[go: up one dir, main page]

Academia.eduAcademia.edu
RAAP-RAPPORT 3855 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn | deel 1 Gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving RAAP-RAPPORT 3855 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn Gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving drs. E.H.L.D. Norde RAAP, 2019 Colofon Opdrachtgever: Gemeente Utrecht Titel: Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht; archeologisch onderzoek: een opgraving Versie: 17 juni 2019 Auteur: drs. E.H.L.D. Norde Met bijdragen van: dr. M.F.P. Dijkstra, G. Gazenbeek, drs. J. van Gent, drs. B. Jansen, drs. P. van der Kroft, drs. F. Lippok, dr. P. de Rijk, M. van Rijn, drs. B-J van der Veen, drs. J. van der Veen & drs. E.M.P. Verhelst Projectcode: GRW01 Bestandsnaam: RA3855_GRW01 Projectleider: drs. E.H.L.D. Norde Projectmedewerkers: K.L.W. Bosma Ba, L.F. Flokstra, J. Hansen, N.D. Kerkhoven, drs. E. van der Laan, J-E Pruim, T.P. van Rooij, M. Sonneveld Ba, J. Tuinstra Ma & drs. E.M.P. Verhelst Objecttekeningen: M.F.P. Dijkstra Objectfoto’s: K.L.W. Bosma & J. Hubers ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 3293414100 Autorisatie: drs. E.M.P. Verhelst Bevoegd gezag: Gemeente Utrecht ISSN: 0925-6229 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b 1382 LV Weesp Postbus 5069 1380 GB Weesp telefoon: 0294-491 500 e-mail: raap@raap.nl website: www.raap.nl © RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2019 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Samenvatting In opdracht van Gemeente Utrecht heeft RAAP van 7 september tot en met 12 oktober 2015 en van 22 tot en met 31 augustus 2016 een archeologische opgraving uitgevoerd in verband met de geplande ontwikkeling van het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, in de gemeente Utrecht. De archeologische resten binnen het plangebied maken deel uit van een uitgestrekte nederzetting uit de vroege middeleeuwen, waarvan grote delen in een eerder stadium door archeologen van de gemeente Utrecht waren opgegraven (LR51/54). Ten tijde van die opgraving kon het onderhavige plangebied nog niet worden onderzocht, aangezien daar op dat moment nog de autosnelweg A2 was gelegen. Nadat de snelweg verplaatst was, kon het plangebied alsnog onderzocht kon worden. Nadat het talud van de snelweg was afgegraven, is in eerste instantie een booronderzoek uitgevoerd. Hieruit werd al snel duidelijk dat het aanleggen van de snelweg voor weinig verstoring van de bodem had gezorgd. Het was dan ook de verwachting dat resten van de vroegmiddeleeuwse nederzetting goed gewaard zouden zijn. Of de archeologische resten zich over het gehele plangebied uitstrekten was voorafgaand aan het onderzoek niet duidelijk. Tijdens de opgraving is een oppervlakte van 5.321 m2 opgegraven, verdeeld over gemiddeld twee vlakken. In de geul van de Oude Rijn zijn plaatselijk vier vlakken aangelegd. Hierbij is de voortzetting van de vroegmiddeleeuwse nederzetting LR51/54, gelegen op de noordelijke oever van de Oude Rijn, opgegraven. Nieuw in dit onderzoek is het vermoeden dat de nederzetting niet in de binnenbocht van deze rivier was gelegen, maar juist in de buitenbocht. Uit de resultaten van het fysisch geografische onderzoek wordt verder geconcludeerd dat deze geul in de loop van de Karolingische periode een reactivering heeft gekend en daarna in zuidelijke richting is gemigreerd. Wellicht is de nederzetting in de loop van de negende eeuw te ver van de rivier komen te liggen en heeft dit een rol gespeeld bij het uiteindelijke verlaten van de nederzetting. De resten dateren uit globaal de tweede helft van de Merovingische tijd tot en met de eerste helft van de Karolingische tijd. Vóór deze tijd werd het gebied wel bezocht door mensen, getuige enkele vondsten uit de laat-Romeinse tijd in een dieper gelegen laag, maar van bewoning was toen nog geen sprake. De start van de bewoning in dit deel van de nederzetting moet op basis van zowel de aardewerkdateringen als de metalen voorwerpen rond of kort na 575 liggen, het einde van de bewoning ligt rond 850. Uit de beginperiode van de nederzetting dateert tevens een crematiegraf. In dit graf, aan de noordelijke rand van de nederzetting, zijn tussen 545 en 640 de verbrande resten van een volwassen persoon bijgezet. Wellicht kan dit graf gebruikt zijn door de eerste bewoners om een claim te leggen op het land. Vrij snel na het neerstrijken van de eerste bewoners ontstond een bloeiende nederzetting. De bebouwing binnen deze nederzetting concentreerde zich op de vrij smalle noordelijke oever van de Oude Rijn. Op deze oever zijn de resten van twee huizen, zogenaamde woonstalhuizen, en diverse bijgebouwen aan het licht gekomen. Bijzonder zijn (delen van) drie bijgebouwen die zijn gebouwd met zeer diep ingeheide, aangepunte palen. Deze palen waren tot wel 180 cm onder het archeologische vlak (dus waarschijnlijk zeker tot 5 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving twee m onder het toenmalige maaiveld) ingeheid. Gezien deze funderingsdiepte moeten de palen een zeer zware last kunnen hebben gedragen, wat doet vermoeden dat de bijgebouwen als zware opslagstructuren hebben gediend. Soortgelijke gebouwen worden vaker aangetroffen in vroegmiddeleeuwse nederzettingen langs de Oude Rijn en lijkt typerend te zijn voor de zevende en achtste eeuw. Opvallend is overigens dat deze gebouwen niet in alle nederzettingen worden gevonden die gelijktijdig bewoond zijn geweest. Wellicht duiden deze gebouwen dan ook op een specifieke functie van de nederzettingen waarbinnen ze worden aangetroffen. Nieuw ten opzichte van de eerder uitgevoerde onderzoeken binnen LR51/54 is dat tegen de westelijke grens van het onderzoeksgebied de resten zijn gevonden van een houten beschoeiing. Deze was opgebouwd uit dicht tegen elkaar geplaatste, aangepunte eikenhouten palen die waren ingeheid in een oudere restgeulvulling langs de noordelijke oever van de Oude Rijn. Eén van de palen kon door middel van 14 C ouderdomsbepaling gedateerd worden tussen 650 en 770, de datering van het aardewerk duidt op een datering in het begin van de achtste eeuw. De beschoeiing zal zijn gebruikt ter versteviging van de oever en zal het mogelijk hebben gemaakt om boten te laten aanleggen. Het gebruik van de Oude Rijn als vaarweg wordt verder aangetoond door verschillende scheepssintels en twee schoorboombeslagen. Schoorbomen werden gebruikt bij het laden van schepen bij ondiepe of sterk glooiende oevers, en bij het varen in watergangen met een variabele waterdiepte om te voorkomen dat het schip tegen de oever stootte, gebruikt voor het afzetten of aanmeren van schepen en de ijzeren punt van een vaarboom. Daarnaast duidt ook de ijzeren punt van een vaarboom op de scheepvaart die langs de nederzetting heeft plaatsgevonden. Het is niet ondenkbaar dat de bewoners zelf ook deel uitmaakten van de uitgebreide vroegmiddeleeuwse handelsnetwerken. Dat bij zo’n uitgestrekte nederzetting als in Leeuwesteyn Noord niet meer sporen van beschoeiing zijn gevonden is opvallend. In de meeste gelijktijdige nederzettingen worden namelijk zeer uitgestrekte kadewerken aangetroffen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met een aantal heftige reactiveringen van de Oude Rijn die tegen het einde van de bewoning van de nederzetting hebben plaatsgevonden. Deze hebben grote delen van de geul schoongespoeld en zullen ook delen van de beschoeiing hebben weggeslagen. Het is hierbij niet ondenkbaar dat de overstromingen die hierdoor zijn veroorzaakt hebben gezorgd voor het uiteindelijke verlaten van de nederzetting. Hoewel botanische resten slecht bewaard zijn gebleven, levert het onderzoek naar deze resten samen met de dierlijke botten enig inzicht in de begroeiing van het landschap rondom de nederzetting en in de bestaanswijze van de bewoners. Hier was overigens al veel informatie over bekend uit de opgraving van de direct ten westen gelegen vindplaatsen LR51 en LR54. Onderzoek naar één van de restgeulvullingen achter de beschoeiing leverde duizenden vruchten en zaden van akkeronkruiden en ruderalen op, maar ook de meer dan duizend resten van vlas. Opvallend is het dat granen geheel ontbraken in het monster. De sporen binnen de nederzetting op de hoger gelegen oever bevatten wel enkele granen en akkeronkruiden. Of dit wijst op akkerbouw in de directe omgeving van de nederzetting is niet zeker. Als namelijk naar de metaalvondsten wordt gekeken, valt op dat hierbinnen geen enkele gereedschap vertegenwoordigd is dat werd gebruikt voor akkerbouw. Er wordt dan ook voorzichtig geopperd dat de bewoners van (dit deel van de) nederzetting niet aan landbouw deden om in hun primaire levensbehoefte te voorzien, maar dat 6 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving de gewassen wellicht per schip werden aangevoerd en werden opgeslagen in de pakhuizen. In dat geval moet de nederzetting eerder als handelsnederzetting worden gezien. Het handelskarakter van de nederzetting lijkt ook zichtbaar in het dierlijk botmateriaal, onder andere in de resten van bever. De inwoners van de nederzetting zullen de dieren zelf in de omgeving hebben gevangen, voor verhandeling van de pels en misschien voor het bevergeil. Ook de geweifragmenten van edelhert en de skeletresten van eland benadrukken het feit dat de nederzetting een handelsplaats moet zijn geweest. Ambachtslieden zullen kammen en andere gebruiksvoorwerpen van gewei in de nederzetting hebben gemaakt waarna ze werden verkocht. Het uitvoeren van ambachten binnen de nu onderzochte erven blijkt eveneens uit de resten van metaalslakken en diverse verknipte metalen objecten die bedoeld waren om te worden omgesmolten. Aan de hand van het slakmateriaal kunnen het smeden van ijzer, bronsbewerking en mogelijk ook het branden van kalk worden aangetoond. Een klein fragment van een smeltkroesje duidt er tenslotte op dat binnen de nederzetting glas werd bewerkt. Mogelijk werd het smeltkroesje gebruikt voor het produceren van glazen kralen. Al met al is er sprake van een zeer uitgestrekte, welvarende nederzetting. Samen met het deel dat door de archeologen van gemeente Utrecht is opgegraven gaat het om 275 m nederzettingsterrein dat zowel in het oosten als in het westen nog niet is begrensd. Hierbij dringt de vraag zich op of er gesproken kan worden van een uitzonderlijke nederzetting met wellicht een hogere status. Hierop zouden bijvoorbeeld de zwaar gefundeerde bijgebouwen, die voorzichtig zijn geïnterpreteerd als pakhuizen kunnen wijzen. Als we kijken naar de vondsten, met name het metaal en aardewerk, maar ook zeker de dierlijke resten, zien we over het algemeen een normaal spectrum dat ook in andere gelijktijdige nederzettingen langs de Oude Rijn zichtbaar is. Tussen het materiaal bevinden zich wel verschillende afwijkende vondsten en zeker de munten, afkomstig uit verschillende delen van Europa, vormen een bijzonder complex. Is dit voldoende om echt te kunnen stellen dat de bewoners een bijzondere status hadden binnen de vroegmiddeleeuwse wereld? Om hier van te kunnen spreken ontbreken de echt kostbare objecten. Het lijkt wel te gaan om mensen die deelnamen aan uitgestrekte handelsnetwerken en hiermee waarschijnlijk wel enig aanzien hebben verkregen. Wellicht kan er zelfs worden gesproken van een handelsnederzetting. 7 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 8 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Inhoud Deel 1 Samenvatting ......................................................................................................................................... 1 Inleiding ........................................................................................................................................... 5 13 1.1 Kader .............................................................................................................................................. 13 1.2 Administratieve gegevens ................................................................................................................ 15 2 Voorgaand onderzoek ................................................................................................................. 17 3 Doel van het onderzoek ............................................................................................................. 23 4 Methoden ......................................................................................................................................... 27 5 Landschappelijke en historische achtergrond ................................................................. 35 5.1 Landschappelijk kader ..................................................................................................................... 35 5.2 Fysisch geografisch onderzoek ........................................................................................................ 39 5.3 Historische en archeologische achtergrond ...................................................................................... 46 6 Grondsporen en structuren ...................................................................................................... 55 6.1 Algemeen ........................................................................................................................................ 55 6.2 Post-depositionele processen .......................................................................................................... 56 6.3 Fasering en datering van de nederzetting ......................................................................................... 59 6.4 Hoofdgebouwen .............................................................................................................................. 62 6.5 Bijgebouwen . . .................................................................................................................................. 67 6.6 Bijgebouwen met diep ingeheide palen .. ........................................................................................... 71 6.7 Beschoeiing .. ................................................................................................................................... 76 6.8 (Erf)greppels ................................................................................................................................... 79 6.9 Hekwerken ...................................................................................................................................... 85 6.10 Kuilen . . .......................................................................................................................................... 87 6.11 Een vroegmiddeleeuws graf aan de rand van de nederzetting ......................................................... 91 6.12 Sporen uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd . . ............................................................................. 99 7 Keramiek ........................................................................................................................................ 105 7.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 105 7.2 Onderzoeksvragen ........................................................................................................................ 105 7.3 Methode ........................................................................................................................................ 106 7.4 Late ijzertijd/Romeinse tijd ............................................................................................................. 108 7.5 Vroege middeleeuwen ................................................................................................................... 109 9 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 7.6 Laat- en post-middeleeuws aardewerk ........................................................................................... 139 7.7 Contextuele analyse vroegmiddeleeuws aardewerk van Leeuwesteyn Noord (PvE vraag 9) .. ........... 139 7.8 Datering en vergelijking van Leeuwesteyn Noord ten opzichte van LR51/54 (PvE vraag 9) .............. 147 7.9 Regionale context van het vroegmiddeleeuwse aardewerk (PvE vraag 17-18 en 14) .. ...................... 150 Deel 2 8 Dierlijk bot ..................................................................................................................................... 155 8.1 Dierlijk bot ..................................................................................................................................... 155 8.2 Werkwijze . . .................................................................................................................................... 155 8.3 Resultaten . . ................................................................................................................................... 156 8.4 Weekdieren ................................................................................................................................... 172 8.5 Conclusies .................................................................................................................................... 174 9 Metaal .............................................................................................................................................. 175 9.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 175 9.2 De munten van Leidsche Rijn – Oude A2 ........................................................................................ 176 9.3 Overige metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen .......................................... 187 9.4 Context, verspreiding en datering . . ................................................................................................. 219 9.5 Conclusies .................................................................................................................................... 230 10 Bouwmateriaal en verbrande leem ...................................................................................... 233 10.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 233 10.2 Grofkeramiek . . ............................................................................................................................. 234 10.3 Verbrand leem ............................................................................................................................. 237 10.4 Natuursteen . . ............................................................................................................................... 239 10.5 Mortel . . ........................................................................................................................................ 241 10.6 Gebruik ....................................................................................................................................... 241 10.7 Verspreiding ................................................................................................................................ 246 10.8 Conclusies .. ................................................................................................................................. 246 11 Metaalslak ..................................................................................................................................... 247 11.1 Inleiding . . ..................................................................................................................................... 247 11.2 Methodiek en conservering .. ......................................................................................................... 247 11.3 Slakbeschrijving . . ......................................................................................................................... 247 11.4 Verspreiding ................................................................................................................................ 253 11.5 Beantwoording onderzoeksvragen . . .............................................................................................. 253 12 Botanische macroresten ......................................................................................................... 256 12.1 Methode en waarderingsresultaten . . ............................................................................................. 256 12.2 Analyseresultaten ........................................................................................................................ 257 12.3 Interpretatie en discussie ............................................................................................................. 260 13 Menselijk verbrand bot ............................................................................................................ 262 13.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 262 10 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 13.2 Methoden en technieken .............................................................................................................. 263 13.3 Resultaten ................................................................................................................................... 266 13.4 Conclusies .. ................................................................................................................................. 272 14 Glas ................................................................................................................................................. 274 15 Synthese ........................................................................................................................................ 278 15.1 Landschap . . ................................................................................................................................. 278 15.2 Bewoning in de Romeinse tijd? .................................................................................................... 279 15.3 Vroegmiddeleeuwse bewoning ..................................................................................................... 280 15.4 Aanbevelingen ............................................................................................................................. 283 Literatuur ............................................................................................................................................. 284 Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen ........................................................................... 300 Bijlage 1. Overzicht van grondmonsters en hun context ........................................................ Bijlage 2. Dendrochronologische rapporten ................................................................................ Bijlage 3. Sporenlijst ...................................................................................................................... 321 Bijlage 4. Vondstenlijst .................................................................................................................. 321 11 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 12 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 1 Inleiding 1.1 Kader Ten westen van Utrecht verrijst sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw Leidsche Rijn, de grootste VINEX-locatie van Nederland. Als gevolg van de omvangrijke bouwactiviteiten vindt er op grote schaal bodemverstoring plaats, waardoor het archeologisch bodemarchief wordt bedreigd. Aangezien Leidsche Rijn grotendeels op de stroomrug van de Oude Rijn ligt – en stroomruggen over het algemeen een grote archeologische potentie bezitten – hebben er sinds 1993 reeds vele archeologische onderzoeken plaatsgevonden. Deze onderzoeken hebben een bijzonder rijk verleden aan het licht gebracht, met name uit de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Een van de meest recente ontwikkelingen in Leidsche Rijn vindt plaats in het plangebied Leeuwesteyn Noord (figuur 1.1), dat de komende tijd ontwikkeld wordt als nieuwbouwlocatie. 1 Hierbij zal de bodem plaatselijk tot op grote diepte worden verstoord, waarbij archeologische resten vernietigd zullen worden. Het onderzoeksgebied ligt direct ten oosten van een bekende nederzetting uit de vroege middeleeuwen (LR51/54). 2 Onderzoek dat hier is uitgevoerd heeft de resten van een uitgestrekte nederzetting uit de Merovingische- en Karolingische periode aan het licht gebracht. Het onderhavige onderzoeksgebied was op tijdens die opgraving nog onder de A2 gelegen en daarom niet toegankelijk voor onderzoek. Op grond van de resultaten van het aansluitende onderzoek bestond de verwachting dat de nederzetting zich verder naar het oosten, dus tot binnen het plangebied, zou uitstrekken. Nadat de A2 was verplaatst naar het westen kwam het onderzoeksgebied vrij voor nader onderzoek. Uit een verkennend booronderzoek werd vervolgens duidelijk dat de oorspronkelijke bodem intact bewaard was gebleven onder de A2 en dus de resten van de nederzetting uit de vroege middeleeuwen goed bewaard zouden zijn. 3 Dit maakte nader onderzoek voorafgaand aan de planontwikkeling noodzakelijk. Omdat het niet mogelijk was om de archeologische resten duurzaam in-situ te behouden, werd aanbevolen om de resten ex situ veilig te stellen middels een opgraving. Deze opgraving heeft RAAP tussen 7 september en 12 oktober 2015 en tussen 22 augustus en 31 augustus 2016 uitgevoerd. Voorafgaand aan de uitvoering van de opgraving is conform de kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA) een Programma van Eisen (PvE) opgesteld (Dielemans, 2015). Dit PvE diende als leidraad voor het onderzoek. 1 Daar waar in deze rapportage wordt gesproken over het plangebied, wordt het grotere gebied Leeuwestey Noord bedoeld. Met onderzoeksgebied wordt het gebied dat daadwerkelijk tijdens de opgraving is onderzocht bedoeld. 2 Nokkert, Aarts & Wynia 2009. 3 Wink & Porreij-Lyklema 2013. 13 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 1.1. De begrenzing van het plangebied Leeuwesteyn Noord en de ligging daarbinnen van het onderzoeksgebied; inzet: ligging in Nederland (ster). De opgraving is uitgevoerd volgens de normen van de archeologische beroepsgroep (zie artikel 24 van het Besluit archeologische monumentenzorg). De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.3), 4 beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB; www.sikb.nl), geldt in de praktijk als richtlijn. RAAP beschikt over een opgravingsvergunning, verleend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De uitwerking vond plaats tussen september 2016 en december 2018. Tijdens het onderzoek is op een prettige wijze samengewerkt met de contactpersonen van de gemeente Utrecht, in het bijzonder Liesbeth Groenveld, Richard Thomassen en Herre Wynia. De concept rapportage is beoordeeld door 4 Op het moment van schrijven geldt KNA versie 4.1. Aangezien de eerste fase van het veldwerk is gestart in 2015, is het gehele onderzoek volgens de dan geldende versie 3.1 uitgevoerd. 14 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Herre Wynia en op 3 mei 2019 goedgekeurd. Onderzoeksdocumentatie en vondstmateriaal zullen worden overgedragen aan het depot van de gemeente Utrecht. Zie tabel 1 voor de dateringen van de in dit rapport genoemde archeologische perioden. 