendro; waarderen.
48
12
2
1100
0
houten paal - kade
hout
dendro; waarderen.
308
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Bijlage 2. Dendrochronologische
rapporten
Esther Jansma
Nederlands Centrum voor Dendrochronologie RING
Postbus 1600
NL-3800 BP Amersfoort
Aan:
dhr. E. Norde
RAAP Archeologisch Adviesbureau
Pollaan 48 E-F
7202 BX Zutphen
RING Rapportnummer 2017001
DCCD identifyer P: 2017001
Betreft: Dendrochronologisch onderzoek Leidsche Rijn 88 – Oude A2
18-1-2018
Amersfoort
Geachte heer Norde,
Hierbij ontvangt u de resultaten van een daterend onderzoek dat door Stichting RING is uitgevoerd
aan negen houtmonsters afkomstig uit de opgraving Leidsche Rijn 88, Oude A2 / Leeuwestein Noord
(OM 3293414100).
Alle negen houtmonsters van eik bleken ongeschikt voor dendrochronologisch onderzoek. Het hout
heeft te weinig jaarringen en het hout heeft vergroeiingen (Tabel 1). De jaarringpatronen van de
houtmonsters zijn niet dendrochronologisch opgemeten. Het dendrochronologisch onderzoek
resulteerde niet in een datering van de houtmonsters.
Vriendelijke groeten van,
ing. P. Doeve MA (dendrochronoloog)
RING Rapportnummer 2017001
1/3
309
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Tabel 1. Materiaaloverzicht.
vondstnummer
houtsoort
n
kern
spint
wankant
42
eik
< 50
nee
ja
?
43
eik
< 50
ja
?
?
44
eik
< 40
ja
?
?
45
eik
c. 58
nee
ja
nee
46
eik
c. 30-40
ja
ja
nee
47
eik
25-30
ja
ja
?
48
eik
< 25
nee
nee
nee
538
eik
c. 30-40
nee
nee
nee
opmerking
zeer verdroogd en gefragmenteerd
Toelichting op de resultaten van de dendrochronologische analyse
Zie http://vkc.library.uu.nl/vkc/dendrochronology/SiteCollectionDocuments/Dendro_variabelen.pdf voor een
toelichting op de gebruikte variabelen.
Variabele
Houtsoort
Kern
Spint
Wankant
Sterfdatum
n
%PV
t
OL
P
Toelichting op de resultaten van een dendrochronologische analyse
Esther Jansma, versie 18 juni 2015 (Nederlands)
Toelichting
Het hout wordt door dendrochronologen meestal alleen gedetermineerd ten behoeve van de datering.
Alleen de genus, bijv. Den (Pinus), wordt bepaald. Verdere soortbepaling, zoals bijv. grove den
(Pinus sylvestris), blijft vaak achterwege, tenzij deze eenvoudig vastgesteld kan worden. Een
uitzondering hierop is Abies alba (Zilverspar), de enige soort Abies die in het verleden in Nederland
is toegepast.
(Geschatte) afstand tot de eerst gevormde (oudste) jaarring in de stam, meestal uitgedrukt als het
aantal jaarringen dat in het hart van het hout ontbreekt tot aan de merg (de binnenste ring).
Aantal gemeten ringen spinthout. Spinthout is de zone levende jaarringen tussen het dode kernhout
en de bast van een boom. Volgens Hollstein (1980) heeft eik een gemiddeld aantal spintringen van
16 ± 5 bij een boom tot 100 jaar oud, 20 ± 6 bij een boom van 100 tot 200 jaar oud, en 26 ± 8 bij een
boom ouder dan 200 jaar. Jansma (2007) heeft gemiddelde spintaantallen berekend voor eikenhout
uit Nederlandse contexten. Bij eikenhout uit het Baltische gebied is het gemiddelde aantal
spintringen iets lager dan in West Europa, 15 (+9/-6) (Wazny, 1990). Grove den, (Pinus sylvestris)
heeft weliswaar duidelijk zichtbaar spinthout, maar doordat het aantal spinthoutringen onregelmatig
is, is een schatting van de velddatum op basis van enkele geobserveerde ringen spinthout niet
mogelijk. Fijnspar (Picea abies) heeft geen spinthout. Uiteraard geeft een aanwezige wankant wel de
precieze kapdatum van de boom.
Het geschatte aantal jaarringen tot de wankant, d.w.z. tot de laatst gevormde jaarring direct onder de
bast.
Het jaar waarin de boom is doodgegaan. Als er wankant aanwezig is, is er een absolute datering
mogelijk. Als er spintringen aanwezig zijn, of zelfs alleen spintgrens, wordt de veldatum berekend
door het aantal ontbrekende spintringen te berekenen (Jansma 2007). Dit aantal wordt bij de datering
opgeteld. Als er geen spintringen meer op het monster aanwezig zijn, is het onbekend hoeveel
kernhoutringen er nog ontbreken . De veldatum ligt dan een onbekend aantal jaren ná de datering
van de laatste (jongste) ring + de schatting van het ontbrekende aantal spinthoutringen.
Totaal aantal jaarringen in een houtmonster, boomcurve of kalender.
“Gleichlaufigkeit” (Duitse term) of “Percentage of Parallel Variation” (Engelse term): het
percentage van de ringen in het onderzochte jaarringpatroon die aan de referentiechronologie
identieke toe- en afnamen van de breedte vertonen op de door de datering van het patroon
aangegeven positie t.a.v. de referentiechronologie. De significantie van dit percentage is een functie
van de lengte in jaren van het onderzochte jaarringpatroon en de referentie chronologie.
De waarde die resulteert uit een Students t-test op de kruiscorrelatie die behoort bij de beste “match”
tussen het onderzochte jaarringpatroon en de referentiechronologie.
Het aantal overlappende jaarringen dat twee reeksen hebben.
De kans (uitgedrukt als een fractie van 1) dat de gevonden waarde voor %PV per toeval optreedt,
dus niet op een datering duidt.
RING Rapportnummer 2017001
2/3
310
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Literatuur
Jansma, E., 2007: Datering, herkomst en bouwvolgorde van De Meern 4. In: T. de Groot & J.-M.A.W.
Morel (red.), 2007: Het schip uit de Romeinse tijd De Meern 4 nabij boerderij de Balije, Leidsche
Rijn, gemeente Utrecht. Waardestellend onderzoek naar de kwaliteit van het schip en het
conserverend vermogen van het bodemmilieu, Rapportage Archaeologische Monumenten (RAM)
147, 69-78.
Hollstein, E., 1980: Mittel Europaische Eichenchronologie, Mainz, Philipp von Zabern.
Wazny, 1990: Aufbau und Anwendung der Dendrochronologie für Eichenholz in Polen, dissertatie
Universiteit Hamburg.
RING Rapportnummer 2017001
3/3
311
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Leidsche Rijn 88, Oude A2
Dendrochronologisch onderzoek
Van Daalen Dendrochronologie
Projectnummer: 16.025
Uitgevoerd: maart 2016
Auteur: ir. S. van Daalen
Opdrachtgever: RAAP
Contact:
H.G. Gooszenstraat 1, kamer 15, 7415 CL Deventer
vandaalen@dendro.nl
www.dendro.nl
tel: +31 (0)630114237
Copyright: RAAP/Van Daalen Dendrochronologie
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie,
microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van RAAP en/of Van
Daalen Dendrochronologie.
312
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
INLEIDING
Archeologisch adviesbureau RAAP voerde onderzoek uit onder het voormalige tracé van de A2
bij Leidsche Rijn. Hierbij zijn de sporen van een Vroegmiddeleeuwse nederzetting aangetroffen.
Vanwege de relatief hoge ligging is het meeste hout vergaan. De houten vondsten zijn beperkt
tot de aangepunte resten van de diepste palen.
Drie paalresten konden aangemerkt worden voor dendrochronologisch onderzoek. Hiervan zijn
op 24 februari dwarsdoorsnedes gezaagd voor dendrochronologisch onderzoek.
Het onderzoek vond plaats in maart 2016 op het laboratorium van Van Daalen
Dendrochronologie te Deventer.
METHODE
Selectie en vooronderzoek
Voor ieder monster is nagegaan of het een dateerbare houtsoort betrof, of het voldoende
jaarringen leek te hebben (minimaal 70) en of het jaarringpatroon vrij was van verstoringen.