1.2 Administratieve gegevens Provincie: Utrecht Gemeente: Utrecht Plaats: Utrecht Plangebied: Leeuwesteyn Noord Bevoegde overheid: Gemeente Utrecht Deskundige namens bevoegde overheid: drs. H. Wynia Uitvoering veldwerk: Fase 1: 07-09-2015 tot en met 09-10-2015; fase 2: 26-08-2016 tot en met 30-08-2016 Coördinaten: 133.770 / 455.290; 133.825 / 455.290; 133.820 / 455.205; 133.790 / 455.205 ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 3293414100 15 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Archeologische perioden Datering Tijdperk Recente tijd Nieuwe tijd - 1945 C - 1850 B - 1650 A Laat B Laat A Vroeg Middeleeuwen D: Ottoonse tijd C: Karolingische tijd B: Merovingische tijd A: Volksverhuizingstijd Laat Romeinse tijd Midden Vroeg Laat IJzertijd Midden Vroeg Laat Bronstijd Midden Prehistorie Vroeg Neolithicum (Nieuwe Steentijd) Mesolithicum (M idden Steentijd) Paleolithicum (O ude Steentijd) Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Jong B Jong A Midden Oud tabel1_standaard_Archeologisch_RAAP_2014 Tabel tijdschaal. Tabel1.1.Archeologische Archeologische tijdschaal. 16 - 1500 - 1250 - 1050 - 900 - 725 - 525 - 450 - 270 - 70 na Chr. - 15 voor Chr. - 250 - 500 - 800 - 1100 - 1800 - 2000 - 2850 - 4200 - 4900/5300 - 6450 - 8640 - 9700 - 12.500 - 16.000 - 35.000 - 250.000 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 2 Voorgaand onderzoek Zowel in het plangebied zelf als in de directe omgeving daarvan hebben ter voorbereiding op de verbreding en verlegging van de A2 sinds 2000 diverse onderzoeken plaatsgevonden, variërend van verkennend booronderzoek tot een vlakdekkende opgraving. Aangezien het plangebied zelf tot enkele jaren geleden nog in gebruik was als snelweg (de oude A2), hadden de meeste onderzoeken betrekking op de direct ten westen van het plangebied gelegen vindplaats LR51/54. Aangezien de vindplaats in het onderhavige plangebied één geheel vormt met de ten westen van de A2 aangetroffen vindplaats, worden in dit kader alle onderzoeken kort samengevat. Het eerste verkennende onderzoek is uitgevoerd in 1993 ter voorbereiding op de grootschalige woningbouw in Leidsche Rijn. 5 Tijdens dit onderzoek is een gebied met een oppervlak van ruim 1450 ha zeer extensief verkennend onderzocht, waarbij het onderzoek zich toespitste op de stroomrug van de Oude Rijn en de Heldammer stroomrug. Het onderhavige plangebied was toen gelegen langs de oostelijke grens van het onderzoeksgebied. De vindplaats uit de vroege middeleeuwen waar het in dit rapport om draait is toen niet aangetroffen. Ter voorbereiding op de verbreding en gedeeltelijk verlegging van de A2 is vervolgens in 2000 wederom vooronderzoek uitgevoerd, dit keer in een gebied ten westen van de snelweg. 6 Tijdens dit onderzoek zijn verspreid over een gebied tussen de spoorlijn in het noorden en het knooppunt Oudenrijn (de kruising met de A12) in het zuiden (km 59.7 tot en met 62.6) zowel verkennende als karterende boringen gezet. De boringen in de verkennende fase zijn gezet in een grid van 40 bij 50 meter. Om vindplaatsen te waarderen is dit grid verdicht naar 25 bij 20 meter. Bij het onderzoek zijn drie vindplaatsen aangetroffen, waarvan voor het plangebied vindplaats 3 het meest relevant is(figuur 2.1). Ter hoogte van het voormalige sportpark Strijland zijn aanwijzingen gevonden voor een uitgestrekt nederzettingsterrein uit de vroege middeleeuwen. Op basis van de boringen is een nederzettingskern aangewezen met afmetingen van 70 bij 50 meter. Hierbinnen zijn in de boringen fragmenten aardewerk aangetroffen, bovendien was in twee boringen een cultuurlaag met fosfaatvlekken zichtbaar. Gezien de aanwezigheid van deze laag werd geconcludeerd dat het ging om een goed geconserveerde vindplaats. 7 Naar deze vindplaats is vervolgens in 2001 een waarderend proefsleuvenonderzoek uitgevoerd door de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht. 8 Hierbij werd al snel duidelijk dat het nederzettingsterrein aanzienlijk groter was dan op basis van het booronderzoek werd verwacht. Deze nederzetting heeft als code LR51/54. In de rest van het rapport zal worden verwezen naar deze code. 5 Graafstal & Haarhuis1993. 6 Jansen 2001. 7 Jansen 2001, 4. 8 Van der Kamp 2004. 17 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 2.1. Resultaten van het waarderend onderzoek naar vindplaats 3. Naar Jansen, 2001. Het proefonderzoek bestond uit het aanleggen van in totaal vier sleuven met een breedte van 4 m en een totale lengte van 804 m (afb. 5). Sleuf 1, 2 en 3 lagen parallel aan de snelweg en waren 18 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving dus min of meer nood-zuid georiënteerd (afb. 6). De vierde sleuf stond haaks op sleuf 3. Sleuf 1 bevond zich aan de oostzijde van het perceel, had een totale lengte van 362 m en liep van het uiterste zuiden tot het uiterste noorden van het te onderzoeken perceel. In de eerste ca. 50 m vanaf de zuidkant werden enkele laatmiddeleeuwse sporen aangetroffen. Daarna volgde er een ca. 110 m lange strook waarin, afgezien van subrecente greppels, geen sporen werden aangetroffen. In de volgende ca. 50 m werden slechts enkele sporen waargenomen, gevolgd door een ca. 52 m lange zone met zeer veel sporen. Deze laatste zone bevond zich in de nederzettingskern die de RAAP-onderzoekers hadden vastgesteld en is tussen 2005 en 2007 vlakdekkend opgegraven door eveneens de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht (figuur 2.2). 9 Figuur 2.2. Omtrek van de opgravingsputten ten westen van het plangebied (in lichtroze) binnen LR51 en LR54 van de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht (in lichtblauw). 9 Nokkert, Aarts & Wynia 2009. 19 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving In 2013 is tenslotte, nadat de snelweg A2 verlegd was, een verkennend booronderzoek binnen het onderzoeksgebied zelf uitgevoerd. 10 Hierbij zijn negentien boringen verricht in twee westoost georiënteerde raaien en één zuid-noord georiënteerde raai (figuur 2.3). Hierbij zijn in zestien boringen archeologische indicatoren waargenomen in een cultuurlaag in de top van een oeverpakket. De cultuurlaag strekte zich over vrijwel het gehele plangebied uit. Afgezien van enkele verstoringen in gedempte bermsloten van de A2 was de oorspronkelijke bodemopbouw vrijwel intact. Het onderzoek maakte dan ook duidelijk dat de aanleg van de A2 nauwelijks schade heeft toegebracht aan de archeologische resten en dat de vindplaats naar verwachting goed bewaard was gebleven. Omdat het verkennend onderzoek duidelijk maakt dat de vroegmiddeleeuwse vindplaats zich tot in het plangebied voortzette en bovendien grotendeels intact was, is besloten om geen verder waarderend onderzoek uit te voeren, maar direct over te gaan op een opgraving. 10 Wink & Porreij-Lyklema 2013. 20 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 2.3. Resultaten van het booronderzoek binnen het plangebied. Naar Wink & Porreij-Lyklema 2013. 21 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 22 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 3 Doel van het onderzoek Het plangebied sluit aan op een terrein waar in 2005 en 2006 een uitgestrekte nederzetting uit de vroege middeleeuwen is opgegraven. Op basis van dit onderzoek bestond de verwachting dat de nederzetting zich tot in het onderhavige plangebied zou voortzetten. Omdat het bij voorbaat duidelijk was dat het ging om een behoudenswaardige vindplaats, is na een verkennend booronderzoek (waarbij kon worden vastgesteld dat de bodem binnen het plangebied na het afgraven van de A2 nog grotendeels intact was) geen nader waarderend onderzoek uitgevoerd, maar is geadviseerd om direct over te gaan tot het uitvoeren van een opgraving. 11 Doel van deze opgraving is het veiligstellen van informatie over de vindplaats en behoudenswaardige resten ex-situ te bewaren. Ten behoeve van de opgraving is een PvE (Dielemans 2015) opgesteld. Hierin zijn de volgende onderzoeksvragen verwoord: Algemeen 1. Hoe ziet de bodem binnen het onderzoeksgebied eruit (geologisch, geomorforlogisch, bodemkundig)? Komt dit overeen met wat op basis van het vooronderzoek en het onderzoek LR51/54 werd verwacht? Zo nee, wat is hiervoor de verklaring? 2. Wat is binnen dit deel van de nederzetting de breedte, diepte, en ouderdom van de insteek en restgeul van de Oude Rijn? Is er vondstmateriaal in de vulling aanwezig? Zo ja, hoe dateert dit? 3. Wat is de fysieke kwaliteit van de aangetroffen archeologische sporen en structuren? Wat is globaal de aard, ouderdom en fasering? 4. Welke vondstcategorieën zijn aanwezig? Wat is de vondstdichtheid en de vondstspreiding? Wat is de datering en conservering? 5. Hoe is de vindplaats te begrenzen? Komt dit overeen met de verwachte locatie en omvang? Zo nee, hoe is dit te verklaren? 6. Hoe zag het landschap eruit ten tijde van de bewoning? Hoe zag de (natuurlijke) vegetatie in de omgeving van de nederzetting eruit? Zijn er veranderingen in het landschap en de vegetatie waar te nemen gedurende de bewoningsduur? 7. Hoe verhoudt de vindplaats zich tot andere vroegmiddeleeuwse nederzettingen in de nabije en wijdere omgeving? Specifiek Sporen en structuren 8. Hoe verhouden de sporen en structuren in dit deel van de nederzetting zich tot het terrein van LR51/54? Hoe zijn eventuele verschillen en/of afwijkingen te verklaren? 11 Wink & Porreij-Lyklema 2013. 23 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 9. Als er fasering is aan te brengen in de bewoningsgeschiedenis van dit deel van de nederzetting, hoe uit deze zich ruimtelijk? Is de gehele vindplaats in alle fasen bewoond geweest of is er sprake geweest van een verschuiving van bewoning door de tijd heen? 10. Zijn er aanwijzingen voor opdeling van dit deel van de nederzetting in erven? Zijn deze erven gedurende de bewoningsduur op dezelfde plaats gebleven of is de interne indeling van de nederzetting gedurende de bewoning veranderd? 11. Indien er meerdere structuren op een plek door elkaar heen worden aangetroffen, blijft de oriëntatie van de structuren dezelfde, of verandert deze door de tijd heen? Indien oriëntatieveranderingen zijn waar te nemen, zijn deze dan lokaal of zijn ze in dezelfde fase in de gehele nederzetting waar te nemen? Kunnen oorzaken van een dergelijke oriëntatieverandering achterhaald worden? 12. Hoe zien de erven eruit? Welke gebouwen bevinden zich binnen de erfgrenzen? Wat zegt dit over de functionele indeling van het terrein? Hoe verhoudt zich dit tegenover de erven van LR51/54? 13. Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een haven in dit deel van de nederzetting? Hoe ziet deze eruit? In welke periode van bewoning heeft de haven gefunctioneerd? 14. Agrarische en ambachtelijke activiteiten 15. Wat was de aard van de bewoning? Heeft deze hoofdzakelijk een agrarische functie gehad? Zijn er (tevens) aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden en waar bestonden deze dan uit? 16. Welke zones van het landschap rondom de nederzetting zijn mogelijk door de bewoners gebruikt en op welke wijze gebeurde dit? 17. Was de nederzetting qua voedselvoorziening (zowel dierlijk als plantaardig), alsmede qua bouwmaterialen, hoofdzakelijk zelfvoorzienend, of zijn er aanwijzingen voor import van bepaalde producten van elders? Handel en culturele relaties 18. Zijn er voor de aangetroffen artefacten (van bijvoorbeeld aardewerk, glas, metaal, natuursteen) aanwijzingen voor handelsbetrekkingen met overige regio’s? Met welke regio’s zijn er handelsbetrekkingen geweest en waar bestond deze handel uit? Welke producten zijn mogelijk geïmporteerd en welke zijn mogelijk van hier geëxporteerd? 19. Wat valt er op grond van huisbouw, materiële cultuur, voedselvoorziening en ambachtsspecialisaties te zeggen over culturele relaties en uitwisselingspatronen? Zijn er met name culturele overeenkomsten met het westelijk rivierengebied, oostelijk Nederland, of met andere regio’s in het land? Grafveld 20. Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een grafveld? Zo ja, hoe verhoudt de locatie zich tot de locatie van de nederzetting? 21. Wat is de verhouding tussen mannen, vrouwen en kinderen? Is er een patroon te ontdekken in leeftijd of geslacht? 22. In hoeverre is per graf de doodsoorzaak van het individu vast te stellen? Welke patronen zijn hierin te ontdekken? 24 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 23. Zijn er bijgiften in de graven aanwezig? Is hiermee iets te zeggen over de sociale status of de achtergrond van de overledenen? Zijn er ‘beroepen’ aan te wijzen? 24. Hoe verhoudt de gebruiksperiode van het grafveld zich tot de bewoningsfasen van de nederzetting? Wat is hiervoor de verklaring? Deze vragen hebben niet alleen betrekking op de aard en de omvang van het archeologische complex, maar ook op de datering, economische bestaansbasis, landschappelijke inbedding en de regionale (culturele) betekenis ervan. Al deze elementen dienen tijdens de opgraving onderzocht en verklaard te worden. Na het uitvoeren van de opgraving dienen geen verdere aanbevelingen meer te worden gedaan met betrekking tot de omgang met het plangebied. Het onderzoek dient te resulteren in een advies over het toekomstig beleid in aangrenzende gebieden. Mogelijk kan wel advies worden verstrekt met betrekking tot de publieke presentatie van de archeologische vondsten en/of de integratie van de archeologische vindplaats in de planontwikkeling. 25 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 26 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 4 Methoden Werkputten en vlakken Het veldwerk is gefaseerd uitgevoerd. Tijdens de eerste fase is een oppervlak van in totaal, verspreid over gemiddeld twee vlakken, 4.251 m2 onderzocht. Tijdens de tweede fase zijn twee delen onderzocht die tijdens de eerste fase nog niet toegankelijk waren. Het gaat hierbij om een deel onder de toegangsweg naar het informatiecentrum Leidsche Rijn en een deel onder een bosschage direct naast het Amsterdam-Rijnkanaal. Het oppervlak dat tijdens de tweede fase is onderzocht bedraagt 1.100 m2. In totaal is tijdens het onderzoek een oppervlak van 5.351 m2 onderzocht door middel van 13 aansluitende werkputten (figuur 4.1). De werkputten hadden afmetingen variërend van 50 x 5 m tot 85 x 12 m. Omdat tegen de noordelijke grens van het onderzoeksgebied nog verschillende sporen aanwezig waren, is aanvullend een smalle proefsleuf aangelegd vanuit WP 10 richting het noorden (WP 11). Deze put had een lengte van 12 m en een breedte van 3,5 m. Met deze uitbreiding kon de begrenzing van de nederzettingssporen worden vastgesteld (al kunnen geen uitspraken worden gedaan over de eventuele aanwezigheid van graven verder richting het noorden). Met het oog op de geomorfologische ondergrond hadden de werkputten zoveel mogelijk een noord-zuid oriëntatie, haaks op de stroomrichting van de Oude Rijn. In alle werkputten zijn minimaal twee vlakken aangelegd. Het eerste vlak bevond zich direct onder een cultuurlaag uit de vroege middeleeuwen, in een pakket oeverafzettingen van de Oude Rijn. Het tweede vlak betrof in principe een controlevlak en is over het algemeen op een diepte rond 20 cm onder het eerste vlak aangelegd. In de restgeul van de Oude Rijn was plaatselijk sprake van meerdere spoorniveaus of houtwerk dat pas op een dieper niveau zichtbaar werd. Hier zijn drie vlakken aangelegd. Profielen De ligging van de vindplaats binnen het landschap is door middel van twee lange doorlopende profielen in kaart gebracht, aangevuld met enkele kortere profielopnames en profielkolommen. Voor de lange profielen is gebruik gemaakt van de westelijke putwand van WP 1 & 2, de oostelijke putwand van WP 7 en de westelijke putwand van WP 10 (figuur 4.1). Deze profielen hadden een gezamenlijke lengte van ruim 150 m. Aanvullend op de doorlopende profielen is bovendien in WP 6 ter plaatse van een houten kade een deel van het profiel gedocumenteerd. In verband met de veiligheid en opkomend water bleek het niet mogelijk om de bodem van de geul van de Oude Rijn te bereiken. Het verloop van de geul binnen het plangebied is om die reden door middel van aanvullende boringen in kaart gebracht. De profielen zijn gefotografeerd en getekend op schaal 1:20. De bodemlagen en sporen, die in de profielen zijn waargenomen, zijn beschreven in een database. Om de landschappelijke ontwikkeling en de bodemopbouw goed te begrijpen, is tijdens het veldwerk zoveel mogelijk 27 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 4.1. Omtrek van de werkputten en de ligging van de gedocumenteerde profielen. In lichtgrijs zijn de werkputten aangegeven die door de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht ten westen van het onderzoeksgebied zijn aangelegd. gestreefd om de verschillende stratigrafische niveaus in de verschillende putten direct aan elkaar te koppelen, waarbij dezelfde niveaus eenzelfde spoornummer toegewezen hebben gekregen. De lagen zijn hierbij steeds aangeduid met spoornummers waarbij de eerste twee getallen het werkputnummer aanduiden en de laatste twee het laagnummer vormen. Aangezien tijdens het onderzoek meer dan 1000 sporen zijn beschreven, is een extra ‘ 0’ toegevoegd tussen het putnummer en het laagnummer. Het laagnummer heeft een stratigrafische betekenis: laag 10 bevond zich hoger in het profiel dan laag 20. De lagen in verschillende werkputten die geacht werden identiek te zijn hebben hetzelfde laagnummer gekregen: met S10020 wordt dus dezelfde laag bedoeld als met S30020. Van S10030 wordt verondersteld dat deze stratigrafisch ouder is dan zowel S20020 als S30020. 28 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Sporen en vondsten Alle grondsporen zijn aangekrast, ingemeten (door middel van zowel RTS of rtkGPS) en beschreven in een database. Direct nadat de sporen zijn getekend is in het veld een sporenoverzicht vervaardigd en in het veld gecontroleerd. Sporen waarvan de begrenzing in het vlak niet goed zichtbaar was, zijn handmatig opgeschaafd. In principe zijn alle sporen gecoupeerd en afgewerkt, tenzij het overduidelijk recente sporen of natuurlijke fenomenen betrof. De coupes van alle sporen zijn getekend op schaal 1:20 (in het geval van bijzondere sporen, zoals graven op schaal 1:10), tenzij het zeer ondiepe sporen betrof (ondieper dan 10 cm). In die gevallen is volstaan met het noteren van de vorm van het spoor in de coupe en de diepte. Bij de machinale aanleg van het vlak zijn zogenaamde aanlegvondsten die niet afkomstig waren uit gegraven sporen per laag in vakken van 5 x 5 m verzameld. Bij het couperen en afwerken van sporen zijn vondsten per onderscheiden spoor(vulling) verzameld. Vondsten die een speciale behandeling nodig hebben (bijzondere metalen objecten, houten artefacten e.d.), hebben een eigen nummer gekregen en zijn als puntvondst ingemeten. Voor het verzamelen van metaalvondsten is tijdens het aanleggen van de vlakken en bij het afwerken van de vlakken en sporen intensief gebruik gemaakt van een metaaldetector. Deze werd bediend door een ervaren metaaldetectie specialist (Laurens Flokstra, Jos Hansen en Nils Kerkhoven). De vondstnummers zijn ingevoerd in een database. Het onderzoek heeft 3172 vondsten opgeleverd, die zijn onderverdeeld in de materiaalcategorieën zoals die zijn omschreven in het Archeologisch Basis Register (ABR-code) van ARCHIS (tabel 4.1). De verspreiding van de vondsten is afgebeeld in figuur 4.2. materiaal algemeen materiaal specifiek aantal dierlijk bot 923 glas 15 hout 8 keramiek gebruiksaardewerk 1492 keramiek bouwmateriaal keramiek pijpaarde 7 metaal non-ferro 193 metaal ijzer 65 metaal slak 29 222 natuursteen natuursteen 214 vuursteen 2 organisch algemeen 2 Totaal 3172 Tabel 4.1. Aantallen per vondstcategorie. 29 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 4.2. Verspreiding van de vondsten, uitgesplitst per vondstcategorie. Monsters Tijdens de opgraving zijn 43 monsters genomen ten behoeve van diverse onderzoeken. Het gaat hierbij om botanische-, crematie-, dendrochronologische- en OSL monsters. In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van de monsters, samen met de context waaruit het monsters is verzameld en met welk doel het monster is genomen. De meeste macrobotanische monsters zijn genomen uit vondstrijke sporen met een humeuze of een houtskoolrijke vulling. Verder zijn enkele schelprijke kuilen bemonsterd om vast te stellen of de schelpen resten van voedsel betreffen of dat het kalk van de schelpen bijvoorbeeld gebruikt werd voor bepaalde ambachtelijke activiteiten. Daarnaast zijn uit de restgeulvulling enkele bulkmonsters verzameld voor klein vondstmateriaal. De dendrochronologische monsters zijn genomen van eikenhouten palen (N=16), afkomstig uit zware opslagstructuren en uit een beschoeiing / kadeconstructie in het zuidwestelijke deel van het onderzoeksgebied. 30 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Uitwerking en rapportage De vondstverwerking heeft gedeeltelijk tijdens het veldwerk plaatsgevonden en is direct na afloop van het veldwerk voortgezet. De dataverwerking heeft zoveel mogelijk in het veld plaatsgevonden en is direct na afloop van het veldwerk afgerond. Tijdens de uitwerking zijn de verschillende vlaktekeningen samengevoegd en is gestart met het vervaardigen van een allesporenkaart (figuur 6.1 en kaartbijlage 1) en is een structurenoverzicht vervaardigd(figuur 6.2). Hierbij zijn in eerste instantie de in het veld herkende gebouwstructuren aangegeven. Vervolgens is in de Allesporenkaart gezocht naar andere structuren. Structuurnummers zijn toegekend aan huisplattegronden, bijgebouwen, greppelsystemen, (water-)kuilen, een grafkuil, palenrijen en stakenreeksen. Vondsten Ten behoeve van het evaluatie- en selectierapport zijn de vondsten gewaardeerd op geschiktheid voor nadere analyse. In principe zijn tijdens de evaluatiefase geen vondsten uitgeselecteerd, tenzij deze afkomstig waren uit evident recente verstoringen. Tijdens de uitwerking zijn dan ook alle vondstcategorieën die afkomstig waren uit een relevante context geheel uitgewerkt. Het vondstmateriaal is in de uitwerkingsfase beschreven door interne en externe materiaalspecialisten. Om de resultaten zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten is halverwege de uitwerkingsperiode een specialistenbijeenkomst georganiseerd, waarbij alle specialisten kennis konden nemen van de voorlopige resultaten. Van kenmerkende en bijzondere vondsten zijn ter illustratie van de rapportage afbeeldingen vervaardigd. Hierbij zijn in ieder geval alle vondsten gedetermineerd. Vondsten afkomstig uit structuren zijn vervolgens in samenhang met de andere categorieën geanalyseerd. De vondsten zijn door de volgende interne en externe specialisten geanalyseerd: Aardewerk: Menno Dijkstra (Diggel archeologie) Botanie: Jasmijn van der Veen (RAAP) Dendrochronologie: Esther Jansma & Petra Doeve (Stichting Ring) Dierlijk bot: Johan van Gent (RAAP) Menselijk bot: Steffen Baetsen (SBFA) Metaal: Erik Verhelst (RAAP) Metaalslak: Patrice de Rijk (Patricederijk) Natuursteen: Guus Gazenbeek (StudiCo) Om tot een zo goed mogelijk resultaat te komen en de verschillende specialistische bijdragen zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten heeft halverwege de uitwerking een specialistenoverleg plaatsgevonden. Dit overleg werd gefaciliteerd en bijgewoond door verschillende archeologen van de gemeente Utrecht: Arjan den Braven, Erik Graafstal, Herre Wynia, Jeroen van der Kamp en Nils van Kerkhoven. Tijdens deze bijeenkomst hebben de voornaamste specialisten hun voorlopige resultaten toegelicht en is nagedacht over de verdere uitwerking. 31 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Monsters Tijdens de evaluatiefase zijn de monsters in eerste instantie op basis van hun context beoordeeld. Monsters uit een onduidelijke context, bijvoorbeeld kuilen die niet eenduidig aan een specifieke bewoningsfase konden worden toegeschreven, zijn hierbij uitgeselecteerd. Alle overige monsters zijn vervolgens gezeefd en gewaardeerd door een botanisch specialist. De resultaten van deze waardering zijn weergegeven in tabel 4.2 en worden in het onderstaande samengevat. Op basis van de waardering bleek slechts één monster zeer geschikt voor verdere analyse: M40. Dit monster bevat goed geconserveerde macrobotanische resten van cultuur- en wilde planten verschaft daarmee inzicht in de lokale voedseleconomie en de lokale vegetatie. Vier monsters waren aanzienlijk minder soortenrijk en minder geconserveerd, maar in principe wel interessant voor verdere analyse: M2, M3, M13 en M30. De overige monsters bevatten geen macrobotanische resten. Monster conservering concentratie diversiteit houtskool cultuur analyse M2 goed laag laag J J J/N M3 goed laag laag J J J/N M7 nvt nvt nvt J N N M8 nvt nvt nvt J N N M9 nvt nvt nvt J N N M10 nvt nvt nvt J N N M11 nvt nvt nvt J N N M12 nvt nvt nvt J N N M13 goed laag laag J J J/N M17 nvt nvt nvt J N N M18 nvt nvt nvt J N N M20 nvt nvt nvt J N N M21 nvt nvt nvt J N N M30 goed laag laag J J J/N M32 nvt nvt nvt J N N M33 nvt nvt nvt J N N M34 nvt nvt nvt J N N M39 nvt nvt nvt J N N M40 goed hoog gemiddeld J J J Tabel 4.2 Resultaten macrobotanische waardering. Op basis van de waarderingsgegevens is vervolgens een nadere selectie gemaakt voor 14 C-datering en macrobotanisch onderzoek. Vanwege de relatieve zeldzaamheid van houtvondsten en de scherpe dateringsmogelijkheden is ervoor gekozen om alle houtmonsters dendrochronologisch te laten analyseren. Monsters ten behoeve van 14 C-datering zijn ter beschikking gesteld aan gespecialiseerde laboratoria, het Ångström laboratorium van de universiteit van Uppsala en het laboratorium ICA in Californië. De kalibraties zijn verricht met het 32 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving programma OxCal v4.1.5. 12 De houtmonsters voor dendrochronologische datering zijn aangeboden aan het Nederlands Centrum voor Dendrochronologie RING Van Dalen Dendrochronologie. De resultaten van de dendrochronologische onderzoeken zijn integraal opgenomen in bijlage 2. Tenslotte is aan de hand van de diverse informatiebronnen een fasering voor de bewoning binnen de nederzetting opgesteld en is de rapportage voltooid. Afwijkingen en aanpassingen van de onderzoeksstrategie Het onderzoek kon geheel volgens PvE worden uitgevoerd. 12 Bronk Ramsey 2010; kalibratie aan de hand van atmosferische gegevens van Reimer et al. 2009. 33 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 34 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 5 Landschappelijke en historische achtergrond Door Bram Jansen 5.1 Landschappelijk kader De opgraving uit 2005 van het grootste deel van de vroeg middeleeuwse nederzetting heeft naast de informatie over de vroegmiddeleeuwse nederzetting ook qua landschappelijke ligging en de geo(morfo)logie reeds een grote hoeveelheid gegevens opgeleverd. Uit dit onderzoek is gebleken dat de vindplaats zich bevindt in de binnenbocht van een naar het zuiden toe migrerende geul van de Oude Rijn. De opgegraven locatie bevindt zich geheel binnen de meandergordel van de Oude Rijn die hier meer dan 1,5 kilometer breed is. Deze rivier is gedurende ruim vijf millennia actief geweest. In deze vijf millennia is de meandergordel continu aan veranderingen onderhevig geweest als gevolg van het verplaatsen van de rivier. Deze rivierverplaatsingen betreffen het van meanderende rivieren bekende stroomafwaarts verplaatsen van de meanderbochten. Bij dit proces vindt er erosie plaats aan de buitenbocht en sedimentatie in de binnenbocht. Hierbij ontstaan de zogenaamde kronkelwaarden. Het opgegraven terrein bevindt zich op een dergelijke kronkelwaard. Naast deze rivierverplaatsingen heeft de Rijn zich ook verschillende keren min of meer plotseling verlegd waarbij over een kleiner of groter traject de rivier een nieuwe loop heeft gevormd. Bij dergelijke geulverleggingen blijven delen van de meandergordel een tijd lang gevrijwaard van erosie. Het gevolg hiervan is dat er oudere en jongere delen van een meandergordel naast elkaar voor kunnen komen. Dit komt zeker in het geval van de Oude Rijnstroomgordel veelvuldig voor. Zo zijn er binnen de meandergordel van de Oude Rijn delen van restgeulen, die ver voor de Romeinse tijd al inactief en verland waren, bewaard gebleven (figuur 5.1). Ook delen van de geul die in de Romeinse tijd watervoerend was zijn nog aanwezig. Een deel van de plotselinge geulverleggingen kan waarschijnlijk gerelateerd worden aan stroomopwaartse veranderingen. Zo is ter hoogte van Wijk bij Duurstede tot driemaal een nieuwe loop van de Rijn gevormd. Deze drie Rijnlopen zijn in volgorde van ouderdom bekend als de Werkhovenstroomgordel, de Houtenstroomgordel en de Kromme Rijnstroomgordel en kennen stroomafwaarts dezelfde loop, te weten de Oude Rijnstroomgordel. De stroomgordelverleggingen (avulsies) die bij Wijk bij Duurstede zijn opgetreden, hebben hoogst waarschijnlijk ook grote invloed gehad op de verleggingen van de geul stroomafwaarts binnen de Oude Rijnstroomgordel. Voor de omgeving van de opgraving zijn met name de veranderingen van activiteit van de Oude Rijn in de laatste duizend jaar van belang. Rond het begin van de jaartelling ontstond bij Wijk bij Duurstede de Lek. Deze nieuwe rivier nam een toenemende hoeveelheid van het debiet van de Kromme Rijn en dus ook van de Oude Rijn over. Hierdoor begon de Oude Rijn geleidelijk dicht te slibben. 