Waar mogelijk wordt voorkeur gegeven aan monsters met spinthout of wankant (zie hieronder).
Voor monsters waarvan de houtsoort niet met het blote oog bepaald kon worden is aan de hand
van microscopische coupes en een determinatiesleutel1 de houtsoort bepaald.
Meting(en)
Geschikt bevonden monsters hebben elk een unieke metingcode toegekend gekregen en zijn
volgens standaard methodes langs één of meerdere radiale trajecten geprepareerd.2 Langs ieder
radiaal traject zijn de jaarringbreedtes ingemeten met een daartoe ingerichte meetopstelling.3
Waar meerdere metingen aan hetzelfde monster verricht zijn, zijn deze gemiddeld tot één
meting zodat ieder individueel element altijd door één meting vertegenwoordigd wordt (zie
tabel 2).
Bij het inmeten is gelet op aanwezigheid van spinthout of wankant.4 Deze informatie wordt
gebruikt voor het schatten van een kapjaar of kapinterval. Hierbij worden de volgende situaties
onderscheiden (zie tabel 1). De codering is gebaseerd op Baillie (1982, p.61) en wordt toegelicht
in bijlage 1.
1
Schweingruber, 1990.
2
Pilcher 1990.
3
Een Velmex meetopstelling met Acu-Rite QV10-V lineaire codeerder met een nauwkeurigheid van 10 µm
gekoppeld aan een Euromex binoculair microscoop met een vergroting van 10 en 30 maal.
4
De termen spinthout en wankant worden toegelicht in bijlage 1.
1
313
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Tabel 1. Verschillende schattingsmethoden voor kapintervallen voor een datering in het jaar x.
code
omschrijving
notatie
A
wankant aanwezig, kapinterval vastgesteld buiten
herfst/winter x/x+1
groeiseizoen van laatste jaar.
A1
wankant aanwezig, kapinterval vastgesteld tijdens
zomer x
groeiseizoen van laatste jaar.
A2
wankant aanwezig; kapinterval vastgesteld in aanvang
lente x+1
van volgend groeiseizoen.
B
geen wankant, spinthout deels aanwezig; Bayesiaanse
mediaan, (2•δ interval)
schatting van een kapinterval (alleen voor eik)
C
alleen spinthoutgrens aanwezig; schatting van een
mediaan, (2•δ interval)
kapinterval (alleen voor eik)
D
geen spinthout aanwezig (alleen voor eik)
na x+min. aantal spinthout
E
geen spinthout aanwezig
na x
Dateringsonderzoek
De metingen zijn met behulp van dendrochronologische software5 met elkaar vergeleken. Voor
iedere positie tussen de metingen zijn twee parameters berekend:
1.
Student t-waarde. De t-waarde beschrijft de overeenkomst tussen twee getallenreeksen
voor een gegeven positie. Hoe hoger deze waarde, hoe sterker de gelijkenis is; een t-waarde
hoger dan 5 komt grofweg neer op een kans van 1 op 10.000 dat de gevonden uitslag op
toeval berust en kan als een indicatie voor een datering beschouwd worden. Voorafgaand
aan het berekenen van de t-waarde worden de jaarringbreedtes logaritmisch
getransformeerd6 zodat deze een normale verdeling benaderen.
2. Gleichläufigkeit (GLK); het percentage van de intervallen tussen twee jaren waarin de
meting en referentiecurve gelijktijdig een stijging of daling in het jaarringpatroon laten
zien. In de praktijk wordt een GLK van minder dan 62 als zwak beschouwd.
Synchronisaties die aan de statistische vereisten voldoen zijn door de dendrochronoloog visueel
beoordeeld. De synchronisatie is vervolgens geaccepteerd of verworpen. Onderlinge dateringen
zijn uitgevoerd om metingen uit dezelfde boom te identificeren en/of één of meerdere
middelcurven samen te stellen die het dateren faciliteren.
5
PAST4. Uitgegeven door SCIEM, Wenen (Oostenrijk). www.sciem.com
6
De zogeheten transformatie van Hollstein (Hollstein 1980).
2
314
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
RESULTATEN
Selectie en vooronderzoek
In alle gevallen ging het om eiken palen (Quercus sp.). Spinthout of wankant is niet
aangetroffen. M16 is afkomstig uit een (oorspronkelijk) rondhouten paal waarbij de buitenste
jaarring van het monster overeenkomt met de spinthoutgrens (zie tabel 2). M22 en M24 wekken
dezelfde indruk, maar bij nadere inspectie bleek dat het om bewerkte stammen ging waarbij het
hart van de boom dicht tegen de buitenkant aan ligt.
Metingen
Tabel 2. Overzicht van de meetgegevens. n:aantal jaarringen, n(s): aantal spintringen, type:
schattingswijze voor het kapinterval conform tabel 1.
spoornr.
monster
omschrijving
houtsoort
meting
n
n(s)
type
631
M16
aangepunte paal
eik
16.025.001
116
0
C
638
M22
aangepunte paal
eik
16.025.002
71
-
D
644
M24
aangepunte paal
eik
16.025.003
68
-
D
Dateringsonderzoek
Onderlinge synchronisatie van de metingen levert resultaat op voor M22 en M24. Hiervoor is
geen middelcurve gemaakt omdat deze weinig bijdraagt aan het onderzoek. Deze onderlinge
synchronisatie is alleen relevant omdat M24 hiermee gedateerd kan worden. M16 en M22
kunnen direct met referentiecurven gedateerd worden (zie tabel 3).
De vermelde referentiecurven staan in tabel 4 toegelicht.
Tabel 3. Overzicht van de dateringen met statistische onderbouwing. De grafische weergave van de
metingen met de onderstreepte referentiecurve staat in bijlage 2. eind(m)/eind(r): positie van de laatste
jaarring van de meting/referentie.
meting
eind(m)
referentie
eind(r)
overlap
GLK
t-waarde
16.025.001
709
NL.ME
1196
116
61,2
5,01
16.025.002
664
NL310.1.9
686
71
66,9
6,42
NL331.2.14
832
71
71,8
6,06
BE23.2.20
772
71
72,5
4,49
16.025.002
664
66
59,8
4,34
16.025.003
666
3
315
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Tabel 4. Overzicht van vermelde referentiecurven.
referentie
omschrijving
BE23.2.20
Sint-Dennijs-Westrem, Flanders Expo; waterputten. Referentiecurve voor eik (336 772). Van Daalen, niet gepubliceerde data.
NL.ME
Nederland en Vlaanderen, algemeen. Versie 20140924. Referentiecurve voor eik
(250 - 1298). Van Daalen, niet gepubliceerde data.
NL310.1.9
Utrecht, Leidsche Rijn; fundering. Referentiecurve voor eik (561 - 686). Van Daalen,
niet gepubliceerde data.
NL331.2.14
Leiderdorp, Kastanjelaan; nederzetting. Referentiecurve voor eik (563 - 832). Van
Daalen, niet gepubliceerde data.
INTERPRETATIE
Alleen voor M16 kan een nauwkeurig kapinterval geschat worden. Voor M22 en M24 kan alleen
de ondergrens van het kapinterval bepaald worden (zie tabel 5).
Tabel 5. Schatting van de kapintervallen. Het type is de schatting volgens tabel 1.
spoor
monster
meting
eind
kapinterval
type
631
M16
16.025.001
709
rond 725 (715 – 739)
C
638
M22
16.025.002
664
na 670
D
644
M24
16.025.003
666
na 672
D
4
316
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
LITERATUUR
Baillie, M.G.L., 1982: Tree-ring dating and Archaeology. ISBN 0-7099-0613-7. Croom Helm
Ltd. London.
Bronk Ramsey, C., 2009: Bayesian analysis of radiocarbon dates. In: Radiocarbon, 51(1), pp.
337-360.
Hollstein, E., 1980: Trierer Grabungen und Forschungen. Band XI, Rheinisches Landesmuseum
Trier. ISBN 3-8053-0096-4. Verlag Philipp von Zabern, Mainz am Rhein.
Pilcher, J.R., Sample preparation, Cross-dating, and Measurement. In: Cook, E.R., Kairiukstis,
L.A., (eds) 1990: Methods of Dendrochronology, Applications in the Environmental Sciences.
Kluwer Academic Publishers. ISBN 0-7923-0586-8.