35 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.1. Uitsnede van de paleogeografische kaart van de Rijn-Maasdelta (Cohen e.a., 2012), met de in de tekst genoemde stroomgordels. De opgraving is met een rode ster aangegeven. In de loop van de Romeinse tijd verlandden hierdoor zowel de Vecht als de Heldamstroomgordel. 13 Ook de Romeinse Rijnloop raakte op een gegeven moment inactief. De Romeinse loop van de Oude Rijn, met een min of meer zuid-noord oriëntatie ten oosten van de opgraving liep verlandde rond de overgang van de Romeinse tijd naar de middeleeuwen. Ter hoogte van het sportpark Terwijde, circa 1,5 kilometer ten noordwesten van de opgravingslocatie, is de basis van de verlanding van deze geul 14 C-gedateerd. Dit leverde een datering op van 425 – 597 na Chr. 14 Ofwel rond 500 na Chr. was deze geul niet meer actief. Vermoedelijk was er toen reeds sprake van een nieuwe actieve geul binnen de Oude Rijnsstroomgordel. Het lijkt er op dat deze aan het begin van de middeleeuwen gevormde geul direct ten zuiden van onderhavige nederzetting heeft gelegen (figuur 5.2). Het ontstaan van deze Rijngeul wordt op basis van de opgraving van de gemeente Utrecht geplaatst in het begin van de zesde eeuw na Chr. 15 Uit de resultaten van het fysisch geografische onderzoek wordt geconcludeerd dat deze geul in de loop van de Karolingische periode een reactivering heeft gekend en daarna in zuidelijke richting is gemigreerd. Op basis van de opgravingsgegevens is een schematische reconstructie van de verschuivingen van de geul in zuidelijke richting opgesteld (figuur 5.3). Uit de reconstructie valt af te leiden dat tussen het einde van de zesde eeuw en het begin van de negende eeuw een reactivering heeft plaatsgevonden waarbij een restant van de deels verlande rivier uit de zesde eeuw bewaard is gebleven. Opvallend aan dit restant van de oudere geul is een 13 Van Dinter 2009 in: Nokkert, Aarts & Wynia 2009. 14 Jansen & Leijnse 2005. 15 Nokkert, Aarts & Wynia 2009. 36 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.2. Geologisch overzicht van de omgeving van de opgraving (naar: Van Dinter, 2017). cultuurlaag die vrij scherp de geul in duikt (zie figuur 5.3). Uit de opgraving blijkt dat deze cultuurlaag in de zesde eeuw gevormd is en in het eind van de achtste eeuw is afgedekt geraakt met zandige afzettingen van de reactivering. De aangetroffen afzettingen van deze reactivering vertonen de kenmerken van een in zuidelijke richting uitbouwende kronkelwaard. Deze riviermigratie stopt definitief in de 12 e eeuw als de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede wordt afgedamd. 16 Een opvallend fenomeen dat bij de opgraving van de gemeente Utrecht is aangetroffen betreft een kolkgat. Dit kolkgat is waarschijnlijk ontstaan tijdens of kort na de reactivering van de restgeul in het laatste kwart van de zevende eeuw. Hierbij is het water door de hogere kronkelwaardrug gebroken en daarbij wordt een ruim 4 m diep kolkgat met afmetingen van 10 x 20 m gevormd in de nederzetting, de poel genaamd. Het kolkgat verlandt in de daaropvolgende eeuw. In deze periode 16 Dekker 1980. 37 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.3. Schematische weergave van de ontwikkeling van het landschap (uit Nokkert e.a., 2009) 38 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving wordt de poel onder andere gebruikt voor het roten van bundels wilgentenen, waarvan meerdere bundels zijn achtergebleven. 17 Aan het begin van de negende eeuw verandert de waterafvoer van de rivier plotseling. De rivierbedding begint hierdoor te migreren. Op het opgravingsterrein schuift de rivier geleidelijk in zuidelijke richting. Waarschijnlijk neemt het debiet van de rivier niet toe maar vindt er een verandering plaats in afvoerverdeling en intensiteit van de piekafvoer. Op basis van de regionale veranderingen is het zelfs aannemelijk dat de afvoer juist vermindert in deze periode. 18 5.2 Fysisch geografisch onderzoek 5.2.1 Bodemopbouw en geomorfogenese Aan de hand van de gedocumenteerde profielen, aangevuld met een aantal boringen, wordt in deze paragraaf de opbouw van de bodem besproken. De gedocumenteerde profielen betreffen het westelijke profiel van WP1 & 2 (figuur 5.4) en delen van het westelijke profiel van WP10 (figuur 5.5). Deze twee profielen geven een mooie doorsnede van dit deel van de meandergordel van de Oude Rijn en bevestigen op hoofdlijnen het beeld van de bodemopbouw zoals reeds vastgesteld bij de opgraving van LR51/54 ten westen van deze opgraving. 5.2.2 Nederzettingsterrein en noordelijke uitloper In het noordelijke deel van de opgraving bestaat de bodemopbouw van beneden naar boven uit beddingzand, afgedekt met naar boven toe zwaarder wordende oeverafzettingen. Het beddingzand, voor zover de putten tot die diepte zijn aangelegd, bestaat uit licht(geel)grijs, zeer fijn tot matig fijn zand met roestvlekken. Het zand is horizontaal gelaagd met zeer fijne kleien siltlagen. Het onderste vlak is in het noordelijke deel van de opgraving in de top van deze beddingafzettingen aangelegd. De hoogteligging van het kalkrijke beddingzand varieert tussen 0,8 – 1,25 m NAP. Het hoogste voorkomen van het beddingzand, een circa 10 m brede strook gelegen op circa 12 m van de geulrand, komt overeen met de rug in het landschap zoals deze in het westelijke deel van de vindplaats is aangetroffen. 19 Het beddingzand is afgedekt met een pakket zandige tot uiterst siltige klei. Dit betreffen oeverafzettingen. In de oeverafzettingen is geen sprake van met het blote oog waarneembare sedimentaire gelaagdheid. Waarschijnlijk is deze gelaagdheid als gevolg van bioturbatie volledig verdwenen. De dikte van het pakket oeverafzettingen varieert. In het noorden bedraagt de totale dikte van dit pakket inclusief de daarin gevormde cultuurlagen maximaal circa 0,9 m, direct grenzend aan de restgeul bedraagt de dikte slechts enkele decimeters. Ter hoogte van de zandrug is geen sprake meer van ongestoorde oeverafzettingen. Hier is een, enkele decimeters dikke, cultuurlaag op het beddingzand aanwezig. In het uiterste noorden van het opgegraven gebied is sprake van twee donkere, humeuze n i veaus in de oeverafzettingen 17 Nokkert e.a. 2009. 18 Van Dinter in Nokkert e.a. 2009. 19 Nokkert e.a. 2009. (laag 30 en 32) , gescheiden door een lichter gekleurd pakket 39 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving o e verafzettingen (laag 31; figuur 5.6). In beide humeuze niveaus is sprake van archeologische resten, waaronder aardewerk en metaal. Op de meeste plaatsen liggen beide lagen direct op elkaar, dus zonder de schone scheidende kleilaag. Hierdoor was het vaak niet mogelijk om vondsten aan een specifieke laag toe te kennen. Dit maakt duidelijk dat de vondsten uit laag 32 uitsluitend ui de Merovingische tijd dateren. Uit de hoger gelegen laag 30 komt vondstmateriaal uit zowel de Merovingische als de Karolingische tijd, wat duidelijk maakt dat deze laag in laatstgenoemde periode gevormd moet zijn. Hieruit kan geconcludeerd worden dat gedurende de b e woning sprake is geweest van overstromingen met sedimentatie tot gevolg. Deze sedimentatie zal in de 8 e en/of 9 e eeuw hebben plaatsgevonden. Waarschijnlijk hangt deze sedimentatie s a men met de reactivering van de geul die de zuidelijke grens van de nederzetting vormde. Naar het zuiden zijn deze twee cultuurlagen niet gescheiden door een lage ‘schone’ klei en daardoor niet van elkaar te onderscheiden. De toename van de dikte van de cultuurlaag in zuidelijke ric h ting zal echter wel het gevolg zijn van genoemde vroeg middeleeuwse sedimentatie in het gebied. Het jongere sediment is hier echter volledig in de cultuurlaag opgenomen. 5.2.3 De geul (S202) Zoals uit de figuren 5.4 & 5.5 blijkt is het zuidelijke deel van WP 2 en 10 aangelegd in een res t geul. De overgang van de zone met oever op beddingafzettingen naar de geul is zeer scherp en kenmerkt zich door in zuidelijke richting duikende bodemlagen (figuur 5.7). Deze scherpe grens naar de geul is ook op het door de sectie archeologie van de gemeente opgegraven deel van de vindplaats vastgesteld (zie figuur 5.3). Alleen ten behoeve van het profiel van WP2 is de diepere ondergrond ter hoogte van de geul met boringen onderzocht. De beschrijving van de basis van de geul is dan ook enkel gebaseerd op deze boringen, gezet op een onderlinge afstand van 5 meter. De bodemopbouw van dit deel van het opgegraven areaal varieert sterk van het centrale nederzettingsterrein en de noordelijke uitloper van de vindplaats. Aan de basis van het onde r zochte deel van het profiel bevindt zich matig fijn tot zeer grof, kalkrijk zand. Naar boven wordt dit zand over het algemeen wat fijner en bevat het humeuze kleilagen en soms wat houten schelpresten. Het zand wordt afgedekt door een pakket sterk humeuze, uiterst siltige klei. In dit pakket klei komen in enkele van de boringen silt of zandlagen voor. De overgang van het zand naar de humeuze klei bevindt zich tussen 1,03 m –NAP in boring 2 en 2,80 m –NAP in boring 6. Dit humeuze kleipakket heeft een dikte van 0,6 – 1,15 m. Deze humeuze klei wordt zeer abrupt afgedekt door een matig grof tot matig fijn zandpakket al dan niet met kleilagen. Het zand is matig goed tot slecht gesorteerd en wordt naar boven toe gemiddeld fijner. In WP 10 is vastg e steld dat de overgang van de humeuze klei naar het bovenliggende zandpakket zich rond 0,3 m –NAP bevindt . In het algemeen wordt dit zandpakket naar boven toe kleiiger. Maar er is met name sprake van een sterke afwisseling van lagen, die alleen op hoofdlijnen over de verschille n de werkputten te vervolgen zijn. Exemplarisch hiervoor is dat in het veld in totaal 58 vullingen aan de geulvulling zijn gegeven, waarvan het merendeel ten behoeve van dit zandige pakket en het kleiige/zavelige afdekkende sediment. De bovenste circa 0,6 – 0,9 m van de ongestoorde natuurlijke afzettingen in het centrale en noordelijke deel van de geul bestaan uit al dan niet gelaagde zandige klei. Opvallend is dat tegen de insteek van de geul sprake is van een zone waar weinig tot geen zandig sediment van de reactivering aanwezig is. Pas op enkele meters van de geulrand is sprake van een dikke r pakket zandige reactiveringsafzettingen (zie figuur 5.4 & 5.5). 40 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.4. Geologische interpretatie van het west profiel van WP 1 &2, zuid is linksboven, noord is rechtsonder. De lichtere kleuren aan de basis van het profiel, zuidzijde, betreffen de op basis van boringen geïnterpreteerde delen. 41 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.5. Geologische interpretatie van het zuidelijke deel van het west profiel van WP 10. Links is zuid. Figuur 5.6. Foto van het westprofiel van put 1 met de twee donkere cultuurlagen (laag 30 en 32), gescheiden door een lichter gekleurd pakket oeverafzettingen (laag 31). Dit beeld is ook waargenomen bij LR51/54. In de bovenste vullingen van de geul is in het uiterste zuiden van WP2 / 6 en WP10 een duidelijke verandering zichtbaar. Hier is sprake van duikende lagen in zuidelijke richting en kleiigere sedimenten en lijkt sprake van een insteek van een jongere fase van de gereactiveerde geul (S202-vulling 16, 17, 22, 26 en 52). Voor zover waarneembaar 42 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.7. Foto van het westprofiel van WP2 met duikende lagen in zuidelijke richting (links) de geul in. in W P10 is vulling 52 niet tot in de onderliggende kleiige afzettingen, S202-vulling 35, ingesneden. Mogelijk is de insnijding meer naar het zuiden, buiten de opgraving, wel dieper. De natuurlijke min of meer ongestoorde afzettingen worden a fgedekt met cultuurlagen. In WP 10 betreft dit een cultuurlaag die behoort bij de Karolingische bewoningsfase. In WP2 & 6 betreffen de afdekkende lagen een vermengd pakket ( jongere cultuurlagen met opgespit ouder materiaal). De top van de natuurlijke, ongeroerde afzettingen bevindt zich rond 1,3 m NAP. De geulrand wordt in WP6 & 12 gemarkeerd door een houten beschoeiing. Deze beschoeiing dateert op basis van een 14 C-datering van één van de houten palen uit 650-770 na Chr. (1310 +/- 30 BP). 5.2.4 Interpretatie en datering van de geul Oudste geulfase Het grofzandige pakket aan de basis van de boringen betreft beddingzand en vormt de basis van de geul waarlangs men in de Merovingische periode de nederzetting gesticht heeft. De vulling van de geul wordt gevormd door een pakket fijner en gelaagd zand. Dit pakket, dat net als het beddingzand alleen in de boringen is waargenomen, is geïnterpreteerd als zandige geulafzettingen. Dit gelaagde zandpakket is gevormd in stromend water in een periode dat de afvoer van de rivier afnam. Het humeuze kleipakket dat de geulafzettingen afdekt betreft verlandingsafzettingen. Deze afzettingen zijn gevormd in stilstaand tot zwak stromend water en zijn ontstaan op het moment dat de rivier nagenoeg inactief was. Uit het feit dat de humeuze afzettingen niet alleen direct grenzend aan de oever maar ook in het hele opgegraven deel van de geul zijn aangetroffen (WP10: S202-vulling 35 en in de boringen in WP 6) duidt er op dat de Rijnloop in het geheel aan het verlanden was. Een exacte datering van dit moment van verlanden is lastig aan te geven. Op basis van het aangetroffen aardewerk in de verschillende vullingen van de geul is de verlandingsfase te dateren in de periode tot 750 na Chr. (zie paragraaf 7.7). Deze datering past bij die van de eerder genoemde paal uit de kade met een datering tussen 650 – 770 na Chr. In de periode van het plaatsen van de kade was de rivier mogelijk al aan het dichtslibben, 43 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving maar zal zeker voor platbodemachtige schepen nog bevaarbaar zijn geweest. Opvallend is dat er ook een scherf laat-Romeinse aardwerk in deze verlandingsafzettingen is aangetroffen. Dit materiaal past in het beeld van Romeins materiaal dat zowel in deze opgraving (V88: een koperen gordeloog) als in de opgraving van de sectie archeologie van de gemeente Utrecht (LR54-579 & LR54-351, te weten een hele en een deel van een tweedelig voetboogfibula) is aangetroffen onder de oudste cultuurlaag (laag 50) in de natuurlijke oeverafzettingen. Gezien de context waarin met name de metalen voorwerpen zijn aangetroffen gaat het niet om pick-ups. Deze vondsten duiden daarmee op de menselijke aanwezigheid ter plaatsen in de laat-Romeinse tijd. Het materiaal in de geul kan daarbij duiden op een datering van vorming van de geul in de Romeinse tijd. Dit betekent dat de vorming van deze geul mogelijk al eerder heeft plaatsgevonden dan waar op basis van de resultaten van het onderzoek op het westelijke deel van de nederzetting van werd uitgegaan. Indien het laat-Romeinse aardwerk inderdaad in-situ materiaal in de verlandingsafzettingen betreft dan betekent dat dat de geul reeds in de laat-Romeinse tijd niet meer volledig actief was. De vorming van deze geul zal dan al ruim voor 500 na Chr. hebben plaatsgevonden. Nieuwe dateringen bij sportpark Terwijde, circa 1,5 kilometer ten noordwesten van de opgraving, lijken er op te wijzen dat de als Romeinse Rijnloop veronderstelde restgeul al aan het begin van de jaartelling aan het verlanden was en niet pas 500 jaar later. 20 Hoe deze afwijkende dateringen verklaard kunnen worden is niet duidelijk, maar indien deze dateringen correct zijn dan werpt dat ook nieuwe vragen op over de ligging van de Rijn in de Romeinse tijd in dit deel van Utrecht. Het enige dat op basis van de resultaten van dit onderzoek hierover geconcludeerd kan worden is dat de dateringen van het materiaal in de onderste verlandingsafzettingen een Romeinse begindatering van geul niet tegenspreken. Een ander opmerkelijk feit is de schijnbare erosie van de oever die aan de nederzettingszijde opgetreden lijkt. Dit blijkt vooral uit de scherpe insteek van de geul en het feit dat de vrijwel horizontale gelaagdheid in zowel de oever als beddingafzettingen op de overgang van de geul abrupt (erosief) wordt onderbroken. Tot nog toe werd aangenomen dat de nederzetting in de toenmalige binnenbocht van de rivier gelegen was. De opgraving is te beperkt van omvang om dit beeld te herzien, maar de overgangen van de natuurlijke gelaagdheid van de oever naar de geul zoals waargenomen in de twee opgravingen past eerder in het beeld van een buitenbocht of een recht riviersegment. Normaliter kenmerken binnenbochten van meanderende rivieren zich door flauwe taluds en doorlopende gelaagdheid. Van beide is ten zuiden van de nederzetting geen sprake. Reactivering De zandige afzetting op genoemde verlandingsafzettingen vertoont duidelijke kenmerken van een zogenaamde crevasse. Ook de abrupte overgang van de humeuze klei naar het siltarme zand past in het beeld van een hiaat in de sedimentatie hetgeen past bij een crevasse of plotselinge reactivering. Binnen het zandpakket zijn verschillende oversnijdingen, erosievlakken en wisselende richtingen van schuine gelaagdheid waar te nemen (figuur 5.8). De zandige sedimenten vertonen geen eenduidige kenmerken van een zich in zuidelijke richting verplaatsende meanderbocht. In een dergelijk systeem zou de richting van de scheve gelaagdheid naar het zuiden zijn en niet naar het noorden, zoals nu in delen van het zandpakket het geval is. 20 Den Hartog 2017. 44 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.8. Detail van het profiel in het westelijke profiel van WP10 met in het zuiden (links) de insteek van vulling 52 en ten noorden (rechts) daarvan een complex opgebouwd zandlichaam met scheve gelaagdheid en erosieve overgangen. Ook het feit dat het om een relatief dun zandpakket gaat maakt het niet waarschijnlijk dat binnen de opgraving sprake is geweest van een naar het zuiden migrerende hoofdgeul van de Oude Rijn. Mogelijk is er een plotselinge geulverplaatsing opgetreden waarbij binnen de nog als depressie aanwezige verlande restgeul in eerste instantie een crevasse-achtige afzetting is gevormd, waarna ten zuiden van de opgraving zich een nieuwe hoofdgeul heeft gevormd. In dat geval zal er een moment van nagenoeg stilstand in de afvoer van de Oude Rijn bestaan moeten hebben of is de rivier buiten de waarnemingen van de opgraving actief gebleven. Hoe dan ook kunnen de zandige en kleiige afzettingen boven de verlandingsafzettingen, S202vulling 35, aangeduid worden als reactiveringsafzettingen. Op grond van de verschillende kleilagen binnen het pakket lijkt er sprake van verschillende reactiveringsfases. Bij de vorming van de zandige afzettingen heeft erosie van de nederzetting of de verlandingsafzettingen in de geul opgetreden. Dit blijkt uit het verspreid in genoemde afzettingen aanwezige vondstmateriaal. Dit vondstmateriaal is een ongeveer 50/50 mix van Merovingisch en Karolingisch materiaal. Aangezien het vondstmateriaal verspreid in de reactiveringsafzettingen voorkomt zal dit niet de neerslag van bewoning zijn, immers anders zou er sprake zijn van een duidelijkere stratigrafie van het vondstmateriaal in deze afzettingen. Ten aanzien van de datering van de reactivering heeft de opgraving het eerdere beeld bevestigd. Na het tweede kwart van de 7 e eeuw, maar waarschijnlijk in het laatste kwart is er een plotselinge toename van de rivieractiviteit, hetgeen heeft geleid tot de vorming van een kolkgat op het eerdere opgegraven deel van de nederzetting (de poel). Op basis van de conclusies over de reactivering zal dit kolkgat gevormd zijn tijdens de gebeurtenis die de vorming van de reactiveringsafzettingen geïnitieerd heeft. De vorming van de poel wordt gedateerd 45 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving tegen het einde van de 7 e eeuw. 21 Tijdens een latere reactivering is een deel van de 7 e of 8 e eeuwse kade weggeslagen. Ook zal naar verwachting bij de reactivering een deel van de vondstrijke top van de verlandingsafzettingen geërodeerd zijn. Hoeveel van dit niveau verdwenen is, valt op basis van de opgravingsresultaten niet vast te stellen. Tijdens en na de reactivering heeft er op het noordelijke deel van het terrein sedimentatie plaatsgevonden waardoor de lagen 50 en 52 daar stratigrafisch gescheiden aanwezig zijn. Deze sedimentatie is niet gepaard gegaan met erosie. De lithologische samenstelling van deze afzettingen, sterk siltige klei, duiden op een relatief rustig afzettingsmilieu en het ontbreekt aan de basis van deze ongestoorde natuurlijke sedimenten aan aanwijzingen voor erosie. Na de vorming van de reactiveringsafzettingen is het zuidelijke deel van de opgraving waarschijnlijk een relatief laag gelegen deel van het terrein gebleven. Dit verklaart de afwezigheid van nederzettingssporen en kan ook een verklaring zijn voor de haaks op de geul aangelegde greppels, die mogelijk voor de ontwatering van dit lagere terreindeel noodzakelijk waren. Wel zijn er nog vondstrijke cultuurlagen in de top van de reactiveringsafzettingen gevormd. Waarschijnlijk betreft dit de neerslag van nederzettingsafval, mede verspreid door landgebruik. 5.2.5 Verstoringen Na het verlaten van de nederzetting is het terrein als gevolg van landgebruik vanaf de late middeleeuwen geleidelijk geëgaliseerd. De markante rug waarop vroegmiddeleeuwse nederzetting zich concentreerde is daardoor grotendeels verdwenen. Mogelijk is een deel van de dikkere cultuurlaag in het zuidelijke deel van de opgraving hier ook meer te verklaren. Uit de nieuwe tijd dateert een systeem van min of meer oost-west georiënteerde greppels die op regelmatige onderlinge afstand van circa 10 m in de opgraving zijn aangetroffen. Hier wordt in § 6.12 nader op ingegaan. Naast deze verstoringen van het nederzettingsterrein zijn de ingrepen ten behoeve van de snelweg en het later verwijderen ervan in de afgelopen jaren een stuk destructiever geweest. Zoals in figuur 5.4 valt te zien is de bovenste 0,5 a 1,0 m als gevolg van recente ingrijpen verstoord. Hierbij is de oorspronkelijke bouwvoor en een deel van de vroegmiddeleeuwse cultuurlaag verdwenen. Ter hoogte van de voormalige bermgreppels is deze cultuurlaag volledig verdwenen. 5.3 Historische en archeologische achtergrond Door Eric Norde & Bjorn van Snippenburg Vanaf de tweede helft van de derde eeuw verzwakt de macht van het Romeinse gezag in het gebied langs de Nederrijnse limes en raken de meeste Romeinse forten verlaten. Tegelijk met deze verzwakking lijken veel burgerlijke nederzettingen langzaam maar zeker verlaten te worden. Na het einde van de Romeinse tijd schijnt het gebied rondom Utrecht grotendeels leeg te raken. 22 In het archeologisch bestand is in ieder geval tot nu toe geen bewoning aantoonbaar, 21 Nokkert et al. 2009, 50. 22 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 21. 46 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving een fenomeen dat in een groot gedeelte van Nederland is vastgesteld. Als we kijken naar de vindplaatsen langs de Oude Rijn, maar specifiek ook in de Leidsche Rijn, dan lijkt de bewoning pas vanaf het einde van de vijfde eeuw weer voorzichtig toe te nemen om vooral vanaf de zesde eeuw in een stroomversnelling te raken. Vondsten uit de vijfde eeuw zijn over het algemeen schaars. 23 Of het gebied in de periode tussen de laat-Romeinse tijd en de tweede helft van de vijfde eeuw geheel ontvolkt was is niet zeker, vast staat wel dat in het archeologisch bestand vrijwel geen aanwijzingen zijn voor bewoning. De meeste vroegmiddeleeuwse nederzettingen in het Hollandse Kustgebied en langs de Oude Rijn lijken een aanvang te kennen in de eerste helft van de zesde eeuw. 24 Vanaf dat moment ontstaan vrij snel verschillende woonplaatsen op de hoger gelegen oevers van de Oude Rijn. Mogelijk rond 600, maar in ieder geval in 630 zijn bovendien Frankische machthebbers aantoonbaar op het Domplein, wanneer in het voormalige Romeinse castellum de eerste kerk verrijst. 25 Tot de jaren van de vorige eeuw waren in het gebied rondom Leidsche Rijn nog nauwelijks vindplaatsen uit de vroege middeleeuwen bekend. Tijdens een grootschalige archeologische inventarisatie zijn de eerste vijf nederzettingen uit deze periode vastgesteld. 26 Op dit moment is het aantal opgelopen tot ruim vijftien en is duidelijk dat de stroomgordel van de Oude Rijn vrij dicht bevolkt moet zijn geweest (figuur 5.9) De meeste nederzettingen lijken een bloeitijd te hebben in de zevende en achtste eeuw om vervolgens in de loop van de achtste eeuw verlaten te raken. De nederzetting waar het in deze rapportage om draait is in 2005 grotendeels onderzocht in twee opgravingsprojecten die LR51 en LR54 zijn genoemd. 27 Tijdens dit onderzoek werd al snel duidelijk dat het gaat om een uitzonderlijk grote nederzetting die vrij dicht bebouwd is geweest. Het begin van de bewoning wordt ergens rond 575 geplaatst. Vanaf dat moment is gedurende ongeveer tweehonderd jaar sprake van een bloeiende nederzetting. Maar liefst 88 hoofden bijgebouwen kwamen tijdens de opgraving aan het licht, waarbij vooral een aantal zware opslagstructuren opvalt. Onder de vele vondsten die gedaan zijn, is de kwantiteit, de diversiteit en uitzonderlijke kwaliteit van de metalen voorwerpen opmerkelijk. De vele munten en enkele bijzondere voorwerpen van edelmetaal en brons suggereren dat sommige van de bewoners een wat hogere status in de samenleving bezaten. Munten, geïmporteerd aardewerk, scheepsnagels, barnsteen en geïmporteerde zeevissen laten zien dat handel een belangrijk aspect vormde van de nederzetting. 28 Naast de handel zijn er aanwijzingen voor verschillende ambachtelijke activiteiten binnen de woonplaats, zoals de productie van ijzer en glazen kralen, bewerking van brons en productie van kammen uit gewei. Dat de ambachtelijke activiteiten zich afspeelden op twee specifieke erven duidt wellicht op een zekere vorm van specialisatie binnen de nederzetting. De nederzetting van LR51/54 wordt ergens in de tweede helft van de 8 e eeuw verlaten. Nederzettingen uit de hierop volgende negende en tiende eeuw zijn tot nu toe nog onbekend in 23 Van Dinter 2017, 136. 24 Dijkstra 2011, 86. 25 Nokkert, Aarts& Wynia 2009, 22. 26 Graafstal & Haarhuis 1993. 27 Nokkert, Aarts en Wynia 2009. 28 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 11. 