Schweingruber, F.H., 1990: Mikroskopische Holzanatomie. Formenspektren mitteleuropäischer
Stamm- Und Zweigölzer zur Bestimmung von recentem und subfossilem Material. 226 pp.
Zürcher AG. ZugOxf.: 811.1 __ 016 : 810 : 814.7 (4). 3e druk.
5
317
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
BIJLAGE 1
A.
Wankant aanwezig: De jaarringgrens van de buitenste jaarring direct onder de bast maakt
het mogelijk het seizoen te bepalen waarin de boom gekapt is. Aanwezigheid van de
wankant betekent per definitie dat het spinthout volledig aanwezig is. Het seizoen waarin
de boom gekapt is volgt uit de mate waarin de buitenste ring gevormd is:
1. A: De buitenste jaarring is volledig gevormd. Het kapinterval valt buiten het
groeiseizoen van de laatste (gedateerde) jaarring.
2. A1: De buitenste jaarring is niet volledig gevormd. Het kapinterval valt in het
groeiseizoen van de laatste (gedateerde) jaarring.
3. A2: Alleen de aanzet tot de buitenste jaarring is aanwezig. Deze jaarring wordt niet
ingemeten. Het kapinterval valt aan het begin van het groeiseizoen volgend op de
laatste (ingemeten) jaarring.
B. Spinthout aanwezig: Het spinthout is de buitenste zone van de stam waar het hout nog
niet is omgezet in kernhout. Niet alle houtsoorten vormen kernhout en alleen bij eik is het
aantal jaarringen in het spinthout statistisch te omschrijven zodat een schatting gemaakt
kan worden van het aantal ontbrekende jaarringen tot de wankant. Voor het bereken van
het kapinterval wordt OxCal7 gebruikt met door de auteur samengestelde
spinthoutstatistieken. Hieruit volgt een jaartal dat het meest waarschijnlijk is (de
mediaan), met daarom heen een 2·δ (95,4%) betrouwbaarheidsinterval.
Spinthoutstatistieken verschillen zijn niet voor alle herkomstgebieden hetzelfde,
waardoor naar gelang de herkomst van het hout andere spinthoutstatistieken toegepast
kunnen worden.
C. Spinthoutgrens aanwezig: Als (een deel van) de contouren van een monster één en
dezelfde jaarring volgen dan kan dit geïnterpreteerd worden als de overgang tussen het
kernhout en het (niet meer aanwezige) spinthout. Hierbij wordt op dezelfde wijze als
hierboven een kapinterval berekend. Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat
dit alleen met redelijke zekerheid vastgesteld kan worden als dit langs een voldoende
groot deel van de contouren van het monster zichtbaar is.
D. Geen spinthout aanwezig: Hierbij is het niet mogelijk een kapinterval te schatten en kan
alleen gesteld worden dat in ieder geval een klein aantal spinthoutringen (6 stuks) volgt
op het kernhout. De vroegst mogelijke datering wordt dan met een corresponderend
aantal jaarringen gecorrigeerd. Dit geldt alleen voor eik.
E. Geen spinhoutstatistieken beschikbaar of geen kernhoutvorming: Hierbij is het niet
mogelijk een kapinterval te schatten en kan alleen gesteld worden dat het kapjaar ná de
datering van de buitenste ring valt. Dit wordt zowel toegepast voor houtsoorten die geen
kernhout vormen, of waarvoor het aantal spinthoutringen niet rekenkundig te
omschrijven is.
7
Bronk Ramsey 2009.
6
318
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
BIJLAGE 2
Hier onder staan de metingen afgebeeld met de in tabel 3 aangegeven referentie. Op de x-as
staan de jaartallen, op de y-as de ringbreedtes op een logaritmische schaal, uitgedrukt in 1/100
mm. Het spinthout is gestippeld aangegeven. De grijze banen geven intervallen met een
positieve GLK aan.
1000
100
709
16.025.001
10
600
650
700
750
700
750
700
750
1000
16.025.002
100
686
664
10
600
650
1000
100
16.025.002
16.025.003
666
664
10
600
650
7
319
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
320
RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019
Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht
Archeologisch onderzoek: een opgraving
Bijlage 3. Sporenlijst
digitaal bijgeleverd
Bijlage 4. Vondstenlijst
digitaal bijgeleverd
321
www.raap.nl