47 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.9. Vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in Leidsche Rijn. Bron: sectie Cultuurhistorie, gemeente Utrecht. Leidsche Rijn. Dit hangt mogelijk samen met een periode van verhoogde rivieractiviteit. Vanaf het einde van de elfde eeuw neemt deze activiteit af en is vrij snel ook weer een toename in het aantal nederzettingen zichtbaar in Leidsche Rijn. 29 Binnen het plangebied duurt het echter nog tot in de nieuwe tijd voor er weer menselijke sporen aantoonbaar zijn. Deze sporen bestaan uitsluitend uit verkavelings- en ontwateringsgreppels. Omdat een groot gedeelte van de nederzetting wordt doorsneden door deze greppels, wordt hieronder kort stilgestaan bij het historische landschap in de nieuwe tijd. Het onderzoeksgebied is gelegen ten oosten van de rijksmonumentale 17 e-eeuwse boerderij Strijland. 30 Met deze naam worden ook de gronden behorende bij deze boerderij aangeduid. Al zeker in de 13 e eeuw was het kapittel van Sint Marie te Utrecht eigenaar van Strijland, getuige de vele aktes van (lijf)pacht. 31 Tegenover Strijland lag Huis (te) Voorn met bijbehorende gronden. Tussen Huis Voorn en Strijland liep de Voornse Steeg, nu nog herkenbaar als de noordwestzuidoost liggende strook met verwilderde laanbeplanting. De voortzetting van deze lijn naar het noordwesten is een structuur die ontstaan is met de aanleg van de nieuwbouwwijken en is geen historische lijn in dit gebied. 29 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 54. 30 Rijksmonumentnummer 36140. 31 Onder meer HUA, tg. 221, inv. 1045 en 1056 en Ketner, 1954. 48 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Dat de Voornse Steeg ook Oude Rijndijk werd genoemd, verraadt al dat we hier te maken hebben met een zeer oude structuur. 32 In de Romeinse tijd stroomde hier de Rijn, die de noordgrens (Limes) van het Romeinse Rijk vormde. In de periode daarna verzandde de Rijn, zodat rond het jaar 700 de Vleutense Vaart gegraven moest worden om de waterverbinding van Utrecht met het westen in stand te houden. 33 Toch bleef de Rijn, ter plaatse Oude Rijn genoemd, een belangrijke landschappelijke structuur. De stroomrug vormde in dit verder moerassige gebied een natuurlijke hoogte met voor de landbouw geschikte zavelige gronden. Langs de Oude Rijn verrezen ook belangrijk ridderhofsteden, waarvan Huis Voorn er een is. 34 Het moerassige gebied ten zuiden van de Oude Rijn werd ontwaterd en ontsloten door een mogelijk 11 e-eeuws afwateringskanaal dat uitmondde in de Oude Rijn bij Harmelen (figuur 5.10). 35 In 1381 is dit kanaal oostelijk doorgetrokken tot de bocht van de Oude Rijn ten zuiden van het onderzoeksgebied. 36 Op het driehoekige terrein dat hierdoor ontstond, ontwikkelde zich vanaf zeker het einde van de 14 e eeuw het goed Voorn. 37 De Oude Rijn bleef de grens vormen tussen de gerechten van Catharijne (Stadsvrijheid van Utrecht) en Vleuten. De Oude Rijndijk/Voornse Steeg vormde meer specifiek de grens tussen de gronden rond Huis Voorn, in eigendom bij het kapittel van Oudmunster, en Strijland, eigendom van het kapittel van Sint Marie. De Voornse Steeg was de toegangsweg van zowel Strijland als Voorn. 38 Onderstaande figuur laat zien hoe de Oude en Leidse Rijn zich tot elkaar verhielden, en geeft zo een beeld van de waterinfrastructuur in dit gebeid. Nummer 5 is Huis Voorn. Ten noordoosten daarvan bevindt zich het onderzoeksgebied. Afwatering bleef een probleem in het laaggelegen gebied tussen de stad Utrecht en de Hollandse strandwallen. De situatie in het onderzoeksgebied verbeterde na 1122, toen de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd en de benedenloop van de Rijn losgekoppeld werd van de waterafvoer van de rivier. Piekafvoeren van de rivier bedreigden het onderzoeksgebied niet meer en de waterstand daalde. Het is niet duidelijk of de Oude Rijndijk ooit echt als dijk gefunctioneerd heeft of enkel deze naam kreeg omdat het een weg langs de oude rivier was. Wel maakten de dalende waterstanden het mogelijk om de gebieden rondom de rivier te ontginnen. In de 12 e eeuw werd dan ook een begin gemaakt met het ontginnen van de veengebieden die grenzen aan de stroomrug van de Oude Rijn. Hiertoe moesten de gebieden ontwaterd worden. Dit water werd afgevoerd via de Oude Rijn. In Holland was men niet blij al dit water te verwerken te krijgen, waarop nabij Zwammerdam een dam werd opgeworpen in de Oude Rijn. Dit natuurlijk tot woede van de Utrechters. De Heilig Roomse keizer Frederik Barbarossa moest zich ermee bemoeien en bepaalde in 1226 dat de Sticht mocht blijven afwateren op de Oude Rijn. De monding 32 Luttikhuizen & Ashman, 2009a, 78. 33 Huls, 2014b. 34 Huiting 1995, 446. 35 Storm van Leeuwen 1996, 94 en 97. 36 Huls 2014a. 37 Huitinga 1995, 446. 38 Luttikhuizen & Ashman 2009a, 78. 49 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.10. Overzicht van het afwateringssysteem rond de Oude Rijn en Leidse Rijn. (bron: Storm van Leeuwen 1996, 94). = locatie van de opgraving. was inmiddels verzand, zodat het water omgeleid moest worden naar de Haarlemmermeer om uiteindelijk via het IJ op de Zuiderzee geloosd te kunnen worden. 39 De oudste beschikbare afbeelding van het Strijland is een kaart uit 1706, gemaakt door Justus van Broeckhuisen in opdracht van het kapittel van Sint Marie (figuur 5.11). Het laat de gronden zien van een “seekere Hofsteede en Landerijen in den gerechte van de voornoemde Heeren genaamt Strijland (…) en dan nog een Hofsteede en drie parceelen Lands”. 40 Het onderzoeksgebied bevindt zich ongeveer in het zuidelijkste deel van perceel No. 5, deels in perceel No. 6. We zien dat ten oosten hiervan een sloot loopt die uitmondt in De Leijdse Vaart. Ten noorden van het Strijland ligt Den Dijck nae de Stadt, later Groene(n)dijk genaamd, die deze gronden scheidt van de veenontginningen ten noorden ervan. De percelen zelf zijn voorzien van een begreppeling. Het lijkt er dus op dat het hier vrij nat moet zijn geweest. Dit past ook in het eerder geschetste beeld van waterproblematiek in het lage gebied tussen Utrecht en Holland, die als gevolg van bodemdaling door ontwatering na de 13e eeuw alleen maar groter moet zijn geworden. 39 Haartsen 2009, 111-115. 40 HUA, tg. 221, nr. 1041 en cat. 216067. 50 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.11. Kaart van Strijland en directe omgeving door J. van Broeckhuijsen in 1706, kopie door D. van der Werf uit 1877. Bron: HUA cat. 216067. Dertig jaar na het laten maken van de kaart, verkoopt het kapittel van Sint Marie de hofstede en landen van Strijland in 1738 aan Jan Sandelijn. 41 Deze kanunnik uit het kapittel van Oudmunster was in 1734 al eigenaar geworden van Huis Voorn. 42 Door de aankoop werden de gronden aan weerszijden van de Voornse Steeg voor het eerst verenigd in één eigenaar. Nadat Huis Voorn in de 17 e eeuw een nieuwe, statige toegang had gekregen door middel van de huidige oprijlaan vanaf de Leidse Rijn 43, kreeg eind 18 e eeuw ook Strijland een nieuwe toegangsweg. Daarmee verviel de ooit zo belangrijke Voornse Steeg tot een beboste wal, die deze vandaag de dag nog is. Eind 18 e eeuw werd een nieuwe weg aangelegd, ongeveer ter hoogte van de huidige Strijlandweg, als hoofdontsluiting van de hofstede. Tegelijkertijd werd er ook een pad aangelegd vanaf de hofstede naar het noorden, haaks aansluitend op de Groenedijk aldaar. 44 Deze situatie bleef de volgende eeuwen ongewijzigd. In de jaren 30 van de 20e eeuw werd aan de oostrand van het Strijland het Amsterdam-Rijnkanaal aangelegd, waardoor de noordoosthoek moest worden opgegeven. Ter hoogte van het onderzoeksgebied schampt het kanaal net tegen de oude perceelsgrenzen van het Strijland aan. Ingrijpender was de kort daarop volgende aanleg van Rijksweg 2. Deze doorsnijdt de percelen ten oosten van de hofstede en maakt vervolgens naar het noorden toe een bocht langs de oever van het kanaal. De luchtfoto die de RAF op 10 september 1944 maakte laat zien dat de verkaveling van Strijland weinig veranderd is ten opzichte van de kaart uit 1706 (figuur 5.12). De snelweg was destijds nog niet voltooid; hij ligt als een (groene) 41 HUA, tg. 221, nr. 1049. 42 Luttikhuizen & Aschman 2009b, 119. 43 Luttikhuizen & Aschman 2009a, 80. 44 Luttikhuizen & Aschman 2009b, 120. 51 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.12. RAF-luchtfoto van 10 september 1944 met de onvoltooide A2 tussen de boerderij Strijland en het Amsterdam-Rijnkanaal. (bron: Wageningen UR, RAF3217). baan door het land, voorzien van enkele kunstwerken. Vanaf de toenmalige aansluiting Utrecht Hooggelegen (thans afrit 8) kon men sinds 1938 wel al naar het zuiden rijden. 45 Pas in 1953 is het deel van de A2 van Utrecht Hooggelegen naar het noorden opengesteld. 46 45 Autosnelwegen.nl, z.j.a. 46 Autosnelwegen.nl, z.j.b. 52 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 5.13. RAF-luchtfoto van 22 januari 1945 toont een besneeuwd landschap waarin reliëf goed zichtbaar is. (bron: Wageningen UR, RAF4001). Vier maanden na de voornoemde foto, maakte de RAF tijdens de Hongerwinter nog een luchtfoto van het onderzoeksgebied (figuur 5.13). Het heeft gesneeuwd en dat maakt, mede door de lage zon, dat hoogteverschillen in het landschap goed zichtbaar zijn. Wat opvalt is dat op het tracé van de A2 kraters te zien zijn. Aan weerszijden van de brug over de Leidse Rijn zijn grote gaten zichtbaar, waarschijnlijk om de brug te versperren. Interessant voor dit onderzoek is vooral dat in de percelen van het Strijland dezelfde greppelstructuur aanwezig is als in 1706. Dit betekent dat de greppels – waarschijnlijk al ver voor 1706 aangelegd – tot na de Tweede Wereldoorlog hebben bestaan. Het is goed mogelijk dat ze pas zijn verdwenen toen het gebied rond 1970 sportterrein werd. 53 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 54 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 6 Grondsporen en structuren 6.1 Algemeen Verspreid over de smalle oeverwal van de Oude Rijn en op de overgang naar de restgeul zijn 1106 sporen beschreven. Als de recente verstoringen en natuurlijke fenomenen buiten beschouwing worden gelaten, gaat het om 821 relevante sporen uit de periode van de vroege middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd. Het merendeel van de sporen is toe te wijzen aan een nederzetting uit de vroege middeleeuwen. In tabel 6.1 zijn de aantallen per spoorinterpretatie gegeven. In figuur 6.1 is de vereenvoudigde allesporenkaart (zonder natuurlijke lagen en spoornummers) afgebeeld. In kaartbijlage 1 is de complete allesporenkaart inclusief natuurlijke lagen en spoornummers afgebeeld. In bijlage 3 is tenslotte de complete sporenlijst opgenomen. spooraard graf aantal 2 greppel 64 houtconstructie 25 kuil 92 paalkuil 638 verstoring 285 totaal 1106 Tabel 6.1. Aantallen sporen per interpretatie. De resultaten van de opgraving sluiten goed aan bij de opgraving die in 2005 door de gemeente Utrecht is uitgevoerd en vormen een waardevolle aanvulling op onze kennis over de vroege middeleeuwen in Leidsche Rijn. In deze periode was sprake van een welvarende nederzetting langs de oever van de Oude Rijn. Vanuit deze nederzetting werd volop handel gedreven; verschillende vondsten duiden er op dat de bewoners hiermee enige rijkdom hebben verworven. De bewoning concentreert zich op een vrij smalle strook (met een breedte van ongeveer 60 m) hoger gelegen oeverafzettingen direct ten noorden van de restgeul van de Oude Rijn (figuur 6.2). Ten noorden van deze strook zijn vrijwel geen relevante bewoningssporen meer aangetroffen. Een palenrij vormt de zuidelijke grens van de nederzetting en de overgang naar de oever van de Oude Rijn. Langs de noordelijke oever van de Oude Rijn is in de zuidwestelijke punt van het plangebied een restant van een kade gevonden, opgebouwd uit dicht op elkaar geplaatste aangepunte eikenhouten palen die zijn ingeheid in de restgeul van de Oude Rijn. Deze kade kon over een lengte van 6,5 meter worden gedocumenteerd. 55 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.1. Allesporenkaart, uitgesplitst naar spoorcategorie. In het onderstaande wordt eerst ingegaan op de processen die van invloed zijn geweest op de conservering van de resten en de vorm waarin deze bewaard zijn gebleven (postdepositionele processen). Vervolgens wordt stilgestaan bij de fasering van de nederzetting en de absolute datering van de verschillende elementen op basis van het dendrochronologisch onderzoek en aanvullende 14 C dateringen. Vervolgens worden de gebouwstructuren in detail beschreven, gevolgd door een crematiegraf, greppelstructuren en kuilenclusters. Als laatste wordt stilgestaan bij de losse sporen die niet aan een specifieke structuur kunnen worden toegeschreven, waarbij per spoorcategorie kort wordt ingegaan op eventuele bijzonderheden. 6.2 Post-depositionele processen Bij het interpreteren van de opgravingsresultaten en het beschrijven van de vindplaats is het van belang om rekening te houden met een aantal post-depositionele processen die van 56 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.2. Structurenkaart, uitgesplitst naar structuur-aard en datering. invloed zijn geweest op de wijze waarop de vindplaats bewaard is gebleven en de sporen nog herkenbaar waren tijdens het onderzoek. Zeker bij de interpretatie van de verspreiding van het vondstmateriaal en de sporen is het van belang om te weten hoe de resten zoals deze zijn opgegraven uiteindelijk tot stand zijn gekomen. Uit de bestudering van de profielen en de vlakken blijkt dat delen van de vindplaats ernstig te lijden hebben gehad onder verschillende processen die zich hebben afgespeeld zowel tijdens de bewoning als na het verlaten van de nederzetting. Ten eerste speelt de activiteit van de Oude Rijn zowel ten tijde van de bewoning als na het verlaten van de nederzetting een belangrijke rol. Uit het fysisch geografisch onderzoek wordt duidelijk dat een aantal grootschalige reactiveringen heeft plaatsgevonden. Hierbij zullen ondiepe sporen op de oever direct langs de geul geërodeerd zijn geraakt en zijn oorspronkelijke vondstdumps in de geul verspoeld geraakt. Daarnaast zijn delen van de oorspronkelijke cultuurlaag op de hoger gelegen oeverzone verloren gegaan. 57 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Vervolgens speelt de A2 die gedurende een aantal decennia binnen het plangebied heeft gelegen een grote rol. De aanleg van de snelweg blijkt de vindplaats verrassend genoeg slechts zeer beperkt verstoord hebben. Alleen de bermsloten aan weerszijden van de snelweg hebben de vindplaats over een vrij beperkt oppervlak verstoord (figuur 6.3). Van grotere invloed is het verwijderen van het wegdek en het weglichaam en de daaropvolgende bodemsanering geweest. Hierbij zijn enkele diepgaande verstoringen ontstaan, waarbij de oorspronkelijk aanwezige archeologische sporen geheel vergraven zijn, waaronder een groot deel van huis 10 langs de oostelijke grens van LR51/54. Hiervan werd de noordoostelijke helft binnen het onderhavige plangebied verwacht. 47 Figuur 6.3. De oostelijke bermsloot van de A2 in het vlak van WP13, zichtbaar als een donkergrijze verkleuring. Hoewel het de sporen niet daadwerkelijk heeft verstoord, heeft de snelweg wel invloed gehad op de zichtbaarheid van de sporen. Omdat het weglichaam de ondergrond decennialang heeft afgesloten van zuurstof, is plaatselijk verblauwing van de bodem opgetreden onder het talud (figuur 6.4). Dit heeft tot gevolg dat het vlak over een groot oppervlak een egaal blauwgrijze kleur heeft gekregen, waardoor sporen niet meer zichtbaar waren en alleen nog plaatselijk concentraties van vondsten resteerden. Deze vondstconcentraties verraden waarschijnlijk de plaats waar ooit sporen zijn gegraven, maar het was niet mogelijk om deze sporen precies te begrenzen. Verder heeft de aanplant van een rij bomen langs het Amsterdam-Rijnkanaal gezorgd voor sterke uitdroging van de ondergrond, waardoor sporen slecht zichtbaar waren. Verder is de bodem hier verstoord als gevolg van wortelwerking. Zowel de verstoring door de wortels als de uitgedroogde bodem zorgde ervoor dat het nauwelijks mogelijk was om sporen op te schaven en spoorbegrenzingen zichtbaar te maken. Als laatste wordt hier de aanleg van het AmsterdamRijnkanaal genoemd. Hoewel deze waterweg buiten het plangebied is gelegen, heeft het 47 Vergelijk Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 81: Afb. 5.28. 58 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.4. Verblauwing van het vlak in WP2. onderzoek duidelijk gemaakt dat de nederzetting uit de vroege middeleeuwen zicht tot (ruim) buiten het plangebied heeft uitgestrekt en dus gedeeltelijk zal zijn vergraven. 6.3 Fasering en datering van de nederzetting Op basis van oversnijdende sporen, vondstmateriaal uit sporen en absolute dateringen is geprobeerd om de aangetroffen resten onder te brengen bij een specifieke bewoningsfase. Naast de absolute dateringen is vooral het metaal en in mindere mate het aardewerk behulpzaam bij het dateren van de nederzettingssporen. Beide categorieën hebben in veel gevallen echter een lange doorlooptijd. Hoewel plaatselijk concentraties munten zijn aangetroffen die scherp gedateerd kunnen worden, kunnen hier als gevolg van de lange circulatie duur van dit soort munten geen vergaande conclusies aan worden verbonden. Het is dan ook in slechts een klein aantal gevallen gelukt om een scherp begrensde gebruiksduur aan te geven. Bij de fasering van de nederzetting is verder gekeken naar de oriëntatie van de gebouwen en greppels, waarbij wordt aangenomen dat gebouwen of verkavelingsstructuren die gelijktijdig hebben gefunctioneerd een vergelijkbare oriëntatie hadden. Hierbij zal het verloop van de Oude Rijn een belangrijk element zijn geweest waarop de inrichting van de nederzetting was gericht. In het onderstaande worden de verschillende bewoningsfases toegelicht. 59 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 6.3.1 Absolute dateringen Voor de absolute datering van de vindplaats zijn enkele dendrochronologische dateringen en twee 14 C ouderdomsbepalingen beschikbaar (tabel 6.2). Dendrochronologisch onderzoek is verricht aan drie paalkuilen uit hetzelfde bijgebouw met diep ingeheide palen (zie §6.5)en aan diverse palen van een kade constructie (bijlage 2). De houten palen van deze kade bleken alle te weinig jaarringen te bevatten, waardoor het niet mogelijk was om een kapdatum vast te stellen. Van de palen uit een bijgebouw met diep ingeheide palen (structuur 1) kon bij benadering een kapdatum worden vastgesteld. Van M16, afkomstig uit S 631, kon een nauwkeurige kapdatum worden vastgesteld. Deze komt uit tussen 715 en 735 na Chr. De overige palen dateren na 670 (S638) en na 672 (S644). Omdat bij deze palen geen spinthout aanwezig was kon geen precieze kapdatum worden bepaald. Om toch een datering te verkrijgen van de kade is besloten om hout van één van de palen door middel van 14 C ouderdomsbepaling te laten dateren. Het resultaat van deze datering komt gekalibreerd met een zekerheidsmarge van 95 % uit tussen 656 en 769 na Chr. 48 De tweede 14 C datering is gedaan aan de botresten uit crematiegraf S850. De datering van verbrand bot uit crematiegraf S850 is komt uit op 1477 ± 27 BP. 49 Met een zekerheidsmarge van 95,5% betekent dit een datering tussen 545 en 640 na Chr., aanzienlijk ouder dan het hierboven genoemde bijgebouw. Hiermee hoort het graf bij de vroegste bewoningsfase van de nederzetting. monster S-nr context lab. nr. gedateerd materiaal resultaat in jaren BP gekalibreerd (p = 95,4 %) M39 850 graf Ua-56121 verbrand bot 1477 ± 27 BP 545-640 M45 1103 beschoeiing 18W/0771 Hout, eik 1310± 30 BP 656-769 Tabel 6.2. Resultaten van de 14 C -ouderdomsbepalingen. 6.3.2 Fasering De oudste vondsten die zijn gedaan tijdens het onderzoek stammen uit de laat-Romeinse tijd. De meeste vondsten zijn afkomstig uit middeleeuwse sporen of vondstlagen en zullen als zogenaamde pick-up in de nederzetting terecht zijn gekomen. Wel is een gordeloog uit de laatRomeinse tijd (V88) aangetroffen in een natuurlijke oeverafzetting (laag 50, zie verder H9). Deze vondst duidt waarschijnlijk op activiteiten in of in de directe omgeving van het plangebied. Zoals in het fysisch geografische hoofdstuk is beschreven, is sprake van twee cultuurlagen van waaruit sporen zijn ingegraven: laag 30 en laag 32. Beide lagen worden in de geul van de Oude Rijn gescheiden door een laag schone oeverafzettingen, laag 31. Uit laag 32 komen slechts enkele vondsten, deze kunnen met zekerheid worden gedateerd in de Merovingische tijd. Een klein fragmentje aardewerk uit de Karolingische tijd (V332) uit deze laag is vermoedelijk intrusief. Uit laag 30, de bovenste laag, zijn vondsten afkomstig die dateren uit zowel de Merovingische als de Karolingische tijd. Deze laag moet dus in de Karolingische tijd zijn gevormd. Helaas was het tijdens de aanleg bij de meeste sporen niet mogelijk om onderscheid te maken in het ingravingsniveau van sporen, omdat beide vondstlagen op de hoger gelegen oeverzone niet 48 ICA-18W/0071: 1310 ± 30 BP. 49 Ua-56121: 1477 ± 27 BP. 60 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving van elkaar te onderscheiden waren. Alleen in het noordelijke deel van het onderzoeksgebied werden de sporen op vlak 2 duidelijk pas onder laag 32 zichtbaar. Deze sporen waren bovendien te onderscheiden van andere sporen op basis van de meer kleiige vulling (ks3 of ks4) ten opzichte van de sporen die zijn ingegraven vanuit laag 30 (kz1). In het noordelijke deel van het onderzoeksgebied is bovendien uitsluitend aardewerk uit de Merovingische tijd aangetroffen. Als gevolg van het ontbreken van duidelijk stratigrafisch gescheiden spoorniveaus kan de fasering uitsluitend worden gemaakt op basis van de datering van het aardewerk en metaal of op basis van oversnijdingen en oriëntatie van de structuren. Bij de determinatie van het aardewerk is onderscheid gemaakt tussen sporen die op basis van het aardewerk uitsluitend uit de Merovingische tijd dateren, sporen waarvan het aardewerk in zowel de Merovingische tijd als in de Karolingische tijd dateert en sporen met vondsten uit uitsluitend de Karolingische tijd. De meeste sporen waarin zowel Merovingisch als Karolingisch aardewerk is aangetroffen dienen logischerwijs te worden gedateerd in de Karolingische tijd, waarbij tijdens het graven ouder materiaal als opspit in het spoor terecht is gekomen. Bij de uitwerking van de naastgelegen opgraving LR51/54 is door gemeente Utrecht een fasering gehanteerd waarbij iedere 25 jaar een fase vertegenwoordigt, uitgaande van een gemiddelde generatie van 25 jaar. 50 De startdatering van dit deel van de nederzetting ligt rond 575, de einddatering rond 850. De acht fasen van 25 jaar zijn vervolgens ondergebracht in vijf nederzettingsstadia: • Fasen 1 en 2 (575-625): begin van de nederzetting, alleen bewoning in het centrale deel; • Fasen 3 en 4 (625-675): gestage uitbreiding van de nederzetting, waarbij het gehele areaal wordt bewoond en het oostelijke deel wordt gebruikt voor de begraving van dieren; • Fasen 5 en 6 (675-725): grootste uitbreiding van de bewoning; nagenoeg ieder erf is bewoond; • Fasen 7 en 8 (725-775): inkrimping van de bewoning; alleen bewoning in het uiterste westen, het centrale deel en rondom de poel in het oostelijke deel; • Ca 775-850: mogelijk nog kleinschalige bewoning. Op basis van de absolute dateringen, oversnijdingen, oriëntatie van de gebouwen en vondstmateriaal is geprobeerd om de sporen onder de oude A2 toe te wijzen aan een specifieke nederzettingsfase. Om de nederzetting als één geheel te kunnen bestuderen is ervoor gekozen om hierbij zoveel mogelijk bij de fasering van LR51/54 aan te sluiten. Omdat er slechts twee erven zijn opgegraven en het vondstmateriaal zelf over het algemeen niet scherp gedateerd kan worden, is het niet mogelijk gebleken om individuele sporen op 25 jaar nauwkeurig te dateren. Er is dan ook voor gekozen om voor het algemene nederzettingsbeeld een ruimere fasering te hanteren. Daar waar wel een scherpe datering mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij individuele structuren die op basis van het vondstmateriaal wel nauwkeurig gedateerd kunnen worden, zal wordt teruggegrepen op de hierboven beschreven nederzettingsstadia. In het onderstaande wordt kort ingegaan op de onderscheiden nederzettingsfases. 50 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 151. 61 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Hoewel tijdens het onderzoek geen sporen zijn aangetroffen die kunnen worden toegeschreven aan de Romeinse tijd, duidt zoals gezegd de vondst van een gordeloog uit de laat-Romeinse tijd in een dieper gelegen laag wel op menselijke aanwezigheid. Deze waarneming sluit aan bij de vondst van een complete tweedelige voetboogfibula door de archeologen van gemeente Utrecht. Deze fibula uit de laat-Romeinse tijd is evenals onder de A2 gevonden in een schone kleilaag, net boven de oudste insnijding van de Oude Rijn. 51 Gezien de vondst van het gordeloog in een ogenschijnlijk schone kleilaag op een dieper niveau onder het vroegmiddeleeuwse sporenvlak is het goed mogelijk dat de voetboogfibula niet verspoeld is, maar ook door menselijk handelen rechtstreeks in het onderzoeksgebied terecht is gekomen. Gezien deze mogelijkheid wordt de fasering dan ook gestart in de laat-Romeinse tijd. Na deze periode start de daadwerkelijke bewoning binnen het onderzoeksgebied op basis van de aardewerkdateringen ergen rond 575. Fase 2, de Merovingische tijd, wordt daarmee gedateerd tussen 575 en 750. Als fase 3 wordt de Karolingische tijd genomen, met ongeveer 860 als einddatering van de nederzetting. Fase 4 betreft de nieuwe tijd; sporen die samenhangen met de aanleg, gebruik en sloop van de A2 zijn toegeschreven aan fase 5. De fasering voor de sporen onder de A2 is verder als volgt: • Fase 1: laat-Romeinse tijd • Fase 2: Merovingische tijd (575-720) • Fase 3: Karolingische tijd (720-850) • Fase 4: nieuwe tijd (voornamelijk verkavelingssporen) • Fase 5: moderne tijd (aanleg, gebruik en sloop A2) 6.4 Hoofdgebouwen Op de noordelijke oever van de Oude Rijn zijn twee hoofdgebouwen herkend. In beide gevallen gaat het om eenbeukige gebouwen die vrij slecht geconserveerd zijn. Het is dan ook niet mogelijk om alle bouwkundige details van deze gebouwen te beschrijven. De gebouwplattegronden die uit de bewaard gebleven sporen konden worden gereconstrueerd zijn wel compleet genoeg om te kunnen spreken van betrouwbare plattegronden. Bovendien zijn beide plattegronden al in het veld herkend en als zodanig onderzocht. De oriëntatie van beide huizen is opvallend: huis structuur 3 is parallel aan de Oude Rijn stroomgordel gebouwd, terwijl huis structuur 5 daar vrijwel haaks op is gericht; structuur 5 maakt een hoek van 78 graden ten opzichte van structuur 3. Dit maakt duidelijk dat beide huizen niet tegelijk zullen hebben bestaan. Vergelijkbare verschillen in oriëntatie zijn eveneens in het westelijke, door gemeente Utrecht opgegraven deel van de nederzetting (LR51/54) herkenbaar. Zes huizen zijn hier parallel aan de Oude Rijn gelegen, terwijl acht huizen daar min of meer haaks op zijn gericht. 52 Opvallend hierbij is dat beide oriëntaties gelijktijdig lijken voor te komen binnen de nederzetting, maar dat de oriëntatie binnen een erf over het algemeen wel gelijk is. Alleen op erf 3 51 Kerkhoven 2009, 241. 52 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, afb. 5.6. 62 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving komen gebouwen met verschillende richtingen voor. Bij het opstellen van de fasering in LR51/54 is geen rekening gehouden met de verschillende gebouwrichtingen. Het eerste huis (structuur 3) is zoals gezegd parallel aan de oever van de Oude Rijn georiënteerd. Als gevolg van oversnijdingen uit zowel de Karolingische tijd als de nieuwe tijd en het voorkomen van verblauwing in het vlak is de plattegrond gefragmenteerd bewaard gebleven (figuur 6.5). 53 Het is dan ook niet mogelijk om de oorspronkelijke afmetingen vast te stellen. De afmetingen bedragen minimaal 17,3 x 7,0 m. Op basis van de breedte is het aannemelijk dat het gebouw oorspronkelijk Figuur 6.5. Detail van huis structuur 3. 53 Omdat de sporen van de huizen op verschillende niveaus zijn aangetroffen, is er sprake van sterk wisselende spoordieptes. Om die reden wordt bij de detailafbeeldingen van de gebouwplattegronden geen dieptediagram afgebeeld. 63 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving langer is geweest (over het algemeen zijn de gebouwen meer langgerekt), maar dit kan als gevolg van het Karolingische kuilencluster in het oostelijke deel van de plattegrond niet worden vastgesteld. S691, S755, S653 en S651 kunnen de korte wand hebben gevormd, maar op basis van de kleinere afmetingen van deze sporen is het aannemelijker dat deze palen onderdeel zijn geweest van een binnenwand. Op basis van de afstand tussen de buitenstaanders die plaatselijk langs beide lange zijden van het huis bewaard zijn gebleven, is de breedte van het gebouw wel zeker. Het noordwestelijke deel van de eenbeukige plattegrond is het best bewaard gebleven. Hier zijn delen van zowel een wandgreppel en buitenstaanders opgetekend. De breedte van de wandgreppel varieerde van 0,2 tot 0,3 m. In de wandgreppel waren de afdrukken van smalle, rechthoekige planken zichtbaar die rechtop in de greppel waren geplaatst en de wanden van het huis vormden (figuur 6.6). Op een afstand van 0,8 meter buiten de wand waren vrij forse buitenstaanders geplaatst die een groot gedeelte van de daklast gedragen zullen hebben. Deze palen, met een diameter van 0,4 tot 0,5 m, waren op een regelmatige afstand tussen 2,1 en 2,2 m ten opzichte van elkaar geplaatst. Ter hoogte van de zuidelijke lange wand zijn eveneens verschillende buitenstaanders gevonden. Deze bevinden zich op dezelfde hoogte als de buitenstaanders bij de noordelijke wand en zullen daarmee gekoppeld zijn geweest. Van de wandgreppel zijn in het zuidelijke deel van de plattegrond geen resten gevonden. In de westelijke helft van de platt e grond hebben S878 en S880 waarschijnlijk een binnenwand gevormd. Opvallend is dat deze sporen wel een min of meer haakse lijn ten opzichte van de lange wand vormen, maar niet in het verlengde staan van buitenstaanders S885 en S873. Indien de eerder genoemde sporen in het oostelijke deel van het huis ook een tussenwand vormen, is er sprake van een drieledige plattegrond. Uit sporen die aan de huisplattegrond zijn gekoppeld zijn in totaal elf fragmenten aardewerk aangetroffen. Het aardewerk dateert, afgezien van een fragment van een gladwandige kruikamfoor uit de Romeinse tijd, eenduidig uit de Merovingische tijd. Op grond van de begindatering van het aardewerkcomplex na 575 kan het gebouw in ieder geval vanaf het laatste kwart van de zesde eeuw worden gedateerd. Het is niet mogelijk om de vondsten nauwkeuriger binnen deze periode te plaatsen. O p basis van het voorkomen van een wandgreppel en regelmatig geplaatste buitenstaanders is het moge lijk om een vergelijking te maken met gelijktijdige huizen langs de Oude Rijn. Het huis kan worden toegeschreven aan het type Katwijk C, een huistype dat voornamelijk in het kustg e bied en het rivierengebied wordt aangetroffen. Een belangrijk kenmerk van dit huistype is de geheel eenbeukige opbouw en het voorkomen van stijlen op een afstand van 40 tot 80 cm buiten de wand. 54 Een goede parallel is huis 1, dat in 2005 door de gemeente Utrecht is onderzocht. Dit huis had een lengte van 21,5 m en een breedte tussen 7,0 en 7,4 m. De afstand tussen de r e gelmatig geplaatste buitenstaanders bedroeg 2,2 tot 2,9 m, min of meer dezelfde afstand als bij huis structuur 3 onder de A2 is waargenomen. Ook in dit huis waren in de wandgreppel smalle planken geplaatst. 55 Huis 1 wordt toegeschreven aan de vroegste nederzettingsfase, globaal het laatste kwart van de zesde eeuw. 54 Dijkstra 2011, 196. 55 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 68-69. 64 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.6. Detail van de wandgreppel van huis structuur 3. De afzonderlijke planken zijn hierin goed te onderscheiden. Het tweede huis (structuur 5) is haaks op de oever van de Oude Rijn georiënteerd (figuur 6.7). De plattegrond is op een hoger niveau verstoord door de bermgreppel van de oude A2. Op het tweede vlak zijn onder de ze greppel nog verschillende paalkuilen gevonden. 65 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.7. Detail van huis structuur 5. Sporen van het huis zijn dus matig bewaard gebleven en van beide lange wanden ontbreken delen, maar de plattegrond is wel in het veld al herkend en dus voldoende betrouwbaar. Het gaat om een eenbeukig gebouw met een lengte van ruim 18 meter en een breedte van 6,4 meter. De structuur is opgebouwd uit vrij dicht op elkaar geplaatste wandpalen. De onderlinge afstand tussen deze palen bedraagt minimaal 0,6 en maximaal 1,0 m. De diameter van de paalkuilen bedraagt 0,25 tot 0,4 m. Op een afstand van 6,6 m ten zuiden van de noordelijke korte zijde is binnen de plattegrond een staanderpaar aanwezig, zodat er in ieder geval sprake is van een tweeledige plattegrond. Het staanderpaar in de noordelijke helft van de plattegrond vormt samen met twee wandpalen een binnenwand . Direct ten noorden van deze wand wijkt de oostelijke lange wand naar binnen en is tevens een grotere afstand zichtbaar tussen de wandpalen. Dit markeert waarschijnlijk één van de ingangen in de lange zijden. Waarschijnlijk zijn in het zuidelijke deel van het huis eveneens staanders geplaatst geweest en is sprake van een drieledige plattegrond. 66 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Uit de sporen die aan de structuur zijn toegeschreven zijn slechts twee vondsten afkomstig: een fragment aardewerk en een fragment dierlijk bot. Op basis van deze vondsten is het niet mogelijk om de plattegrond te dateren. De plattegrond kan worden geïnterpreteerd als Katwijk type C, genoemd naar de vindplaats waar dit huistype voor het eerst is waargenomen. Type C betreft de laatste vorm binnen een ontwikkeling van driebeukige naar eenbeukige huizen en komt voor in een uitgestrekt gebied langs de Oude Rijn. Dit type wordt algemeen gedateerd tussen 550 en 750. 56 Op grond van de context van het gebouw in Leidsche Rijn kan deze datering vrijwel niet worden aangescherpt, maar kan alleen worden opgemerkt dat het gebouw op basis van de begindatering van het aardewerkcomplex van na 575 moet dateren. Aangezien paalkuil S501 wordt oversneden door greppel S460 uit de Karolingische tijd lijkt een datering vóór 725 waarschijnlijk. 6.5 Bijgebouwen zeven bijgebouwen herkend. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen bijgebouwen met ‘normale’ in gegraven paalku i len (N=4) en bijgebouwen die zijn opgebouwd uit aangepunte, ingeheide palen (N=3; figuur 6. 8 ). Dit zeer karakteristieke type bijgebouw is tijdens het voorgaande onderzoek door de gemeente Utrecht toepasselijk omschreven als ‘bijgebouwen met diep ingeheide palen’ . In het onderstaa nde zullen eerst de bijgebouwen met ingegraven palen worden beschreven, de Tijdens het onderzoek zijn verspreid over de hogere oeverzone bijgebouwen met ingeheide palen worden in de volgende paragraaf behandeld. Alle reguliere bijgebouwen, dus gebouwen met een kernconstructie van ingegraven palen, bevinden zich in het noordelijke deel van het onderzoeksgebied. Het gaat om één vierpalig bijgebouw (structuur 17) en drie zespalige gebouwen (structuur 6, 8 en 16). Structuur 17 bevindt zich op een afstand van vijf m ten noorden van de korte wand van huis structuur 5. Aangezien beide gebouwen exact dezelfde oriëntatie hebben, zullen deze gebouwen gelijktijdig hebben gefunctioneerd. Vermoedelijk hebben ze samen met structuur 6, 8 en 16 één erf gevormd (figuur 6.9). Het bijgebouw is rechthoekig van vorm en heeft afmetingen van 2,7 x 3,3 m. De palen waaruit het gebouw is opgebouwd zijn geplaatst in ovale paalkuilen met een diameter van 0,3 tot 0,45 m en een resterende diepte tussen 30 en 92 cm. Het verschil in spoordieptes is opvallend en maakt de interpretatie van het gebouw wellicht minder betrouwbaar. Hier staat tegenover dat de plattegrond wel redelijk geïsoleerd is het vlak ligt. Bijgebouwen structuur 8 en 16 betreffen rechthoekige, zespalige gebouwen die op vrijwel dezelfde plaats zijn gebouwd (figuur 6.10). Op basis van de oversnijding van paalkuil S35 (structuur 16) door S34 (structuur 8) kan worden opgemaakt dat structuur 8 het jongste gebouw is van de twee. Structuur 8 heeft afmetingen van 5,6 x 2,9 m en bestaat uit opvallend grote paalkuilen. Aangezien in de coupes geen paalkernen zijn waargenomen, gaat het waarschijnlijk om uitgraafkuilen, zodat 56 Dijkstra 2011, 201. 67 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.8. Overzicht van de bijgebouwen binnen de nederzetting. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen normale bijgebouwen met ingegraven paalkuilen en bijgebouwen met aangepunte, diep ingeheide palen. geconcludeerd kan worden dat het gebouw grondig is afgebroken. De resterende diepte van de paalkuilen bedraagt 42 tot 92 cm. Als naar het dieptediagram in figuur 6.10 wordt gekeken valt op dat de noordelijke wand aanzienlijk dieper is gefundeerd dan de zuidelijke wand. Uit sporen van het bijgebouw zijn in totaal negen fragmenten aardewerk afkomstig. Deze dateren allemaal uit de Merovingische tijd. Structuur 16 meet 5,0 x 4,0 m. De resterende diepte van de sporen varieert van 10 (S35) tot 102 (S138) cm. Hierbij dient in de gaten te worden gehouden dat S35 wordt oversneden door S34 van gebouw 8 en daardoor dus slechts gedeeltelijk bewaard is gebleven. Opvallend is dat ook bij gebouw 16 de palen van de noordelijke wand aanzienlijk dieper zijn ingegraven dan de palen in de zuidelijke wand. Wellicht duidt dit er op dat de gebouwen een schuin dak hebben gehad. Uit de sporen van het gebouw zijn vier fragmenten aardewerk afkomstig, waarvan het merendeel in 68 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.9. Overzicht van de ligging van huis structuur 5 en de bijbehorende bijgebouwen op de noordelijke oever van de Oude Rijn. de Merovingische tijd gedateerd wordt. Aangezien het gebouw wordt oversneden door gebouw 8 uit de Merovingische tijd, kan een klein fragment aardewerk uit de Karolingische tijd als intrusief worden beschouwd. Een opvallend gebouw betreft bijgebouw structuur 6. Het gaat om een zespalig gebouw, met afmetingen van 4,2 x 3,3 meter. Op grond van de vergelijkbare oriëntatie is het waarschijnlijk dat het bijgebouw op het erf van huis structuur 5 heeft gestaan. De resterende diepte van de palen bedraag 25 tot 63 cm. Een gedeelte van de paalkuilen laat in de coupe zien dat de paal op een gegeven moment is vervangen. Dit duidt er op dat het gebouw op een gegeven moment ingrijpend hersteld is. De wand van het gebouw is opgebouwd uit dicht op elkaar geplaatste staken (figuur 6.11 A en B). De afstand tussen de onderlinge staken bedraagt 0,3 tot 0,4 m. De aangepunte staken hebben een diameter van vier tot vijf cm en een resterende diepte tussen 28 en 40 cm. 69 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.10. Detail van structuur 8 en 16, inclusief spoordieptes. Figuur 6.11. Details van bijgebouw structuur 6. A: Detail van de sporenkaart. B: Detail van de stakenwand in de coupe. De wand toont in de noordwestelijke en noordoostelijke hoek een opening van respectievelijk 0,7 en 1,1 m. Of de zuidoostelijke hoek geheel gesloten is geweest kan als gevolg van verschillende oversnijdende kuilen niet worden vastgesteld. De zuidwestelijke hoek is in ieder geval geheel gesloten. 70 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.12. Bijgebouw schuur 20 in KatwijkZanderij. Bron: Van der Velde 2008, 180. Uit de sporen die aan het gebouw zijn toegeschreven zijn geen vondsten afkomstig, zodat de structuur alleen relatief gedateerd kan worden. Het gebouw oversnijdt huis structuur 3 en wordt op haar beurt oversneden door een serie kuilen uit de Karolingische tijd. Op basis van de veronderstelde relatie met huis structuur 5 wordt uitgegaan van een datering tussen 550 en 750. Een treffende parallel voor dit gebouw is bekend uit Katwijk Zanderij (figuur 6.12). 57 In dit gebouw zijn tussen de hoekpalen van de dragende constructie sporen gevonden van een wand die was opgebouwd uit ingegraven planken. Het gebouw dateert gelijktijdig met huis 57, in de 7 e eeuw. 6.6 Bijgebouwen met diep ingeheide palen Een opvallend fenomeen binnen de nederzetting wordt gevormd door drie bijgebouwen met een rechthoekige plattegrond die zijn gebouwd uit diep ingeheide palen (structuur 1, 2 en 14). Het gaat om grote, tweebeukige gebouwen, opgebouwd uit drie rijen van vier palen die zijn ingeheid tot een diepte van maximaal twee meter onder het vlak (figuur 6.13 en 6.14). Figuur 6.13. Enkele voorbeelden van coupes over ingeheide palen. Van links naar recht: S644, S638 en S400. In alle sporen is onderin een restant van de oorspronkelijk aangepunte houten paal aanwezig. 57 Van der Velde 2008, 180. 71 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.14. Detail van de drie gebouwen met diep ingeheide palen. Structuur 1 (figuur 6.15) heeft een globale noord-zuid oriëntatie en is dus min of meer haaks op de geul van de Oude Rijn gericht. Het gebouw is opgebouwd uit drie rijen van vier palen en heeft afmetingen van 10,6 x 6,6 m. De afstand van de palen in de lengterichting varieert van 3,4 tot 3,6 m. De afstand tussen de rijen bedraagt 3,2 tot 3,3 m. Opvallend bij de gebouwplattegrond is dat de buitenste rijen palen in een strakke lijn zijn geplaatst, terwijl de binnenste palen meer verspringend binnen de rij zijn geplaatst en dus geen rechte lijn vormen. Deze paalconfiguratie is ook bij andere vergelijkbare bijgebouwen in de nederzetting onder de A2 opgemerkt. Alle eiken palen zijn aangepunt en hebben een resterende diepte tussen 74 en 115 cm. Het verschil in diepte wordt gedeeltelijk veroorzaakt door het feit dat sommige sporen van het gebouw pas op het tweede vlak zijn ontdekt en dus vanaf een dieper niveau zijn gecoupeerd. In de sporen van het gebouw zijn geen vondsten aangetroffen. Dit gebrek aan vondsten kan worden verklaard door het feit dat de palen zijn ingeheid en er dus geen paalkuil aanwezig is 72 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.15. De sporen van structuur 1 in het vlak, direct na het blootleggen. waar vondsten in terecht kunnen komen. De oriëntatie van de korte wand is exact gelijk aan de oriëntatie van huis structuur 3, zodat het aannemelijk is dat beide gebouwen tot hetzelfde erf hebben behoord. Hiermee hoort het tot de vroegste nederzettingsfase. Het tweede bijgebouw met ingeheide palen (structuur 2) is oost-west georiënteerd, dus parallel aan de Oude Rijn. Als gevolg van latere oversnijdende sporen is de plattegrond gefragmenteerd bewaard gebleven. Omdat zowel de noordelijke lange wand als de westelijke korte zijde bewaard zijn gebleven, is de interpretatie wel betrouwbaar. Ook dit gebouw is opgebouwd uit drie rijen van vier palen. De afmetingen bedragen 9,5 x 6,9 m. De afstand tussen de rijen bedraagt 3,3 tot 3,6 m en de afstand tussen de palen binnen een rij 2,9 tot 3,45 m. Alle eiken palen zijn aangepunt en ingeheid tot een diepte tussen 108 en 190 cm. Alleen S764 wijkt hier met een resterende diepte van 60 cm sterk van af. Vermoedelijk is de coupe als gevolg van de ligging tegen de putwand niet goed over het midden van dit spoor geplaatst en is het diepste deel van het spoor gemist. In verschillende coupes is zichtbaar dat er eerst een ondiepe paalkuil is gegraven, van waaruit de paal verder moet zijn ingeheid. Vermoedelijk heeft men geprobeerd om de paal meer steun te geven door deze in een ondiepe kuil te plaatsen, zodat deze makkelijker kon worden geheid. Dat de paal de grond in moet zijn geslagen wordt afgeleid uit het feit dat er dieper in het spoor geen insteek zichtbaar is (figuur 6.13). De noordelijke wand van het gebouw is compleet bewaard gebleven; zowel de centrale als de zuidelijke rij palen wordt oversneden door een kuilencluster uit de Karolingische tijd, wat een relatieve indicatie geeft voor de datering van het gebouw. Als gevolg van het ontbreken van gegraven paalkuilen geen vondsten gedaan. Wel was het mogelijk om één van de houten door middel van dendrochronologisch onderzoek te dateren. Op basis van dit onderzoek kan worden vastgesteld dat de boom waaruit de eiken paal in S631 afkomstig is moet zijn gekapt tussen 715 en 739. 73 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Het derde gebouw (structuur 14) is tegen de westelijke grens van het onderzoeksgebied gelegen en is gedeeltelijk verstoord tijdens de sanering van de grond onder de A2. Het is dan ook niet mogelijk om de oorspronkelijke afmetingen te achterhalen. De breedte van het gebouw bedraagt 6,2 m. Wat resteert zijn twee rijen van drie palen. Op basis van de andere bijgebouwen lijkt het waarschijnlijk dat deze sporen deel hebben uitgemaakt van een globaal oost-west georiënteerd gebouw dat heeft bestaan uit drie rijen van vier of meer palen. De structuur is opgebouwd uit aangepunte, ingeslagen palen die zijn geplaatst in ovale paalkuilen met een doorsnede van 0,6 tot 0,9 m. De resterende diepte van de paalkuilen varieert van 50 tot 138 cm. Vooral de beide hoekpalen (S309 en S319) zijn met resterende dieptes van respectievelijk 86 en 138 cm dieper gefundeerd dan de overige palen. De bouwwijze van de bijgebouwen is afwijkend van de bouwwijze van de huizen, waarvan de resterende diepte van de paalkuilen over het algemeen maximaal twintig tot dertig centimeter bedraagt. Gezien de afmetingen (vergeleken met andere bijgebouwen in de nederzetting) en de bouwwijze, waarbij de diep ingeheide palen de mogelijkheid moeten hebben geboden voor een verdieping of anders in ieder geval een zeer zware draaglast moeten hebben gehad, overstijgt dit het niveau van een gemiddeld gebouw dat voor opslag werd gebruikt. Er wordt dan ook eerder gedacht aan een functie als pakhuis. Aangezien op ieder erf een groot bijgebouw heeft gestaan, lijkt de opslagcapaciteit de lokale behoefte te overstijgen. Wellicht kan gezien de ligging van de nederzetting direct aan de (bevaarbare) Oude Rijn gedacht worden aan een overslagfunctie. Tijdens het onderzoek in 2005 zijn in de vindplaats LR51/54, ten westen van het onderhavige onderzoeksgebied 35 vergelijkbare bijgebouwen in kaart gebracht, waarbij aan ieder erf één of meerdere bijgebouwen konden worden toegeschreven. De constructie van al deze gebouwen was gelijk en bestond ook uit palen die waren ingeheid tot een diepte van maximaal twee meter onder het vlak. In de afmetingen en het palenplan blijkt een grotere variatie te bestaan. Het gaat om zowel eenbeukige als tweebeukige gebouwen. De eenbeukige gebouwen zijn opgebouwd uit twee of vier gebinten, terwijl de tweebeukige gebouwen zijn opgebouwd uit drie rijen van drie tot zes palen. De afmetingen van deze gebouwen variëren van 10,5 tot 17, 6 meter lengte en een breedte tussen 5,5 en 6 meter. 58 De meeste vergelijkbare bijgebouwen lijken te clusteren op erf 1 en 2, waar tevens de meeste munten zijn gevonden. Op basis van met name dit verspreidingsbeeld wordt verondersteld dat op deze erven de handelsactiviteiten geconcentreerd waren. De meeste van de grote bijgebouwen zijn te dateren in de tweede helft van de zevende en het eerste kwart van de achtste eeuw, maar het gebruik loopt waarschijnlijk door tot halverwege de achtste eeuw. Bijgebouw 2 hoort dus op basis van de dendrochronologische datering tot de laatste gebruiksfase van de gebouwen. Grote tweebeukige bijgebouwen lijken een standaard onderdeel te vormen van nederzettingen langs de Oude Rijn, zoals Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest-Zuid, Naaldwijk II/Hollandcollege, Valkenburg De Woerd, Katwijk Zanderij of Wijk bij Duurstede – De Geer (figuur 6.16). Het is bij deze gebouwen alleen niet altijd duidelijk of het gaat om gebouwen met diep ingeheide palen of 58 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 85. 74 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.16. Vergelijkbare tweebeukige schuren uit de aangrenzende nederzetting en Oegstgeest. A: gebouw B7, B8 en B9 uit de naastgelegen opgraving van gemeente Utrecht. B: bijgebouw 1 en 2 uit Oegstgeest – Nieuw Rhijngeest-Zuid. Bron: Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 93 en Jezeer (ed.) 2011, 29-30. om bijgebouwen met normale, ingegraven palen. Dit verschil in bouwwijze is van grote invloed bij de interpretatie van het soort gebouw. Ook de datering van de gebouwen is lang niet altijd duidelijk, omdat er vaak geen betrouwbare dateringen beschikbaar zijn. In Katwijk-Zanderij wordt geconcludeerd dat grote, tweebeukige structuren hebben gefunctioneerd tussen 600/650 en het einde van de achtste eeuw. In Oegstgeest is een bijgebouw met diep ingeslagen palen op basis van aardewerkvondsten gedateerd in de vijfde of zesde eeuw, 59 waarmee dit gebouw tot de vroegste tweebeukige schuren zou behoren. Dijkstra dateert het voorkomen van tweebeukige schuren tussen 550 en 700/750. 60 De bijgebouwen in LR51/54 dateren tussen 631 ± 5 jaar en 700 ± 5 jaar. 61 Samen met de datering van het gebouw onder de A2 wordt dus duidelijk dat gebouwen met diep ingeslagen palen in deze nederzetting in gebruik zijn geweest tussen ongeveer 630 en 739, wat dus goed overeenkomt met de door Dijkstra geconstateerde datering. 59 Baas 2013, 27. 60 Dijkstra 2011, 212. 61 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 91. 75 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 6.7 Beschoeiing In het uiterst zuidoostelijke deel van het onderzoeksgebied zijn tijdens de eerste fase van het onderzoek aan de rand van de noordelijke geul verschillende aangepunte eikenhouten palen aangetroffen (figuur 6.17). Deze waren ingeslagen in oudere verlandingsafzettingen, op de grens met oeverafzettingen op de noordelijke oever van de Oude Rijn. Om te onderzoeken of het ging om houten palen in hun oorspronkelijke context is één paal blootgelegd en zijn de overige palen gedeeltelijk blootgelegd. Ook is een gedeelte van de dwarsdoorsnede over de geul gedocumenteerd, zodat de palen in hun landschappelijke context konden worden onderzocht. Hierbij werd duidelijk dat de palen redelijk geconserveerd waren en dat tussen de palen resten van een oorspronkelijk vondstrijk pakket verlandingsafzettingen aanwezig was (S202-vulling 35). Omdat de top van de palen wordt afgedekt door reactiveringsafzettingen was het niet mogelijk om het niveau vast te stellen van waaruit de palen zijn ingeslagen (zie detail van het profiel in figuur 6.17C). Omdat de palen zich tegen het talud van de toegangsweg naar het informatiecentrum Leidsche Rijn bevonden, konden ze op dat moment niet nader worden onderzocht. Aangezien in de nederzetting nog geen andere beschoeiingen zijn gevonden, is door de bevoegde overheid (dhr. Wynia) geconcludeerd dat nader onderzoek noodzakelijk was. Figuur 6.17. De houten palen, zoals aangetroffen in de hoek van WP6. A: de palen in het vlak; B: coupe over spoor 678; C: Coupe over S678 met op de achtergrond de overige palen van de beschoeiing. Goed te zien is dat de palen zijn ingeslagen op de grens tussen de lichtgele oeverafzetting (ter hoogte van de maatbalk) en de donkergekleurde verlandingsafzettingen. De schuin wegduikende lagen in het profiel betreffen reactiveringsafzettingen. Tijdens de tweede fase kon een groter oppervlak rondom de houten palen worden onderzocht. Hierbij werd duidelijk dat de palen onderdeel zijn van een beschoeiing parallel aan de geul van de Oude Rijn (figuur 6.18). De beschoeiing kon over de gehele breedte van de werkput worden gevolgd en was hier goed bewaard gebleven. Alleen in de uiterste westelijke punt wordt de kade oversneden / verstoord door de bermsloot van de oude A2. Om te controleren of ten westen van de bermsloot nog beschoeiingsresten aanwezig waren is de werkput met een breedte van enkele meters uitgebreid. Hierbij zijn geen houtresten aangetroffen. Ook bij het afwerken van de bermsloot zijn geen houtresten gevonden. Het lijkt er dus op dat de oever van de Oude Rijn slechts 76 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.18. Detailopnames van de beschoeiing. A: de beschoeiing in het vlak. B: coupe over het westelijke deel van de beschoeiing, gezien richting het zuiden. over een beperkte afstand beschoeid is geweest. De mogelijkheid bestaat overigens dat delen van beschoeiingen verspoeld zijn geraakt tijdens reactivering van de Oude Rijn. De beschoeiing is opgebouwd uit aangepunte eikenhouten palen die zijn ingeheid in een geheel / grotendeels verlande oudere fase van de Oude Rijn en wordt afgedekt door latere (schone) oever- en reactiveringsafzettingen. De ouderdom van de oudste verlandingsfase kan echter niet nauwkeurig worden bepaald; hierin zijn geen dateerbare vondsten gedaan. Er is één lengtecoupe over de houten constructie gezet: de oostelijke helft langs de zuidzijde en de westelijke helft langs de noordzijde (figuur 6.18B). In de coupe is duidelijk geworden dat alle palen zijn aangepunt. Het gaat in alle gevallen om eikenhouten palen met een diameter tussen tien en achttien centimeter. De afstand tussen de afzonderlijke palen varieert van tien tot twintig cm. Ongeveer halverwege is de constructie over een afstand van 1,5 m onderbroken. Tijdens het afwerken zijn ter hoogte van deze onderbreking twee lange palen gevonden; deze zijn mogelijk omgevallen. Gezien de afstand tussen de overige sporen zijn de twee liggende palen te weinig om de onderbreking op te vullen. Het lijkt er dus op dat de beschoeiing oorspronkelijk al onderbroken is geweest. De lengte van de liggende palen geeft een goede indicatie van de lengte van het oorspronkelijk gebruikt hout: ruim twee meter (figuur 6.19). Aan de binnenzijde van de beschoeiing zijn geen liggende planken of balken aangetroffen. Wel zijn op een hoger niveau verschillende liggende houten planken / balken aangetroffen, maar deze liggen niet allemaal parallel aan de geul en bevinden zich bovendien aan de geulzijde (terwijl, als ze bij de beschoeiing zouden horen deze eerder juist aan de binnenzijde, dus aan de kant van 77 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.19. Lange aangepunte paal, aangetroffen langs de bovenkant van de beschoeiing. A: de complete paal, direct na blootleggen. B: detail van het aangepunte uiteinde van de paal. de nederzetting verwacht zouden mogen worden). Verschillende delen lijken zeker drijfhout te betreffen. Er zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van vlechtwerk. Van de beschoeiing zijn negen palen bemonsterd ten behoeve van dendrochronologisch onderzoek. Omdat geen van de palen voldoende jaarringen bevatte of het hout teveel vergroeiingen vertoonde, was het niet mogelijk om de kapdatum van het hout te bepalen. Een radiokoolstofdatering aan hout van S1103 is wel gelukt. 62 Dit geeft met een zekerheidsmarge van 95% een datering tussen 650 en 770 na Chr. Vanwege deze ruime datering valt de aanleg van de beschoeiing in nederzettingsfase 2 tot en met 4. Tussen het hout van de kade is een vondstrijk, sterk humeus en houtskoolrijk pakket aanwezig (S202-vulling 35), gevormd tijdens het bestaan van de kade.Zoals blijkt uit tabel 7.17 zijn in S202-35 naast aardewerk uit de Merovingische tijd twee Karolingische vondsten afkomstig. De scherf WIIIA in fabric w1 dateert ongeveer 675-900 en WXIVA (ook in fabric w1) dateert ca. 670/80-730/40. 63 Daarnaast zijn uit de vulling twee dateerbare 62 ICA18W/0771: 1310±30 BP. 63 Verwers & van Es 2009,149. 78 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving metaalvondsten afkomstig (zie de bijdrage van Verhelst in H9). De schedeniet van een Breitsax V487 dateert 610/20-670/80, het mes V545 dateert vanaf het begin van de 8 e eeuw. Hiermee kan de laag achter de beschoeiing (kort) na 700 worden gedateerd, waarbij wel bedacht moet worden dat deze datering op slechts enkele vondsten is gebaseerd. 6.8 (Erf)greppels Zowel langs de noordelijke grens van de nederzetting als parallel aan de oever van de geul van de Oude Rijn is een serie langwerpige kuilen of korte greppels aangelegd (structuur 10; figuur 6.20). Aangezien ten noorden en ten zuiden van deze sporen vrijwel relevante archeologische resten zijn aangetroffen, lijkt het te gaan om erfgreppels. Haaks op deze greppels zijn eveneens verschillende korte greppels aangelegd die vermoedelijk ook hebben gediend als erfafscheiding. Naast fysieke afscheiding van eigendommen zullen sommige greppels ook gediend hebben voor de afwatering van het terrein. Hiertoe zullen vooral de noord-zuid georiënteerde greppels in het zuidelijke deel hebben gediend. Met behulp van het hoogteverloop van het terrein konden deze greppels direct op de Oude Rijn afwateren. De greppels ten noorden van de nederzetting variëren in omvang van 5 x 0,8 (S360) tot 12,3 x 1,2 m (S572). Op basis van de oost-westelijke oriëntatie van de sporen wordt duidelijk dat S344/61 in het westelijke deel exact in het verlengde liggen van S572 in het oostelijke deel van het onderzoeksgebied en dus gelijktijdig gefunctioneerd zullen hebben. De greppels hebben een komvormige doorsnede en een resterende diepte tussen 36 (S61) en 44 cm (S344). Uit greppel S344, S61 en S572 zijn in totaal twaalf fragmenten aardewerk afkomstig. Hiervan kunnen er vier aan de Merovingische tijd worden toegeschreven, terwijl de overige scherven met zekerheid aan uit de Karolingische tijd dateren. Hiermee wordt duidelijk dat de oudere Merovingische fragmenten als opspit in de greppels terecht zijn gekomen en de sporen in de Karolingische tijd geplaatst dienen te worden. Direct ten zuiden van deze Karolingische greppels lijkt S318 eveneens een deel van een erf te begrenzen. Deze greppel wordt echter grotendeels oversneden door greppel S263 uit de nieuwe tijd, zodat het spoor maar over een kleine afstand kon worden opgetekend. De zuidwest-noordoost oriëntatie van deze sporen wijkt af van de eerder besproken greppels, zodat deze aan een andere bewoningsfase dienen te worden toegeschreven. Het spoor heeft een komvormige doorsnede en een resterende diepte van 40 cm. Uit het spoor zijn twee fragmenten aardewerk afkomstig, die beide eenduidig aan de Merovingische tijd kunnen worden toegeschreven. Op basis van de vondst van een sleutel (V125) kan dit spoor echter eveneens in de Karolingische tijd worden gedateerd, meer specifiek in de periode 760-810. De oudere aardewerkfragmenten zullen als opspit in het spoor terecht zijn gekomen. Een opvallend fenomeen is waargenomen bij het couperen van S359/360, twee bredere greppels die schuin in elkaar verlengde liggen. Direct langs de zuidelijke greppel S359 en in het verlengde daarvan bleek een serie vrij diep ingegraven, aangepunte palen te zijn geplaatst (figuur 6.21). Deze palen hadden een resterende diepte van 32 (S525) tot 90 cm (S487). Hierbij dient te worden opgemerkt dat S525 pas op het tweede vlak is waargenomen en dus oorspronkelijk dieper zal zijn geweest. De greppels in combinatie met de palen hebben hiermee een vrij zwaar gefundeerde 79 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.20. Detail van de erfgreppels structuur 10, palenrijen structuur 9 en stakenrijen structuur 7. afscheiding gevormd. Uit greppel S360 zijn in totaal 73 fragmenten aardewerk afkomstig waarvan het overgrote merendeel in de Karolingische tijd wordt geplaatst. Het lijkt er dus op dat het merendeel van de erfgreppels in het noordelijke deel van de nederzetting in de Karolingische tijd is aangelegd. 80 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.21. Lengtecoupe over greppel S359. Direct op de voorgrond is de aangepunte paal S487 zichtbaar. Haaks op greppel S344/61 en S572 zijn de resten van twee noord-zuid georiënteerde greppels opgetekend (S84/331/398/375 en S253/254/453). Waarschijnlijk zijn deze greppels oorspronkelijk minder diep geweest, waardoor op het eerste gezicht een serie van langwerpig gevormde kuilen bewaard is gebleven. Op een hoger niveau zullen deze sporen wel aaneengesloten greppels hebben gevormd. Het lijkt er op dat beide greppels een smal langwerpig perceel hebben begrensd. Uit de sporen zijn tien fragmenten aardewerk afkomstig waarvan zes fragmenten in de Karolingische tijd worden gedateerd. Hiermee lijkt het, naast de overeenkomstige oriëntatie, aannemelijk dat de noord-zuid gerichte greppels gelijktijdig hebben gefunctioneerd met de in het noorden van de nederzetting gelegen erfgreppels. In het oostelijke deel van het onderzoeksgebied zijn direct langs de oostelijke bermsloot van de A2 eveneens enkele noord-zuid georiënteerde greppels gevonden: S1127, 1128, 1129, 1135 en 1139. Deze greppels worden voor een groot deel oversneden door de sloot, wat een precieze interpretatie lastig maakt. Ook hier gaat het waarschijnlijk om ondiepe greppels waarvan alleen de diepere delen bewaard zijn gebleven in de vorm van langwerpige kuilen. De resterende diepte varieert van 16 tot 40 cm. Uit de sporen zijn slechts vijf kleine fragmenten aardewerk afkomstig, zodat een betrouwbare datering niet mogelijk is. De oriëntatie van de greppels exact gelijk aan de even ten westen gelegen stakenrij S759 (zie §6.9) en de hierboven beschreven oost-west georiënteerde greppels, wat een gelijktijdig bestaan waarschijnlijk maakt. 81 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De greppels in het zuidelijke deel zijn gemiddeld langer en variëren in omvang van 10,3 x 1,5 m (S290) tot 22,8 x 1,5 m (S785). Ook zijn de sporen met dieptes tussen 41 (S460) en 80 cm (S1015) gemiddeld dieper dan de greppels in het noordelijke deel van de nederzetting. Opvallend zijn greppel S217 en S1015/991, die beide haaks op de geul zijn georiënteerd. De greppels zijn gegraven door restgeulvullingen, wat aantoont dat de geul op het moment dat de sporen werden gegraven al verder naar het zuiden was verplaatst. Greppel S1015/991 heeft een lengte van ruim 15 m en een breedte van 3,5 m. De resterende diepte van het spoor bedraagt 82 cm. Op basis van de gelaagde vulling en de verschillende schelpen die zichtbaar zijn in de coupe lijkt het spoor (periodiek) watervoerend te zijn geweest (figuur 6.22). Figuur 6.22. A: Greppel S1015 in de coupe; B: detail van enkele schelpen in vulling 3 van S1015. 82 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De oost-west georiënteerde greppels zijn aangelegd op de overgang tussen de oever en de geul van de Oude Rijn. Zowel in de oriëntatie als in de plaatsing ten opzichte van de geul zijn twee fases zichtbaar. S460 en S290 zijn beide aan de rand van de geul aangelegd en lijken op basis van die ligging min of meer gelijktijdig te hebben gefunctioneerd, terwijl S785 op een afstand van drie meter ten noorden van de geul is gegraven. De bovenkant van de greppels was soms moeilijk te onderscheiden van de kleiige geulvulling waarin de greppels zijn aangelegd, waardoor de sporen enigszins grillig gevormd zijn. In de coupe tekenden de sporen zich wel scherp af. Opvallend is de palenrij direct ten noorden van beide greppels. Dit lijkt vergelijkbaar met de palen die in het noordelijke deel van de nederzetting langs greppel S359/425 zijn gezet, al zijn de palen met een diepte tussen 16 en 49 cm wel minder diep. De greppels zijn over het algemeen vondstrijker dan de greppels in het noordelijke deel van de nederzetting. Op basis van het aardewerk uit de sporen wordt duidelijk dat S460 en S290 niet gelijktijdig kunnen hebben bestaan; greppel S460 bevat namelijk naast het nodige aardewerk uit de Merovingische tijd (N=5) ook aardewerk uit de Karolingische tijd (N=6), terwijl het aardewerk uit greppel S290 eenduidig in de Merovingische tijd wordt gedateerd (N=10). Het kan hierbij niet worden uitgesloten dat S460 langer is blijven open liggen en daarom materiaal uit beide periodes bevat. Met 224 fragmenten aardewerk is greppel S785 opvallend vondstrijk. Op basis van deze vondsten wordt het spoor in de Karolingische tijd gedateerd. Greppel S1015, die haaks op S785 is georiënteerd, is met 42 fragmenten aardewerk uit de Karolingische tijd eveneens vrij vondstrijk. Een bijzondere vondst uit dit spoor betreft fragmenten van een strijkglas (zie hoofdstuk 14). Als de greppels worden vergeleken met de palenrijen en stakenrijen (zie §6.9) is goed te zien dat deze fenomenen een vergelijkbare oriëntatie ten opzichte van elkaar hebben. Waarschijnlijk zijn de greppels en hekwerken beide gebruikt om erven in te delen of te begrenzen. Het lijkt er op dat de oost-west gerichte greppels in het noorden en zuiden in de Karolingische tijd de grens van het bebouwde areaal hebben aangegeven. Opvallend hierbij is de waarneming dat vrijwel alle sporen in het noordelijke deel van de nederzetting zijn ingegraven vanuit laag 32 en dus in de Merovingische tijd dateren. Hetzelfde geldt voor de verspreiding van het aardewerk: ten noorden van de greppels is uitsluitend Merovingisch materiaal aangetroffen (zie §7.7). Dit betekent dat de grens van de nederzetting in de Karolingische tijd ongeveer twintig meter naar het zuiden verplaatst is. Als de greppels worden vergeleken met de sporen in LR51/54 wordt duidelijk dat deze sporen deel uitmaken van een groter geheel. De korte greppels in het noordelijke deel liggen in het verlengde van greppels G8, G9 en G10 die meer naar het westen door gemeente Utrecht zijn opgetekend (figuur 6.23). Deze greppels worden gedateerd in de laat-Merovingische of vroegKarolingische tijd. 64 De greppels in het zuidelijke deel van de nederzetting liggen in het verlengde van greppels (van oost naar west) G23, G22, G27 en G2 die eveneens gedateerd worden in zowel de laat-Merovingische als in de vroeg-Karolingische tijd. De gelijktijdigheid en overeenkomstige oriëntatie lijkt er op te duiden dat grote delen van de nederzetting op eenzelfde wijze zijn ingedeeld. 64 Nokkert, Aarts Wynia 2009, 135. 83 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.23. De greppels in het noordelijke deel van de nederzetting in relatie tot de greppels zoals die door de sectie Cultuurhistorie gemeente Utrecht zijn opgetekend. Vergelijkbare greppels en series van korte kuilen zijn aangetroffen in Dorestad. Hier worden naast lange kuilen of korte greppels langere greppels. onderscheiden 65 De oorspronkelijk langere greppels vielen in het opgravingsvlak als gevolg van de wisselende dieptes waarop de sporen waren uitgegraven uiteen in kortere segmenten. De greppels hangen samen met huis- en erfstructuren en zullen deels bedoeld zijn geweest voor de drainage van het land. De langgerekte kuilen, korte en lange greppels vormen in Dorestad een duidelijk samenhangend geheel met de erven. De lange greppels zijn aangetroffen langs de grens tussen twee percelen of halverwege het perceel. Op sommige plaatsen zijn twee parallelle greppels aangetroffen met een tussenafstand van twee m., waartussen paden hebben gelopen. 66 Hoewel de structuren onder de A2 lang niet zo 65 Van Es en Verwers 2015, 26-26. 66 Vergelijk bijvoorbeeld Van Es en Verwers 2015, 30-31. 84 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving duidelijk zijn als in Dorestad, zullen de greppels ook hier bedoeld zijn geweest om percelen af te bakenen en om overtollig regenwater af te voeren. 6.9 Hekwerken In het centrale deel van de nederzetting en direct langs de geul van de Oude Rijn zijn verschillende stakenrijen en palenrijen aangetroffen die waarschijnlijk resten van hekwerken representeren. De stakenrijen bevinden zich met name in het noordelijke deel van de nederzetting, ter hoogte van huis structuur 3. Hier zijn twee regelmatig opgebouwde stakenrijen over een afstand van vijf tot elf m opgetekend. Stakenrij S804 is parallel aan greppel S1127, 1128, 1129 en 1135 georiënteerd en is opgebouwd uit regelmatig met geplaatste, aangepunte staken (figuur 6.20 en 6.24). Figuur 6.24. A: Aangepunte staken van S759 in de coupe. B: Detail van stakenrij S804 in het vlak. De afstand tussen de staken bedraagt 25 tot 35 cm, van de staken resteerde een diepte van 20 cm. De rij wordt oversneden door een sloot uit de nieuwe tijd (S69). Waarschijnlijk buigt de rij ten zuiden van deze sloot af naar het oosten en vormen de staken S821, 822, 823, 824, 1028, 826, 829 en 1025 het vervolg. Het hekwerk dat door deze sporen is gevormd sluit aan op bijgebouw structuur 6. Een tweede noord-zuid georiënteerd hekwerk wordt gevormd door S759. De aangepunte staken van dit hekwerk zijn geplaatst op een onderlinge afstand tussen 25 en 40 cm en hebben een resterende diepte tussen 10 en 18 cm. Waarschijnlijk is tussen de staken eenvoudig vlechtwerk geplaatst, zoals te zien in het nagebouwde hek in figuur 6.25. Samen met de eerder besproken greppels bakenen de stakenrijen (delen van) erven af. De vorm en oriëntatie van de rijen is goed vergelijkbaar met de resten van hekwerken in LR51/54. Hier zijn verspreid over het gehele opgegraven areaal stakenrijen opgegraven parallel aan de Oude Rijn of haaks daar op. 85 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.25. Voorbeeld van een hek in de vroege middeleeuwen, in het nagebouwde dorp uit de Karolingische tijd Freilichtlabor Lauresham (D). De min of meer noord-zuid georiënteerde rijen zijn daar geïnterpreteerd als hekwerken die erven van elkaar scheidden. 67 De meer oost-west gerichte hekwerken waren over het algemeen geplaatst langs de grens van het bewoonde gebied. Een ander soort hekwerk is geplaatst langs de noordelijke oever van de Oude Rijn (structuur 9, figuur 6.20 en 6.26). Dit hek is opgebouwd geweest uit zwaardere palen die op een grotere tussenafstand ten opzichte van elkaar zijn geplaatst. De afstand tussen de palen varieert tussen 1,9 tot 3,3 m, terwijl de resterende diepte 15 tot 40 cm bedraagt. Bij de verschillen in diepte dient wel rekening te worden gehouden met het feit dat de ondiepere palen op het dieper gelegen vlak 2 zijn waargenomen en dus oorspronkelijk vanaf een hoger niveau ingegraven zijn geweest. Gezien de grotere afstand tussen de palen lijkt het waarschijnlijk dat tussen de grotere palen kleinere staken geplaatst zijn geweest, waartussen weer vlechtwerk werd bevestigd. De palenrij langs de geul kon over een afstand van 26 m worden gevolgd. Als wordt gekeken naar de ten westen gelegen opgraving van de gemeente Utrecht wordt duidelijk dat het langs grote delen van de oever van de Oude Rijn geplaatst moet zijn geweest. 67 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 142. 86 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.26. De palenrij op de noordelijke oever van de Oude Rijn. 6.10 Kuilen Verspreid over het gehele onderzoeksgebied zijn in totaal 92 kuilen aangetroffen. Van de meeste kuilen kan op basis van de vorm of vulling geen specifieke functie worden bepaald. Dit zijn over het algemeen vrij kleine (maximaal 40 cm in doorsnee), ronde tot ovale kuilen met een resterende diepte van maximaal 20 cm. Ook kunnen deze kuilen als gevolg van het ontbreken van vondsten niet gedateerd worden. Deze zullen in het onderstaande dan ook alleen algemeen worden besproken. Vooral in het oostelijke deel van het onderzoeksgebied zijn enkele grote, meer vondstrijke langgerekte kuilenclusters gevonden (figuur 6.27). Daarnaast vallen verschillende kuilen op vanwege hun vorm of vulling. Deze sporen zullen in het onderstaande in meer detail worden beschreven. Het eerste kuilencluster (structuur 20) is direct ten noorden van de oever van de Oude Rijn aangetroffen en bestaat uit een serie ronde en ovale kuilen met afmetingen tussen 0,5 x 0,9 m (S740) en 1,8 x 3,0 m (S973). De resterende diepte van de sporen bedraagt 10 (S708) tot 48 cm (S973). Op basis van de vorm van de sporen in de coupe kunnen drie soorten kuilen worden omschreven: kuilen met rechte wanden en een vlakke bodem (S973, S717 en S714), komvormige kuilen (S706, S708 en S740) en een trechtervormige kuil (S712). Uit de kuilen binnen het cluster zijn negentien fragmenten aardewerk afkomstig, waarvan het merendeel aan de Merovingische tijd is toegeschreven. Verder zijn uit het kuilencluster twee noemenswaardige dierlijke botfragmenten afkomstig: een glis, vervaardigd uit het middenvoetsbeen van een paard en de achterpoot van een 87 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.27. Detail van de kuilclusters structuur 20 en 21. bever. Ook is één van de twee concentraties metaalslakken afkomstig uit (de directe omgeving van) dit kuilencluster. Op basis van deze vondsten is het niet mogelijk om de oorspronkelijke functie van de kuilen te bepalen. Bij de kuilen met rechte wanden en een vlakke bodem kan wellicht worden gedacht aan silokuilen, bedoeld voor de opslag van voedsel of gewassen. Het tweede kuilencluster (structuur 21) bevindt zich ter hoogte van huis structuur 3 en bijgebouw structuur 6. Aangezien de kuilen beide gebouwen oversnijden, kan dit cluster aan een late nederzettingsfase worden toegeschreven. De kuilen zijn rond tot ovaal en hebben afmetingen tussen 1,0 x 1,3 m (S954) en 1,6 x 3,8 (S961). De resterende diepte van de sporen bedraagt 12 (S960) tot 66 cm (S820). Als wordt gekeken naar de doorsnede van de kuilen kunnen drie types worden omschreven: sporen met een komvormige doorsnede (S954, S957, S959 en S1083), sporen met schuine wanden en een vlakke bodem (S924, S961 en S927) en sporen met rechte wanden en een vlakke bodem (S658, S820 en S963). 88 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Het aardewerk uit de kuilen (89 fragmenten) kan op een enkel fragment Merovingisch en Romeins aardewerk dat als opspit in de kuilen terecht is gekomen na eenduidig aan de Karolingische tijd worden toegeschreven. Daarnaast zijn de enige fragmenten van reliëfbandamforen die in het onderzoeksgebied zijn aangetroffen uit dit kuilencluster afkomstig. Hiermee horen de kuilen bij de laatste nederzettingsfase. Opvallend is de datering van enkele metaalvondsten, waaronder fragmenten van een Domburgfibula en een schijffibula. Beide vondsten kunnen eenduidig in de Merovingische tijd worden gedateerd. De schijffibula lijkt bewust te zijn gebroken. Samen met de metaalslakken die uit het kuilencluster afkomstig zijn lijkt het er op dat in een deel van de kuilen afval van metaalbewerking terecht is gekomen en dat bij deze metaalbewerking oudere objecten zijn gebruikt. De metaalbewerking zal in de omgeving van de kuilen hebben plaatsgevonden. Buiten het aardewerk en metaal zijn uit kuil S927 twee fragmenten bewerkt gewei van edelhert gevonden. Een aantal kuilen valt op door hun schelprijke vulling (structuur 15). Het gaat om S211, S892 en S898. Alle kuilen zijn aangetroffen in het zuidelijke deel van het onderzoeksgebied, direct ten noorden van de geul van de Oude Rijn en buiten het bewoonde gebied, dus buiten de voornaamste gebouwstructuren. De kuilen zijn rond tot ovaal en hebben afmetingen tussen 0,7 x 0,85 m (S211) tot 0,75 x 2,1 m (S898). In doorsnede zijn de sporen komvormig. Alle kuilen laten een gelaagde vulling zien, waarbij één vulling houtskoolrijk is en de daarboven gelegen vulling veel schelpen bevat. De coupe over S211 laat een komvormige kuil met een gelaagde vulling zien. De onderste vulling is houtskoolrijk, hierboven bevindt zich een laag die vrijwel uitsluitend schelpen bevat (figuur 6.28). Figuur 6.28. Coupe over kuil S211 met onderin een houtskoolrijke vulling en daarboven een schelprijke laag. 89 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Kuil S892 heeft een komvormige doorsnede en een met de andere kuilen vergelijkbare gelaagde vulling. De onderste twee vullingen zijn houtskoolrijk, terwijl de bovenste vulling uit vrijwel uitsluitend schelpen bestaat. De resterende diepte van de kuil bedraagt 38 cm. Kuil S898 is langgerekt en laat in de coupe een vrijwel vlakke bodem zien en heeft een resterende diepte van 16 cm (figuur 6.29). Boven de houtskoolrijke onderste vulling bevinden zich twee komvormige schepenconcentraties. Omdat de sterke concentratie schelpen leek samen te hangen met de functie van de sporen, is de schelprijke vulling is bemonsterd. Hieruit blijkt dat het gaat om een forse hoeveelheid fragmenten van de Bataafse stroommossel, een eetbare mossel. Het lijkt dus te gaan een dump van etensresten, zodat de schelpen geen aanvullende informatie leveren over de primaire functie van de kuil. Figuur 6.29. Coupe over de schelprijke kuil S898. Uit alle schelprijke kuilen is zowel Merovingisch als Karolingisch aardewerk afkomstig, wat duidelijk maakt dat de sporen in laatstgenoemde periode gedateerd moeten worden. Vergelijkbare kuilen zijn in LR51/54 opgegraven. Deze kuilen zijn over het algemeen goed vergelijkbaar met de hier besproken sporen. Ook daar is geconstateerd dat kuilen geclusterd voorkomen en dat vaak kuilen met een specifieke functie clusteren in specifieke delen van de nederzetting. Enkele kuilen, zoals mogelijke ovenkuilen of kuilen met bewerkingsafval van gewei, zijn zelfs maar op één of twee specifieke erven gevonden. 68 Of dit duidt op specialisatie in specifieke ambachten binnen deze erven kan niet direct worden aangetoond, maar lijkt wel waarschijnlijk. Duidelijke voorbeelden van langgerekte kuilenclusters zijn te vinden in Dorestad. Hier is op veel erven geconstateerd dat kuilen geclusterd voorkomen in rijen parallel aan of haaks op de 68 Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 129-130. 90 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving lengterichting van de percelen en rondom de huizen. 69 De zones waarbinnen de huizen lagen werden gekenmerkt door het vrijwel ontbreken van kuilen. Dit veronderstelt een directe relatie tussen de huizen en de kuilen. 6.11 Een vroegmiddeleeuws graf aan de rand van de nederzetting Door Femke Lippok 6.11.1 Algemeen In het uiterst noordelijke deel van het onderzochte gebied is een crematiegraf aangetroffen waarin de verbrande resten van een volwassen persoon zijn bijgezet (S850, figuur 6.30). In het onderstaande zal eerst het spoor zelf worden beschreven, waarna het graf vervolgens aan de hand van wat bekend is over het vroegmiddeleeuwse grafbestel in een bredere context worden geplaatst. Figuur 6.30. Detail van graf S850 in het vlak en in de coupe. 6.11.2 Het graf Het gaat om een geïsoleerd liggende kuil waarin zowel de verbrandingsresten van de brandstapel (houtskool) als verbrande botresten zijn bijgezet. De crematie- depositie is aangetroffen binnen een vierkante omgreppeling aan de noordzijde van de gelijktijdige nederzettingsresten. De vierkante omgreppeling dateert in de nieuwe tijd en maakt dus geen deel uit van een grafmonument voor de crematie (fig. 6.31). Het spoor werd al op een vrij hoog niveau herkend aan verspreide verbrande botresten en is daarop op een verhoging in het vlak blijven staan. De min of meer ronde kuil heeft op het vlak een diameter van 50 cm. In de coupe heeft het spoor een komvormige doorsnede en een resterende diepte van 12 cm. De botresten waren niet apart verzameld, maar samen met de overige resten in de kuil bijgezet, zonder zichtbaar crematierestendepot. Het graf kan dus worden gezien als een brandrestengraf of brandrestenkuil. 70 Dit soort graven zijn vrij gebruikelijk in het rivierengebied (zie § 6.11.3). In de vulling zijn 69 Van Es & Verwers 2015, 30. 70 Hiddink 2003, 21-23. 91 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.31. Detail van de allesporenkaart met de locatie van het graf binnen de vierkante greppelstructuur uit de nieuwe tijd. geen aanwijzingen gevonden voor het meegeven van bijgiften. Wel zijn tussen de brandresten dierlijke botten gevonden, die het restant kunnen zijn van een dodenmaaltijd die is meegegeven op de brandstapel. Het spoor bevatte 570 gram menselijk verbrand bot van een volwassen individu. Er lijkt geen sprake te zijn geweest van een selectie van bepaalde onderdelen van het skelet. Baetsen’s fysisch antropologisch onderzoek laat ook geen opmerkelijke pathologische botveranderingen of anatomische varianten zien (zie H13). De hoge ligging van het graf komt goed overeen met wat we van andere vroegmiddeleeuwse crematies weten, zoals die zijn gevonden bij Echt-Bocage. Ook daar werden de crematies veel hoger in het vlak aangetroffen dan de andere sporen van de site. 71 71 Verhoeven 2015, 27. 92 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Vroegmiddeleeuwse crematies zijn in het verleden vaak weggezet als zeldzaam en eindigend fenomeen. In de 19 e eeuw werd al nadruk gelegd op het bestuderen van het invoeren van het christendom in Noordwest Europa. Omdat crematie als strijdig werd gezien met het Christelijke idee van de wederopstanding, werd al in de 19 e eeuw verondersteld dat crematie in de vroege middeleeuwen werd vervangen door inhumatie (skelet) begravingen. Daarnaast spelen 19 e -eeuwse associaties met etniciteit en status ook een rol in hoe crematies in het verleden zijn geïnterpreteerd. Dit narratief zorgde ervoor dat archeologen die crematies tegenkwamen op rijengrafvelden zich er amper raad mee wisten. 72 Crematie werd vaak niet herkend als vroegmiddeleeuws fenomeen. We zien vandaag de dag nog steeds dat gecremeerde resten meestal niet 14 C gedateerd worden waardoor crematies zonder duidelijk herkenbare grafgiften het gevaar lopen in de verkeerde tijd te worden ingedeeld. Dit is een probleem dat relevant is voor alle archeologische tijdperken. Het bestaande narratief van een tijdsperiode bepaalt het beeld dat archeologen ervan hebben: wat er in deze periode hoort, en wat niet. Het is echter belangrijk om deze aannames altijd te blijven verifiëren met de archeologie. In het geval van de crematie in Leeuwesteyn Noord is er wel een 14 C datering uitgevoerd op het menselijk botmateriaal. Het resultaat van deze De ouderdomsbepaling komt ongekalibreerd uit op 1477 ± 27 BP. Met een zekerheidsmarge van 95,5% betekent dit een gekalibreerde datering tussen 545 en 640 na Chr. Dit wijst uit dat de crematie in de vroege middeleeuwen dateert (zie §6.3.1). Bij de verbrande menselijke botten zijn eveneens verbrande dierlijke botten aangetroffen. Het dierlijk botmateriaal laat gebitselementen van geit- of schaapachtigen zien. De gebitselementen zijn minder goed verbrand dan het menselijke botmateriaal (zie §8.3.1). Verbrande skeletelementen van dieren die samen met menselijke verbrande resten worden gevonden, worden meestal als voedselbijgifte geïnterpreteerd. Een deel van het dier is dan op de brandstapel meegegeven en meeverbrand. Meestal gaat het om de delen van het dier waar het meeste vlees aan zit. Dat we hier met name met kaak-elementen te maken hebben kan wijzen op het verbranden van een heel dierlijk karkas op de brandstapel, of alleen het verbranden van het hoofd van het dier. Doordat we kijken naar een depositie van crematie-resten hebben we geen volledig beeld van wat er op de brandstapel gelegen heeft. Hoewel de kaakelementen suggereren dat alleen het hoofd van het dier meegegeven was, kan niet worden uitgesloten dat het een compleet dier was, omdat slechts een selectie van het verbrande materiaal van de brandstapel terecht komt in de crematie-depot. Het feit dat er geen (resten van) objecten in deze crematie-depositie is aangetroffen is niet uitzonderlijk. Ten eerste zijn graven zonder objecten niet ongewoon in de vroege middeleeuwen. Ten tweede gaat het om een crematie-depositie. De overledene is elders op een brandstapel verbrand, aan de depositie is niet te zien of er objecten op de bandstapel hebben gelegen. We kunnen alleen vaststellen dat bij het inzamelen van het botmateriaal en de houtskool, geen (resten van) objecten zijn meegenomen. 72 Lippok 2017, 25. 93 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 6.11.3 Vroegmiddeleeuwse crematiegraven Het feit dat we te maken hebben met een vroegmiddeleeuwse crematiegrafkuil is niet uitzonderlijk, zeker niet voor het Nederlandse rivierengebied. Crematiegraven komen regelmatig voor op rijengrafvelden in de omgeving, daterende van de late 5 e- 8 e eeuw. Voorbeelden zijn Leersum Urnenweg, Rhenen-Donderberg, Elst ’t Woud, Oud-Leusden en Utrecht-Domplein. 73 De crematiegraven die op deze sites zijn gevonden zijn met name urn-begravingen, hoewel bijzettingen van gecremeerd bot zonder houtskool en kuilen met vermengd houtskool en verbrande botresten ook voorkomen. 74 De crematiegrafkuil die is gevonden bij de onderhavige opgraving in Leidsche Rijn past dus goed binnen het spectrum van crematiebijzettingen die we kennen uit de omgeving. 6.11.4 De context De begraving is aangetroffen aan de noordelijke rand van de nederzetting (figuur 6.32). Gelet op de chronologische fasering van de nederzetting, is het crematiegraf gelijktijdig met de eerste fase van de nederzetting. Omdat er ten noorden van de opgraving proefsleuven zijn getrokken en er geen verdere graven zijn aangetroffen, is de kans dat daar een vroeg middeleeuws grafveld ligt erg klein. De crematie bevindt zich dus binnen het nederzettingsterrein en zal als zodanig behandeld worden. 6.11.5 Andere begravingen in- en rondom de nederzetting Er zijn bij deze opgraving geen andere volledige menselijke begravingen aangetroffen. Wel is er sprake van deposities van delen van menselijke skeletten. Zo is bij het zeven van de inhoud van de Karolingische kuil S254 een menselijk vingerkootje aangetroffen. Bij de eerdere opgravingen in LR51/54 ten westen van het hier besproken areaal zijn eveneens losse menselijke resten in de nederzetting teruggevonden. Verspreid over het opgegraven areaal zijn zeven menselijke botten gevonden, onder meer de onderkaak van een volwassen man in een kuil vlakbij een hondengraf en een bot van een foetus in een afvalkuil. De vondsten zijn in sporen uit de 7 e en 8 e eeuw. 75 In het geval van een menselijke schedel en het botje van een foetus gaat het mogelijk om een doelbewuste depositie. 76 Verder is binnen het huidige plangebied een volledige dierbegraving aangetroffen (S169). Dit hondengraf werd op nog geen 14 meter van het crematiegraf aangetroffen (figuur 6.32). Het gaat om onverbrand bot (zie §8.3.2). Het hondengraf dateert in fase 3 van de nederzetting, aanzienlijk jonger dan de het menselijke crematiegraf. Binnen LR51/54 zijn eveneens dierbegravingen aangetroffen. Het gaat daarbij om twee begravingen van een paard en een hondengraf. Deze worden door de auteurs in de eerste helft van de 7 e eeuw gedateerd. Bij beide paarden ontbraken er onderdelen van het lichaam, opvallend is dat het hoofd van beide dieren miste. Dit wordt 73 Ypey 1966,145-167; Ypey 1973, 292-293; Tent 1985, 10-19; Verwers en Tent 2015; Wagner and Ypey 2011; Nokkert et al. 2009, 29. De bron waarnaar Nokkert refereert betreft een herdruk van een artikel uit 1934, waarin het gaat over een kuil met crematieresten en scherven van “minstens tien 5e eeuwse kogelpotten”. De betrouwbaarheid van deze determinatie is onbekend. 74 Lippok 2017, 104. 75 Nokkert et al 2009, 302. 76 Nokkert et al. 2009, 143. 94 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.32. De locatie van het crematiegraf S850, kuil S254 met een vingerkootje en het diergraf S169 in relatie tot de door gemeente Utrecht opgegraven diergraven. aan bewuste handelingen, en niet het archeologisch proces toegeschreven. 77 Elders op de nederzetting werden losse paardenschedels en een losse hondenschedel teruggevonden, al zijn die wel aan de vroeg- Karolingische fases toegeschreven. 78 6.11.6 Vroeg middeleeuwse graven in continentaal Europa – grafvelden en nederzettingen De meeste vroegmiddeleeuwse graven worden gevonden op grafvelden buiten de nederzettingen. Dat soort grafvelden wordt al vanaf de 19 e eeuw gevonden en beschreven. Ondanks dat deze grafvelden vaak niet compleet zijn opgegraven, kan hen wel een primaire functie als 77 Nokkert et al 2009, 124-126. 78 Nokkert et al 2009, 144. 95 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving begrafenisplek worden toegeschreven. Bij recent onderzoek komen echter ook steeds meer nederzettingen uit de vroege middeleeuwen tevoorschijn. Nederland steekt bij flink boven haar buurlanden uit wat betreft het aantal opgegraven nederzettingsterreinen. Daarbij worden steeds vaker ook graven op nederzettingsterreinen aangetroffen. Deze categorie graven vormt een duidelijk voorbeeld van complementaire graflocaties. Dat houdt in dat de vroegmiddeleeuwse samenleving meerdere plekken had om haar doden te begraven. De verschillende plekken hadden hoogstwaarschijnlijk een andere significantie. Samen vormden ze het totaal van het complementaire begrafenisrepertoire. 79 Graven op nederzettingsterreinen komen voor als erfgrafvelden en graven die aan de randen van de nederzetting liggen. Erfgrafveldjes zijn bekend als een met name laat 7 e een 8 e -eeuws fenomeen en komen voor in Dommelen, Geldrop, Gennep en Veldhoven. 80 We zien dat de graven op erfgrafvelden vaak in nette rijen te midden van een erf liggen, met huizen eromheen. In tegenstelling tot de categorie graven aan de randen van de nederzetting, waar ook onze crematie en hondengraf van Leidsche rijn bij lijken te horen. Deze categorie nederzettingsgraven wordt in het onderstaande nader toegelicht. Het totaalbeeld van de nederzetting Leidsche Rijn, inclusief de eerder opgegraven delen, laat vier dierbegravingen en één menselijk crematiegraf zien. Alle graven zijn aan de randen van de nederzetting aangetroffen en dateren in het einde van de 6 e en in de 7 e eeuw. Een vergelijkbaar beeld zien we bij de gelijktijdige nederzetting van Oegstgeest, zo’n 50 kilometer ten westen van de hier besproken site. In Oegstgeest zijn graven aan de randen van de daar aangetroffen nederzetting gevonden. Het gaat hier om drie honden, drie volledige menselijke begravingen, twee bijzettingen van delen van mensen en één paard aan de noordzijde van het nederzettingsterrein (figuur 6.33). Meer graven en losse menselijke skelet elementen werden verspreid over de gehele nederzetting gevonden. De hier uitgelichte graven aan de noordelijke periferie van de nederzetting bevatten grafgiften. Oegstgeest is de enige andere vroegmiddeleeuwse nederzetting waar een crematiegraf binnen de nederzetting is gevonden. Het verschil met Leidsche Rijn is dat de crematiebegraving van Oegstgeest in een waterput uit de afsluitende fase van de nederzetting is geplaatst, terwijl die van Leidsche Rijn juist lijkt samen te vallen met de beginfase van de nederzetting. 81 Twee wat onzekere parallellen zijn de nederzettingen van Koudekerk aan de Rijn en Gladbach Hinterster Lehmberg. Bij de nederzetting van Koudekerk aan de Rijn zijn één inhumatiegraf en een aantal crematie-urnen aan de rand van de nederzetting zijn gevonden (figuur 6.33). Deze graven zijn geïnterpreteerd als de overblijfselen van een grafveld. 82 Mocht dit het geval zijn, dan valt Koudekerk in een andere categorie nederzettingsbegravingen dan Leidsche Rijn en Oegstgeest. Gladbach is onzeker als parallel omdat de graven hier niet gedateerd konden worden, wel liggen ze aan de randen van de nederzetting die in de 7 e-9 e eeuw wordt gedateerd. 83 79 Lippok 2018; Theuws 1999, 341-346. 80 Theuws 1999; Theuws in prep.; Heidinga & Offenberg 1992. 81 De Bruin 2018, 23. 82 Dijkstra 2011, 254. 83 Grunwald / Schreg 2013, 573. 96 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.33. De vroegmiddeleeuwse nederzettingen van Koudekerk en Oegstgeest in beeld, met de menselijke en dierlijke begravingen binnen een uitsnede van de nederzettingen aangeven (Dijkstra 2011, 157, 256, bewerkt door F. Lippok; de Bruijn 2018 bewerkt door F. Lippok). Het voorkomen van losse menselijke botresten op vroegmiddeleeuwse nederzettingsterreinen wordt in toenemende mate opgemerkt. We kennen nu de site van Leidsche Rijn (dit rapport en 97 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving LR51/54), Oegstgeest, Leiderdorp en Rindern (Duitsland). 84 Op al deze sites zijn menselijke skeletonderdelen in waterputten, geulen, afval- of paalkuilen teruggevonden. Dit is een nieuwe indicatie dat het centrale grafveld niet de enige bestemming voor de doden was in de vroege middeleeuwen, al kan niet geheel worden uitgesloten dat het gaat om oudere graven die verspit zijn in latere nederzettingsfasen. 6.11.7 De rol van de doden in nederzettingen Graven in- en rondom vroegmiddeleeuwse nederzettingsterreinen zijn geen nieuw fenomeen. Ook zijn er verschillende tekenen dat los menselijk botmateriaal regelmatig op nederzettingsterreinen aanwezig was. Crematiebijzettingen uit nederzettingscontext kennen we uit Oegstgeest, en vermoedelijk Koudekerk aan de Rijn. De Leidsche-Rijn crematie is een duidelijk voorbeeld van een graf binnen nederzettingscontext. Het crematieritueel is in de omgeving van Leidsche Rijn zeker in gebruik, maar de context aan de rand van de nederzetting is opmerkelijk. Wat is nu de betekenis van menselijke begravingen en resten binnen vroegmiddeleeuwse nederzettingen? Om deze vraag te beantwoorden is een bredere vergelijking nodig met contexten uit de nabije omgeving. Helaas bestaat zo’n overzicht nog niet. Wel hebben we een vergelijkende studie uit Engeland. De auteur van die studie suggereert dat vroegmiddeleeuwse graven binnen nederzetting een actieve rol hebben gespeeld binnen het sociale leven van de bewoners. 85 In Engeland is er een duidelijke trend te zien dat menselijke graven in nederzettingen opvallend veel jonge kinderen en baby’s bevatten, terwijl ouderen juist afwezig zijn. 86 Associatie met dierbegravingen komt ook in Engeland voor. 87 Er is een duidelijke voorkeur voor het plaatsen van, met name volwassenen, nabij grensmarkeerders en hekwerk. 88 Crematiegrafkuilen komen in Engeland niet in nederzettingscontext voor. 89 Als we naar het vroegmiddeleeuwse grafgebruik kijken, zien we dat de aandacht in het verleden met name op de grote grafvelden is geconcentreerd om de omgang met de doden te begrijpen. Sites zoals Leidsche Rijn-Leeuwesteyn Noord, met een los graf en losse menselijke botresten geven aan dat we door uitsluitend naar grafvelden te kijken een groot deel van de begrafenisrituelen missen. Het wordt steeds duidelijker dat de omgang met de doden in de vroege middeleeuwen vele facetten kende. Het deponeren van (delen van) menselijke resten in nederzettingscontext was daar één van. Onderzoek uit Engeland suggereert dat de overledenen niet uit gemakzucht binnen de nederzetting werden begraven. Er lijkt een nadrukkelijke reden te zijn waarom deze doden op deze specifieke plaats werden begraven. Omdat de graven van Leidsche Rijn en Oegstgeest zo duidelijk aan de randen van de nederzetting zijn gevonden, lijkt het structureren of claimen van het landschap, met een component van bescherming tegen de wereld buiten de nederzetting een mogelijke interpretatie te zijn. Denk hierbij niet alleen aan menselijke bedreiging, maar ook aan overlast van water of andere bedreigend beschouwde aspecten van de natuur. Het feit dat de crematie van Leidsche Rijn 84 Dijkstra et al. 2016, 569-573; De Bruin 2011, 19-21; Siegmund 1998, 389-390. 85 Sofield 2015, 376. 86 Sofield 2015, 364, 379-380. 87 Sofield 2015, 367-368. 88 Sofield 2015, 371. 89 Sofield 2015, 356. 98 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving tegelijkertijd met de eerste fase van de nederzetting is gedateerd, komt een interpretatie van structureren en claimen van het landschap ten goede. Dit niet alleen in de zin van territoriummarkering ter onderscheid van andere mensen van buiten de nederzetting, maar ook het wortelen van de nieuw gestichte gemeenschap op die plek door middel van het begraven van een voorouder. Om duidelijker uitsluitsel te geven over de rol van dit crematiegraf binnen de nederzetting, is een vergelijking met andere sites waarop dit fenomeen voorkomt nodig. Opvallend is dat de tot nu toe bekende sites met graven aan de rand van nederzettingsterreinen alle in de late 6 e en 7 e eeuw dateren. De graven aan de randen van nederzettingen hebben de vorm van dierlijke begravingen, het deponeren van menselijke skeletonderdelen en het begraven van menselijke inhumaties en crematies. Die variabiliteit komt overeen met wat we in grafvelden in de omgeving zien, al zijn dierlijke begravingen verhoudingsgewijs vaker binnen nederzettingen gevonden. Het deponeren van losse menselijke skeletonderdelen lijkt beperkt te zijn tot nederzettingscontext, waarbij wel rekening moet worden gehouden met het feit dat maar weinig onderzoek buiten nederzettingen wordt uitgevoerd. Bovendien is het niet altijd duidelijk hoe de losse menselijke resten geïnterpreteerd moeten worden. Gaat het om bewuste deposities, of om verstoorde, oudere graven? Het bestuderen van graven binnen nederzettingscontext draagt bij aan het totaalbeeld van het vroegmiddeleeuwse begrafenis repertoire. Met nieuwe vondsten zoals die van Leidsche Rijn, kunnen we een begin maken met het begrijpen van deze bijzondere begrafenislocaties en hun rol binnen de omgang met de doden in de vroege middeleeuwen. Daarbij is het dateren van dit fenomeen, zoals dat hier doormiddel van 14 C is gebeurd, van essentieel belang. 6.12 Sporen uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd De nederzetting uit de vroege middeleeuwen wordt doorsneden door zes oost-west georiënteerde greppels (structuur 11). Deze greppels hebben alle een breedte van ongeveer 1,5 m en zijn gegraven met een onderlinge afstand van 7 of 14 m. Op basis van de greppels die in het profiel zijn gedocumenteerd kan worden vastgesteld dat de greppels oorspronkelijk minimaal 110 cm diep zijn geweest (figuur 6.34 en 6.37). Op grond van de vondsten die uit de greppels afkomstig zijn (enkele fragmenten van pijpaarden rookgerei, metaal, roodbakkend aardewerk en geglazuurd steengoed) wordt de aanleg van deze greppels gedateerd vanaf de zeventiende eeuw. De oudste munt uit de greppels betreft een duit van de stad Utrecht uit 1666 (V35). Andere metaalvondsten, zoals een musketkogel, een textiellood en een kledingoog duiden allemaal op een begindatering van de greppels in de nieuwe tijd en niet, zoals regelmatig bij vergelijkbare verkavelingssystemen in het rivierengebied wordt vastgesteld, in de late middeleeuwen. De greppels zijn goed zichtbaar op de Kaart van Strijland en directe omgeving uit 1706 die getoond is in figuur 5.11. Zoals uit het historisch overzicht duidelijk is geworden zijn de greppels tot aan de ontwikkeling van de sportvelden in ongewijzigde vorm in gebruik gebleven. De greppels sluiten naadloos aan bij de opgraving die door de archeologen van de gemeente Utrecht zijn opgetekend en kunnen zo over een afstand van ruim 250 worden gevolgd. Dergelijk op relatief geringe afstand aangelegde greppelsystemen worden vrijwel overal op het Utrechtse deel van de Oude Rijn stroomgordel aangetroffen. Wat de aard is van deze 99 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.34. Greppel S191 uit de nieuwe tijd. Het spoor wordt oversneden door een recente verstoring, vermoedelijk samenhangend met de A2. fijnmazige greppelsystemen is niet met zekerheid bekend. Een kleine 1,5 kilometer ten oosten van de opgraving zijn vergelijkbare greppels gedocumenteerd. Deze bleken daar uit de 16 e of 17 e eeuw te dateren. 90 De afstand tussen de onderlinge greppels is bij meerdere opgravingen in het rivierengebied vastgesteld, onder andere in Tiel-Passewaaij 91 en Medel-Afronding. 92 Opvallend is dat de oriëntatie van deze verkaveling uit de nieuwe tijd nagenoeg gelijk is aan de greppels uit de Karolingische tijd. Vermoedelijk heeft de stroomrug van de Oude Rijn in de nieuwe tijd nog een kenmerkend, richtinggevend element in het landschap gevormd en heeft men deze oriëntatie aangehouden bij de inrichting van het land. Een opvallend fenomeen uit vermoedelijk de nieuwe tijd wordt gevormd door een rechthoekige greppel met parallel aan de greppel een vrij zwaar uitgevoerde palenrij (structuur 13, figuur 6.35). De greppel strekt zich zowel aan noord- als de oostzijde uit tot buiten het onderzoeksgebied. Het noord-zuid georiënteerde deel van de greppel is over een afstand van 17 m opgetekend. De lengte 90 Briels 2011. 91 Mondelinge mededeling Erik Verhelst (RAAP). 92 Norde 2017. 100 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.35. Detail van de rechthoekige greppel (structuur 13) met daarbinnen twee palenrijen uit de nieuwe tijd. van het oost-west gerichte deel van de greppel bedraagt 25 m. De greppel heeft een breedte van gemiddeld 1 m, terwijl deze nog een diepte heeft van 48 cm. In de coupe is te zien dat het spoor oorspronkelijk een rechthoekige doorsnede heeft gehad. Op een gegeven moment is de greppel opnieuw uitgegraven en breder gemaakt (figuur 6.36). Op een afstand van 1,1 m is binnen de greppelstructuur parallel aan de greppel een rij palen geplaatst. De afstand tussen de palen varieert van 1,1 tot 2,1 1 m, terwijl de resterende diepte van de sporen varieert tussen 24 en 26 cm. De oriëntatie van de het oost-west georiënteerde deel van de greppelstructuur is exact gelijk aan de hierboven beschreven greppels uit de nieuwe tijd. Daarnaast zijn de sporen door de cultuurlaag uit de vroege middeleeuwen heen gegraven. Afgezien van fragmenten aardewerk uit 101 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving A B Figuur 6.36. A. Coupe over greppel S573. Onderin de coupe is te zien dat het spoor oorspronkelijk een rechthoekige doorsnede heeft gehad. B: lengtecoupe over de palenrij binnen de greppel. 102 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving de Merovingische en Karolingische tijd zijn uit sporen die aan de structuur zijn toegeschreven geen dateerbare vondsten afkomstig. Op basis van de vergelijkbare oriëntatie wordt uitgegaan van een gelijktijdige datering met de greppels uit de nieuwe tijd. Op de kaart van Strijland uit 1706 en daaropvolgende historische kaarten is de structuur niet zichtbaar. Het kan dus niet worden uitgesloten dat structuur 13 in die tijd al niet meer zichtbaar was en dus ouder is. De functie van de structuur is moeilijk te bepalen. Figuur 6.37. De greppels uit de nieuwe tijd, in relatie tot de greppels in LR51/54. 103 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 104 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 7 Keramiek Door Menno Dijkstra, met een bijdrage van Y. Sablerolles 7.1 Inleiding Aardewerk is bij opgravingen doorgaans de meest omvangrijke vondstcategorie. Behalve inzicht in een deel van de materiële cultuur van de bewoning is aardewerk van belang voor de datering van de bewoningssporen en biedt het de mogelijkheid te kijken naar de rol in het uitwisselingssysteem. Het aardewerk dat hier wordt besproken omvat het materiaal van de opgraving Leeuwesteyn Noord (Leidsche Rijn 88, RAAP opgravingscode GRW01). Deze opgraving sluit direct aan op het noordelijk deel van vindplaatsen LR 51 en 54, die in 2005 zijn opgegraven door de Sectie Cultuurhistorie van de gemeente Utrecht. 93 In totaal zijn 1.531 keramiekfragmenten gedetermineerd (tabel 7.1). 94 Enkele post-middeleeuwse vondsten van baksteen en kleipijpen vielen buiten de analyse. De grofkeramiek en verbrande leem wordt besproken in de bijdrage van Gazenbeek in hoofdstuk 10. Hieronder volgen eerst de onderzoeksvragen en -methode. Daarna wordt het aardewerk besproken per periode, gevolgd door de bespreking van spinstenen en weefgewichten en van een smeltkroesfragment voor glas. Aangezien de ligging van de vindplaatsen van de oude en nieuwe A2 op elkaar aansluiten, zal in paragraaf 7.9 worden gekeken welke overeenkomsten of verschillen bestaan in de keramieksamenstelling van beide locaties. Besloten wordt met een evaluatie van de datering van het complex als geheel en een vergelijking op hoofdlijnen met andere vroegmiddeleeuwse vindplaatsen uit de regio. 7.2 Onderzoeksvragen De aardewerkanalyse levert een bijdrage aan de onderzoeksvragen uit het PvE die betrekking hebben op drie aspecten. 95 Ten eerste de fasering van de bewoningssporen en de ruimtelijke spreiding daarvan (vraag 9), ten tweede de aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden (vraag 14) en ten derde de handelscontacten en culturele relaties (vraag 17 en 18). Een bijkomende vraag is welke overeenkomsten of verschillen bestaan in de keramieksamenstelling van het huidige en oudere onderzoek van de nederzetting. 93 Nokkert et al. 2009; zie voor het aardewerkhoofdstuk Dijkstra 2009. 94 De aantallen wijken enigszins af van de aantallen zoals genoemd in tabel 4.1. Deze afwijking wordt veroorzaakt door het feit dat bij de vondstverwerking passende scherven als één individu zijn geteld. Tijdens de analyse zijn alle individuele fragmenten geteld. 95 Dielemans 2015, 10. 105 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving aardewerk (KER) rand indetermineerbaar (indet) wand bodem add. 15 totaal % MAE 15 1,0 15 late ijzertijd/Romeinse tijd inheems (inh) 1 inheems? (inh?) Romeins draaischijf (rom) 1 Romeins draaischijf? (rom?) 1 1 1 1 1 1 2 2 3 2 1 3 2 4 1 7 0,5 7 handgemaakt (h) 39 158 3 200 13,1 153 Merovingisch draaischijf (merw) 90 499 100 691 45,1 525 Merovingisch draaischijf? (merw?) 2 2 4 0,3 4 Merov. of Karol. draaischijf (merw/karw) 1 2 3 0,2 3 99 402 62 577 37,7 439 1 1 1 3 0,2 3 229 1063 170 1476 96,6 1127 faience (f) 1 5 roodbakkend (rood) 3 13 subtotaal vroege middeleeuwen Karolingisch draaischijf (karw) Karolingisch draaischijf? (karw?) subtotaal 2 12 14 late middeleeuwen en nieuwe tijd grijsbakkend (grs) 1 steengoed met oppervlaktebehandeling (s2) 1 industrieel wit (iw) aardewerk totaal 6 20 16 1 1 1 1 3 4 4 1 1 1 3 1 1 steengoed (s1) subtotaal 6 6 23 3 1 33 2,2 29 237 1105 174 15 1531 100,3 1178 smeltkroes (smeltkrs) 1 1 1 2 2 spinklos 2 weefgewicht (weefgew) 3 2 5 2 overige keramiek totaal 5 3 8 5 Tabel 7.1. Overzicht van aantallen scherven aardewerk en overige keramiek per periode en soort. add = additieven (oor, tuit e.d.); MAE = minimum aantal exemplaren. 7.3 Methode 7.3.1 Database De keramiekfragmenten zijn ingevoerd in een Access-bestand, met daarin de velden: ID, categorie (ABR), subcategorie (ABR), put, vlak, spoor, vulling, laag, vak/segment, verzamelwijze, vondstnummer, vondstsubnummer (volgnummer binnen het aardewerk), soort, type, rand, wand, bodem, additieven (oor, tuit e.d.), totaal, aantal exemplaren (= Minimum Aantal Exemplaren, waarbij passende fragmenten, of fragmenten die zeer waarschijnlijk bij elkaar horen, tot één exemplaar zijn gerekend), baksel, kleur, versiering, gebruikssporen (beroet, bewerkt, secundair 106 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving verbrand), conditie (verweerd, gespleten), diameter halsopening, diameter bodem, past aan, tekenen? ja/nee, getekend? ja/nee, datering (indien specifiek genoeg), opmerking, doos, projectcode en CIS-code. Voor de codering van de soort is gebruik gemaakt voor een door de auteur voor zijn onderzoek binnen het Frisia Project opgezet systeem (zie tabel 7.1 en het bij de database behorende bestand met meta-informatie). De opbouw van dit hoofdstuk volgt het format dat al bij eerdere aardewerkpublicaties van de auteur gebruikt is, speciaal die over vroegmiddeleeuws aardewerk. 7.3.2 Gebruikte typen- en bakselindeling Bij het toekennen van typen en baksels is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande indelingen (zie de bespreking per aardewerksoort hieronder voor literatuurverwijzingen). Binnen Nederland bestaat voor vroegmiddeleeuws aardewerk geen algemeen gebruikte typologie. Voor de Merovingische periode (ca. 450-750 na Chr.) valt men doorgaans terug op Duitse grafveldstudies. Na publicatie van het eerste echte standaardwerk voor de indeling van Merovingisch aardewerk door Böhner in 1958, zijn er de laatste jaren relatief veel nieuwe publicaties verschenen, zoals die van Van Es en Verwers (1980), Gross (1992), Siegmund (1998), Nieveler & Siegmund (1999) en Redknap (1999). De hier gebruikte typen-indeling voor de Merovingische periode is grotendeels gebaseerd op die van Siegmund en Nieveler, die van toepassing is op het Duitse Rijnland en daarom ook voor het Nederlandse gebied van belang is. Dit betekent niet dat altijd eenzelfde datering is aangehouden, aangezien de datering van keramiek uit grafcontext, die gebaseerd is op seriatie, kan afwijken van de datering van aardewerk in nederzettingscontext. Er is van afgezien om een geheel eigen Merovingische typologie op te zetten, aangezien bovengenoemde publicaties voldoende mogelijkheden boden. Omdat het aardewerk in meerdere productieplaatsen is gemaakt en niet alle opgegraven complexen daaruit zijn gepubliceerd met duidelijk fotomateriaal, is het moeilijk macroscopisch bepaalde baksels eenduidig aan een bepaald productiecentrum toe te wijzen. 96 Bij de determinatie is voor het Merovingische materiaal dan ook gekozen voor een door de auteur opgezette indeling (afgeleid van de bij Wijnaldum opgezette methode), die oorspronkelijk is opgezet voor een promotieonderzoek naar Zuid-Hollandse vroegmiddeleeuwse vindplaatsen. 97 Deze indeling wordt hieronder besproken in paragraaf 7.3.2. Voor de Karolingische periode is gebruik gemaakt van de indeling zoals deze is gemaakt voor het materiaal uit Wijk bij Duurstede (Dorestad) door Van Es en Verwers (1980 en 2009). Hun indeling beperkt zich echter niet alleen tot de periode na 750, maar omvat ook materiaal uit de laatMerovingische periode vanaf circa 675. 98 Er bestaat dus een zekere overlap met typen die aan een Merovingische context zijn toegekend. Dit geldt met name voor het ‘type’ W XIV, die naar voren is gekomen uit de studie van het materiaal uit Wijk bij Duurstede Hoogstraat 0 en II-IV. 99 Uitgangspunt voor deze groep was het voorkomen van verschillende vormen uit de periode van ca. 670-750, die 96 Een positieve uitzondering is de publicatie over Mayen (Redknap 1999). 97 Dijkstra 2011. 98 Van Es & Verwers 1980, 303; 2009, 155. 99 Van Es & Verwers 2009, 147-155. 107 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving zich beperkten tot de Dorestad- baksels w1, 3 en 20-21. De twee laatstgenoemde Merovingische baksels zijn respectievelijk hard ruwwandig (kleur van beige, donkerbruin tot grijs) en oxiderend of reducerend gladwandig. Opvallend genoeg zijn bij de voorlopige indeling van W XIV geen verschillende randvormen binnen één pottype onderscheiden – zoals bij de andere Dorestad-typen – maar vallen er totaal verschillende pottypen onder (A t/m K). Bovendien worden in een aantal gevallen duidelijk verschillende vormen onder één noemer geschaard, terwijl deze bij Siegmunds indeling voor Merovingisch aardewerk uit de Nederrijnse regio juist een apart type zijn. 100 Daarom is ervoor gekozen het vroegmiddeleeuwse laat-Merovingische aardewerk zo veel mogelijk toe te wijzen aan Siegmunds typen. Slechts één randfragment van een grote voorraadpot is toegewezen aan type W XIVC (zie § 7.5.4). Voor de determinatie van het vroegmiddeleeuws handgemaakt aardewerk is wat vormenindeling betreft ook hier de Dorestad-typologie toegepast. 101 De gebruikte bakselindeling is een uitbreiding van de door Verhoeven voor kogelpotten opgezette bakselindeling (zie tabel 7.13). 102 Hieronder worden per aardewerkgroep de voorkomende baksels besproken, gevolgd door een bespreking van de typen. 7.3.3 Tekenwijze Wat de aardewerktekeningen betreft zijn de fragmenten doorgaans ‘compleet’ afgebeeld. Dat wil zeggen dat alleen het deel van de aardewerkvorm dat beschikbaar was tot een compleet binnenen buitenaanzicht is aangevuld. In het geval er onzekerheid bestaat over de oorspronkelijke vorm en/of versieringswijze, is het buitenaanzicht van de afzonderlijke scherf of scherven aangegeven, met slechts de buitenlijn van de vorm ter indicatie. In enkele gevallen is voor de duidelijkheid met een stippellijn aangegeven welk deel van de vorm ontbreekt. 7.4 Late ijzertijd/Romeinse tijd Slechts 0,5 % van het aardewerk dateert uit de periode voorafgaand aan de vroegmiddeleeuwse bewoning. Inheems aardewerk Twee scherven van deze groep bestaan uit handgemaakt, inheems aardewerk. Het baksel daarvan is relatief zacht en is overwegend gemagerd met organisch materiaal (plantenresten). Rode inclusies, bestaande uit van nature aanwezige ijzerinclusies, komen ook voor 103, deels in combinatie met plantenresten. Het randfragment behoort toe aan een relatief kleine, bolle pot (Bloemers type VIIA, randvorm 2d), die een algemene datering heeft in de 1e-late 3e eeuw (figuur 7.1, V469.1). 104 100 Zo vallen onder de flesvormen W XIVE zowel flessen met een smalle als brede halsopening (Rheinland type Fla 1.1 en 1.2 versus Fla 2.1 en 2.2). Vreemd genoeg zijn drie a-typische randen, waaronder twee met een schenklip, ook tot de flessen gerekend (Van Es & Verwers 2009, 151, figuur 106.7-9). Tot type W XIVF behoren zowel bolle kannen met klaverbladvormige schenklip (Rheinland type Kan 1.2) als éénorige kruiken zonder schenklip (Rheinland type Kru 1.1). 101 Van Es & Verwers 1980, 59 en 112-123. 102 Verhoeven 1998, 103. 103 In de praktijk wordt dit doorgaans foutief bestempeld als potgruis. 104 Bloemers 1978, 369 en Abb. 175. 108 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Romeins draaischijfaardewerk Van (mogelijk) Romeins draaischijfaardewerk zijn vijf scherven voorhanden. Hieronder bevinden zich een wandscherfje terra sigillata en de rand van een gladwandige wrijfschaal (type Stuart 149) in een beige-kleurig baksel. De datering daarvan ligt ergens tussen de tweede helft van de 1e en het midden van de 3e eeuw na Chr. (figuur 7.1, V412.1). 105 Een witgele wandscherf is mogelijk van gladwandig aardewerk. Een bodem en wandscherf zijn mogelijk een Romeins ruwwandig baksel; deze scherven wijken in elk geval af van vroegmiddeleeuws materiaal. 3 cm V469.1 / S785 Bloemers VIIA V412.1 / S164 Stuart 149 Figuur 7.1. Aardewerkvormen uit de Romeinse tijd. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Het handgemaakte en gedraaide Romeinse aardewerk is te beschouwen als opspit of is afkomstig van buiten de nederzetting, omdat het zich bevindt in sporen met vroegmiddeleeuwse vondsten. Het aardewerk uit deze periode is aangetroffen in het middendeel van de opgraving, waar de verschillende gebouwstructuren zich concentreren. Het aantal scherven uit de Romeinse periode binnen het vondstcomplex van de opgraving is te klein voor een uitgebreide vergelijking met de vindplaatsen LR51 en 54. Het materiaal is globaal te dateren in de 1e-3e eeuw, wat niet afwijkt van de eerder gedane vondsten uit LR51 en 54. 106 7.5 Vroege middeleeuwen Het vroegmiddeleeuwse aardewerk uit het onderzoek van Leeuwesteyn Noord omvat zowel materiaal uit de Merovingische- als Karolingische periode en is met een aandeel van 97 % duidelijk de grootste aardewerkcategorie. Het draaischijfaardewerk bestaat uit ruim 1277 scherven, waaronder 90 Merovingische randfragmenten van 32 exemplaren en 100 Karolingische randfragmenten van 90 exemplaren. De handgemaakte keramiek is vertegenwoordigd met 199 scherven, waaronder 39 randdelen van 32 exemplaren. Het gedraaide aardewerk is met 87 % binnen het vroegmiddeleeuwse aardewerk veruit de grootste groep en gelijk aan het aandeel van de naastgelegen locaties LR51 en 54. 105 Bloemers 1978, 286 (Abb. 114.1); Van Kerkhove 2014, 364-365. 106 Dijkstra 2009, 169-170. 109 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 7.5.1 Baksels Merovingisch draaischijfaardewerk Binnen het Merovingisch draaischijfaardewerk is een driedeling te maken in roodgeverfde (Rotgestrichen), gladwandige en ruwwandige waar. Roodgeverfde waar is feitelijk een glad- tot ruwwandig baksel met rode engobe en is verwant aan ‘pseudo-sigillata’. 107 De verschijningsvorm van dit aardewerk bestaat voor het overgrote deel uit schalen. Tot nu toe is bij de opgravingen in Leidsche Rijn alleen bij Leeuwesteyn Noord Rotgestrichen aangetroffen, bestaande uit één scherf (zie hieronder). Binnen de glad- en ruwwandige groep is op basis van de kleur een tweedeling te maken in oxiderende baksels (oranjerode, bruine en gele tinten) en reducerende baksels (grijze tot zwarte tinten). Soms zijn beide bakselwijzen te vinden op één scherf, wat te maken heeft met een fluctuatie van het zuurstofgehalte bij het bakproces. Bij de toewijzing is gekozen voor de kleur aan de buitenzijde. De onderverdeling in glad- en ruwwandig op basis van de grofheid van de magering vertoont een glijdende schaal. Gladwandige scherven onderscheiden zich door een zeer fijn baksel, waarbij geen magering aan het oppervlak te voelen is. De buitenzijde kan daarbij bewust geglad zijn. Binnen de groep ruwwandig loopt het spectrum uiteen van grofgemagerde scherven tot scherven die een fijne magering hebben die nog net voelbaar is aan de oppervlakte. Wat hardheid van het baksel betreft is gekozen voor ‘zacht’ wanneer het scherfoppervlak met een duimnagel eenvoudig is in te krassen en/of ‘krijtig’ aanvoelt. Ingedeeld bij ‘hard’ zijn steengoedachtige baksels. De overige scherven zijn ingedeeld bij middelharde baksels. Door de indeling naar hardheid (zacht, middel en hard) en magering (fijn, middel en grof) ontstaat voor de oxiderende en reducerende ruwwandige baksels een verdeling in achttien bakselgroepen, vergelijkbaar met de opzet voor de indeling van de baksels uit Dorestad. 108 Bij gladwandige baksels beperkt de bakselverdeling zich logischerwijze tot de hardheidsgraden. De bakselcodering in tabel 7.2 en 7.3 is opgebouwd uit de elementen GOX of GRED (gladwandig oxiderend of reducerend), ROX of RRED (ruwwandig oxiderend of reducerend) en de voorvoegsels Z (zacht), H (hard), f (fijn) en g (grof). Ook andere kenmerken, zoals een afwijkende kleur van de kern van de scherf en ‘gestreepte’ baksels, met zowel reducerend als oxiderend getinte streaks , zijn vastgelegd. Dit laatste fenomeen komt voor bij een deel 109 van het aardewerk uit enkele van de pottenbakkerscentra in het Vorgebirge, waaronder Badorf en Walberberg, en is het gevolg van het onvoldoende mengen van gebruikte kleien. 110 Over het algemeen beperken gladwandige baksels zich tot knikwandpotten en ruwwandige baksels tot kookpotten ( Wölbwandtöpfe), kruiken en kannen. De weinige uitzonderingen bevestigen wat dit betreft de regel. 107 Redknap 1999, 73. 108 Van Es & Verwers 1980, 56-59. 109 Deze laatste kenmerken zijn ten bate van de overzichtelijkheid niet verwerkt in tabel 7.2 en 7.3. 110 Bardet 1995, 214 en 216. 110 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving magering/hardheid zacht n middel n hard n gladwandig ZGOX 23 + 1z GOX 8 HGOX - fijn ruwwandig fZROX 5 fROX 21 fHROX 3 middel ruwwandig ZROX 32 + 9z ROX 147 + 8z HROX 98 + 13z grof ruwwandig gZROX 4 gROX 2 gHROX 8 Tabel 7.2. Overzicht van oxiderende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw gedetermineerde scherven ( z = middel zandig oppervlak). magering/hardheid zacht n middel n hard n gladwandig ZGRED 16 GRED 11 HGRED - fijn ruwwandig fZRRED 1 fRRED 7 fHRRED 2 middel ruwwandig ZRRED 13 + 3z RRED 44 + 4z HRRED 35 + 5z grof ruwwandig gZRRED - gRRED 3 gHRRED 5 Tabel 7.3. Overzicht van reducerende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw gedetermineerde scherven (z = middel zandig oppervlak). In de verdeling in tabel 7.2 en 7.3 valt op dat bij de oxiderende en reducerende ruwwandige waar de middel ruwwandige baksels overheersen. De importantie van Mayen als productiecentrum is voor de Merovingische periode (vrijwel) nihil. Van het Merovingische aardewerk is 11 % gladwandig. Oxiderende baksels overheersen. Bijna 42% van de baksels heeft een bruin(ige) kleur en 18% is geel of gelig. Een koppeling aan specifieke Merovingische productiecentra is moeilijk, omdat niet alle ovenvondsten even uitputtend zijn gepubliceerd en de baksels macroscopisch sterk op elkaar kunnen lijken. Een deel van de vondsten komt naar alle waarschijnlijkheid uit centra in het Vorgebirge. Op basis van de beschrijving van het Merovingische ruwwandige Waldorf-baksel komt dit centrum zeker voor binnen het aardewerkspectrum: sterk gemagerd met kwartszand van 0,30,5 mm, relatief hardgebakken en met een kleurenspectrum dat loopt van tinten wit naar geel tot beigebruin en van grijs tot zwart. 111 Jongere, verwante baksels uit dezelfde regio zijn Walberberg-, Badorf- en het Vorgebirge-baksel. 112 De gunstige ligging van dit gebied nabij de handelsplaats Keulen en de Rijn zorgde voor een verspreiding van het aardewerk tot in een groot deel van de Lage Landen. Aardewerk uit Mayen in de Eifel, dat werd verhandeld via het aan de Rijn gelegen Andernach, is in het bestudeerde Merovingische aardewerkcomplex juist niet aangetroffen. Deels is dit verklaarbaar door de niet altijd goede herkenbaarheid van de typische magering met vulkanisch materiaal in het baksel. Een andere factor die de (schijnbare) afwezigheid van aardewerk uit Mayen verklaart, is de relatief kleine omvang van het aardewerkcomplex. Toch is het ontbreken van dit typische baksel een aanwijzing dat producten uit Mayen in de tweede helft van de 6e en 7e eeuw werden verdrongen door potten uit het Vorgebirge. 113 111 Keller 2012, 211; Müssemeier & Schneider 2012, 194 en Abb. 7. 112 Keller 2012; Müssemeier & Schneider 2012. 113 Vgl. Müssemeier & Schneider 2012, 196; Leiderdorp, zie Verhoeven 2016a, 160. 111 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De herkomst van de grijze en rode baksels is niet duidelijk. Stempelovereenkomsten tussen grafvelden uit het Duitse Rijngebied en West-Nederlandse vindplaatsen wijzen erop dat een deel ervan uit Duitsland afkomstig zal zijn. Omdat het afzetgebied van de paar Merovingische pottenbakkerscentra die tot nu toe in Nederland zijn aangetroffen doorgaans relatief klein blijkt – hooguit enkele tientallen kilometers – kan een deel van deze grijze en rode baksels uit de eigen regio afkomstig zijn. 114 Wellicht zijn de relatief zachte oranje/rode baksels van knikwandpot en een kruik hier een voorbeeld van (figuur 7.3, V304.1 en figuur 7.6, V268.5). Tot nu toe zijn in WestNederland resten van vroegmiddeleeuwse pottenbakkersovens of misbaksels echter nog niet ontdekt. Tenslotte viel het op dat een klein deel van het middelmatig ruwwandige baksel een zandig oppervlak heeft, dat aanvoelt als medium schuurpapier. Bij eerder onderzoek is dit niet apart genoteerd; het zij hier vermeld ter kennisname voor toekomstig onderzoek. 7.5.2 Typen Merovingisch draaischijfaardewerk Roodgeverfd aardewerk Uit de opgraving Leeuwesteyn Noord is één scherf roodgeverfd aardewerk afkomstig. Het betreft een gladwandig wandfragment van een schaal uit de geulvulling van de Oude Rijn (V523.4, S20256, figuur 7.2). Opvallend aan het baksel is, dat het oppervlak aan de binnen- en buitenzijde onregelmatig geglad is, waardoor onregelmatige banen ongeglad oppervlak resteren. Het type is niet nader te bepalen (Sha 1.2/2.31?), maar de datering van roodgeverfd aardewerk beperkt zich tot de 5e-6e eeuw. Merovingisch roodgeverfd aardewerk wordt in vondstcomplexen langs de Oude en Leidsche Rijn slechts zelden aangetroffen. 115 3 cm V523.4 / S202 Sha 1.2/2.31? Figuur 7.2. Merovingisch roodgeverfd wandfragment van een schaal. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Knikwandpotten De ontwikkeling van de Merovingische knikwandpot (met en zonder bandoor en schenktuit) is het afgelopen decennium opnieuw onder de loep genomen door met name F. Siegmund en E. 114 Verhoeven 2016a, 170. 115 Vgl. een enkele scherf in Koudekerk aan den Rijn-Lagewaard (Grinsven & Dijkstra 2005, 81) en Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest Zuid (Dijkstra 2006, 64). 112 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Nieveler. 116 Onderzoek van Böhner had al eerder duidelijk gemaakt dat de vroegste knikwandpotten bestaan uit exemplaren met een concave bovenhelft. 117 Bij de knikwandpotten met rechte bovenwand is gebleken dat de decoratie en de ontwikkeling van brede naar hoge, slankere vormen aan de basis staat van de typochronologische ontwikkeling. Het versieringspatroon bestond aanvankelijk uit losse stempels (vanaf 530), gevolgd door lijn- en golfpatronen (vanaf 555) en vervolgens door de eerste radstempelpatronen (vanaf 570). De oudste radstempels bestaan uit éénregelige radstempels met vierkantjes, kort daarop gevolgd door meerregelige stempels met vierkantjes of ‘composiet’-stempels met samengestelde en/of onderbroken patronen (vanaf 585). 118 Op basis van een synthese van het onderzoek door Siegmund van het Duitse Nederrijnse gebied en de Franken Arbeitsgruppe voor de Kölner Bucht is gebruik gemaakt van de volgende typen-indeling: 119 Type Omschrijving Rheinland-fase Datering KWT-1a sterk concave bovenwand met losse stempels en ribbels/groeven 3 485-530 KWT-1b zwak concave bovenwand met losse stempels en ribbels/groeven 4 530-555 KWT-1c klein, bekerachtig met ribbels/groeven 3-4 485-555 KWT-2a met losse stempels en ribbels/groeven 4-5 530-570 KWT-2b met rechthoekjesstempel en met of zonder ribbels/groeven 5 555-570 KWT-2c met rechthoekjesstempel zonder ribbels/groeven, slank model 8-9 610-670 KWT-2.43 onversierd, slank model 7-10 585-710 KWT-3a met ribbels/groeven 4-5 530-570 KWT-3b met ribbels/groeven en golflijnen 5 555-570 KWT-4a onversierd, normaal model 5-6 555-585 KWT-4.3 met ribbel op knik, standvlak en wijdmondig 8-9 610-670 KWT-4.52 kleine, ruwwandige knikwandpot (8-9) (610-670) KWT-5a met éénregelige radstempel 6-7 570-610 KWT-5b met meerregelige radstempel, normaal model 7-8 585-640 KWT-5c met meerregelige radstempel, slank model 8-9 610-670 KWT-5d met radstempel van tegenover elkaar gelegen driehoeken 7-8 585-640 KWT-5e met radstempel van staande rechthoeken 6-8 570-640 KWT-5f met onderbroken composiet-stempel 7-8 585-640 KWT-5g met composiet-stempel, normaal en breed model 7 585-610 KWT-5h met composiet-stempel, slank model 7-8 585-640 KWT-6 met extra verdikking op de bovenwand 7-10 585-710 KWT-4.11 met afgeronde knik 7-8 585-640 Tabel 7.4. Typen-indeling en datering van knikwandpotten voor het Duitse Rijnland. 116 Siegmund 1998, 120-135; Nieveler & Siegmund 1999, 12. 117 Böhner 1958, 45. 118 Nieveler & Siegmund 1999, 12. 119 Nieveler & Siegmund 1999. 113 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Deze ontwikkeling is gebaseerd op het bijgavenritueel van grafvelden. Of de – soms erg kortlopende – datering gelijk is aan de omloop van het aardewerk dat gevonden wordt in nederzettingscontext is maar de vraag. Ook verdwijnen de meeste typen rond 640 in het Duitse Rijnland uit het grafritueel, wat niet wil zeggen dat ze niet meer werden gemaakt voor gebruik in nederzettingen. Het is de verwachting dat de jongste typen nog tot in de tweede helft van de 7e eeuw in zwang waren. Zo zijn in Dommelen (Noord-Brabant) knikwandpotten aangetroffen in een eind 7e-eeuwse context. 120 Uit Mayen zijn tot in het begin van de 8e eeuw late varianten van de knikwandpot afkomstig (Dorestad type W VII). 121 Door het fragmentarische karakter van het knikwand-aardewerk uit nederzettingscontext is voor de opgraving Leidsche Rijn geen typetoewijzing uit te voeren tot op het niveau van brede, normale of slanke potten. Van de opgraving Leeuwesteyn Noord zijn 12 rand- en wandfragmenten aan een (mogelijk) type toe te wijzen (zie tabel 7.5 en figuur 7.3). type aantal Leeuwesteyn N Rheinland datering KWT-1a - 485-530 KWT-1b - 530-555 KWT-1c - 485-555 KWT-2 of 3 - 530-670 KWT-2a of b - 530-570 KWT-2b 1 555-570 KWT-2c 1? 610-670 KWT-2.43 - 585-710 KWT-3a - 530-570 KWT-3b 2? 555-570 KWT-4a - 555-585 KWT-4.3? 1 610-670 KWT-4.11 3 585-640 KWT-4.52 - 550-670 KWT-5a - 570-610 KWT-5b of c 1 570-670 KWT-5d - 585-640 KWT-5e 1? 570-640 KWT-5f-g - 585-640 KWT-5g-h 1 585-640 KWT-6 1 585-710 totaal KWT 12 Tabel 7.5. Verdeling van de in Leeuwesteyn Noord gevonden typen knikwandpotten. 120 Verhoeven 1993, 63. 121 Van Es & Verwers 1980, 94-97; Redknap 1999, 235-266. 114 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Bij fragmenten met zowel horizontale groeven als radstempels, waarvan in het Duitse Rijnland kennelijk geen voorbeelden bekend zijn, is bij de type-toewijzing uitgegaan van het type radstempelpatroon. Fragmenten met op de knik een del of deuk zijn niet vastgesteld. Vermeldenswaardig zijn enkele opvallende scherven van (mogelijke) knikwandpotten (figuur 7.3): • De scherven van V12.1 en V81.3 behoren ongetwijfeld tot één knikwandpot. Niet duidelijk is of sprake is van een versiering met V-vormige stempels of een aaneenschakeling van losse rechthoekige stempels in V-vorm. • V92.4 is een scherf in een zacht ruwwandig oranje baksel. De scherf is dunwandig maar is voorzien van een verdikte band, waarschijnlijk op de grootste buikomvang. Wellicht behoort de scherf tot een knikwandpot met een verjonging op de knik (Rheinland type Kwt 4.3), dateerbaar in de 7e eeuw. • V151.3 is afkomstig uit laag S50030 en bestaat uit een wandscherf met een verdikking ter hoogte van de grootste buikomvang. De scherf heeft een ‘fijn’ ruwwandig baksel en is zwart van kleur met een lichtgrijze kern. Mogelijk betreft het een fragment van een knikwandpot met een wijdmondige, bijna verticale bovenwand en een afgezet standvlak (Rheinland type KWT 4.3). Op de bovenwand verwacht men een radstempelversiering, maar er is ook een relatief klein, onversierd exemplaar van dit type bekend uit Xanten. 122 • V 195.1 betreft een randfragment in een grijs, gladwandig baksel. Op basis van dit baksel en de voor Wölbwandtöpfe afwijkende randvorm betreft het wellicht een wat hogere rand van een knikwandpot. • De losse rechthoekige stempel op V331.1 bevat zeer kleine vierkante indrukken. • De gladwandige, oranje rand met ooraanzet van V371.2 was wellicht onderdeel van een knikwandpot met een tuit. • Uit vulling 1, 5 en 40 van de Oude Rijn (S202) zijn drie scherven afkomstig die toebehoren aan een knikwandpot met een afgeronde knik en een opvallende versiering (V304.1, V306.3 en V518.1). Op basis van de afgeronde knik gaat het om een knikwandpot (Rheinland type 4.11), maar de vorm is dan wel relatief groot. De losse stempels die als versiering zijn aangebracht bestaan uit een halfcirkelvormige radstempel en een ‘dubbelbogige krul’ in de vorm van ons moderne getal ‘3’. Van laatstgenoemde stempel zijn de auteur geen parallellen bekend. Halfcirkelvormige radstempels komen voor op diverse knikwandpotten uit Elst 123 en uit graven in het Duitse Rijnland, die dateerbaar zijn in ca. 530-570. 124 De twee grafvondsten uit Rill, waarbij de halve cirkelvormen net als in Leidsche Rijn horizontaal aaneen zijn geschakeld, zijn dateerbaar in de periode 640-670. 125 Dit wijst, samen met de afgeronde knik, op een datering van de pot uit Leidsche Rijn in de 7e eeuw. • V412.1 is versierd met zowel een golflijn, horizontale groeven en een radstempel. 122 Siegmund 1998, 132 en Taf. 225 (Xanten I, graf G 1.3). 123 Verwers & Van Tent 2015, 277 (graf 238.6, afb. 7.164, fase 4b-5). Stempel met dubbele radstempel. 124 Siegmund 1998, Dormagen II (St. Michael), Grab FP 109, nr. 10 (Taf. 62); Gnadenthal I, graf 1, nr. 1 (Taf. 78); Orsoy, graf 6, nr. 3 (dubbele radstempel) (Taf. 129). 125 Siegmund 1998, Rill, graf 69, nr. 7 en Einzelfund 265 (Taf. 154 en 167). 115 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V12.1+81.3 / S105+47 KWT-2c? V92.4 / S233 KWT-4.3? V151.3 / S50030 KWT-? V195.1 / S400 KWT-? 1:1 3 cm V304.1+306.3+518.1 / S202 vul. 1, 5+40 KWT-4.11 V371.2 / S756 KWT-tuit? 1:1 V339.4 / S712 KWT-3b? V331.1 / S572 KWT-2b V412.1 / S80030 KWT-5e? 1:1 V470.8 / S813 KWT-5g-h V489.12 / S202 KWT-6 V532.1 / S202 KWT-5b of c Figuur 7.3. Merovingisch gladwandige knikwandpotten. Schaal 1:3; losse stempels schaal 1:1 (tek. M. Dijkstra). 116 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Gegroepeerd naar datering en versieringstechniek is aan de hand van tabel 7.6 getracht een idee te krijgen of zich aan de hand van de typen knikwandpot in de opgraving van de Leeuwesteyn Noord een periode aftekent met meer of minder bewoning. Daarbij is rekening gehouden met de verschillende duur van de perioden (voor de jongste groep is een einddatering aangehouden van 675). Groep datering duur aantal gem./jaar % gem./jaar KWT-1a-c 485-555 70 jaar - - - KWT-2a-b, 3a-b, 4a 530-575 45 jaar 4 0,09 53 KWT-2c, 2.43, 4.3, 4.11, 5a-h en 6 575-675 100 jaar 8 0,08 47 totaal 12 100 Tabel 7.6. Verdeling van typen knikwandpotten aan de hand van hun datering. Aan de hand van de tabel wordt duidelijk dat de nadruk ligt op de periode na 530. Dit sluit aan bij het ontbreken van late Alzey-aardewerktypen (zie hieronder). De periode rond het midden van de 6e eeuw lijkt goed vertegenwoordigd, maar dit sluit niet aan bij het beeld aan de hand van het overige Merovingische aardewerk (zie § 7.9). Dit betekent dat de voornoemde typen knikwandpot óf te dateren zijn aan het einde van deze periode – dus rond 575 – óf eigenlijk later gedateerd moeten worden. De datering van de typen knikwandpot uit graf- en nederzettingscontexten zou wat dit betreft onderwerp moeten zijn van een toekomstige studie. Wat verder opvalt, is dat kleine ruwwandige knikwandpotten (KWT-4.52) ontbreken; LR51 is de enige locatie waar deze zijn aangetroffen (13 tot 18 exemplaren). 126 Omdat bij LR51 ook het zwaartepunt ligt van het aandeel Merovingisch aardewerk (en de bewoning), is dit een aanwijzing dat dit pottype kenmerkend is voor de Merovingische periode (zie § 7.7 en tabel 7.16). Dit sluit aan bij de datering door Redknap van dergelijke knikwandpotjes uit Mayen in de periode 475-700 (vorm A23 en A24). 127 Identieke rolstempels Voor het achterhalen van de herkomst en verspreiding van het knikwandaardewerk is, voor zover dat mogelijk was, gekeken naar het voorkomen van gelijke (rol)stempels. Er is alleen een directe parallel vastgesteld met een composietstempel uit LR 54 (vondst 492.6). Deze stempel op een gladwandige, reducerend gebakken knikwandpot komt overeen met een stempel op een oxiderend gebakken knikwandpot van de vindplaats Leeuwesteyn Noord. 128 Dit bevestigt opnieuw dat in een productieplaats zowel oxiderend als reducerende gebakken vormen gemaakt kunnen zijn. 129 Tonvormige potten Het merendeel van deze groep bestaat uit Wölbwandtöpfe, ‘tonvormige’ of ‘steilwandige’ potten met een vlakke bodem en een grote variatie aan randvormen. Ze zijn voortgekomen uit het laat126 Dijkstra 2009, 174. 127 Redknap 1999, 194. 128 Dijkstra 2009, 175 (afb. 8.2) 129 Eenzelfde constatering op basis van gelijke stempels is vastgesteld tussen een vondst in Koudekerk aan den Rijn-Lagewaard (Van Grinsven & Dijkstra 2005, 91 en bijlage 8, figuur 13.4 en 13.5) en Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest Zuid (Dijkstra 2006, 58). 117 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Romeinse ruwwandige vormenspectrum, waarbij twee potvormen een hoofdrol spelen, namelijk het type Alzey 27 (nauwmondige potten met sikkelvormige randen met dekselgeul en binnenrichel) 130 en 32/33 (wijdmondige potten met ribbel of cordon onder de naar buiten staande, verdikte rand). 131 Een belangrijk gegeven is, dat vroeg-Merovingische varianten van beide voornoemde Alzey-typen, dateerbaar in de 5e en eerste helft van de 6e eeuw, in het aardewerkensemble van zowel LR 51, 54 als van Leeuwesteyn Noord ontbreken. De groep tonvormige potten komt voort uit beide voornoemde typen en kent een grote variatie aan randvormen. Door het fragmentarische karakter van aardewerkvondsten uit nederzettingscontext is het randtype – samen met baksel en magering – één van de weinige criteria waarmee getracht kan worden enig onderscheid te maken in mogelijke herkomst en datering. Omdat over productiecentra van Merovingische Wölbwandtöpfe naar verhouding nog weinig gegevens beschikbaar zijn is dit aspect hier grotendeels buiten beschouwing gelaten. De datering van de tonvormige pot is te plaatsen tussen ongeveer 500 en 725/750. Bij randfragmenten die groot genoeg zijn, is bij de potvorm naast de veelvoorkomende licht gewelfde wand ook een onderscheid te maken tussen wijdmondige, steilwandige en meer smalmondige, bolle potvormen. Deze vormen zijn afgeleid van respectievelijk de typen Alzey 32/33 en 27 en vinden we terug tot in de laat-Merovingisch/vroeg-Karolingische tijd. 132 Net als bij het knikwandaardewerk worden de potvormen in de 7e eeuw relatief hoger en slanker. 133 Voor de onderverdeling van de randen is gebruik gemaakt van de typologie die door de auteur is opgezet voor de uitwerking van de opgraving Rijnsburg-Abdijterrein, zie tabel 7.7. 134 randvorm omschrijving A1 onverdikte afgeronde rand A2 onverdikte lange, meer vierkante rand A3 onverdikte afgeronde rand van steilwandige, grotere pot A4 onverdikte, afgeronde randen van steilwandige kleine pot B1 amandelvormig verdikte rand B2 puntig verdikte rand C1 vloeiend uitlopende verdikte rand met (lichte) ondersnijding C2 vloeiend uitlopende verdikte rand zonder ondersnijding D1 rond verdikte rand D2 rond verdikte rand met ribbel direct onder de rand D3 rond verdikte rand met dekselgeul E1 snuitvormige rand E2 snuitvormige rand met dekselgeul 130 Gross 1992, 425-428. Door Redknap is bij zijn indeling van de potten met dekselgeul uit Mayen (vorm A4) een dergelijk onderscheid niet gemaakt en is voor de hele groep een ruime datering aangehouden tussen circa 475 en 700 (Redknap 1999, 180). 131 Böhner 1958, 53-54; Pirling 1966, 141; Hussong & Cüppers 1972, 80. 132 Zie onder meer de geschetste ontwikkeling door Hussong voor Trier en omgeving (Hussong 1936, Beilage 2) en de Dorestad typen W III, V, VI, IX (Van Es & Verwers 1980). 133 Siegmund 1998, 142. 134 De letter I is vanwege de slechte herkenbaarheid in combinatie met het getal 1 niet gebruikt. 118 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving randvorm omschrijving E3 gefacetteerde snuitvormige rand E4 gefacetteerde snuitvormige rand met dekselgeul E5 smalmondige pot met snuitvormige rand en dekselgeul F1 horizontaal omgeslagen rand, niet of nauwelijks verdikt F2 dubbel omgeslagen rand G1 afgeronde rand met relatief hoog opstaande dekselgeul G2 lange, vrijwel horizontale rand met rudimentaire dekselgeul G3 korte, vrijwel horizontale rand met scherpe binnenrand en rudimentaire dekselgeul H1 vloeiend uitlopende, half cirkelvormige rand met puntig uiteinde J1 licht verdikte puntige rand met halsribbel K1 blokvormig verdikte rand Z diversen Tabel 7.7. Randtypologie voor Wölbwandtöpfe zoals opgezet voor de opgraving Rijnsburg-Abdijterrein. In tabel 7.8 en figuur 7.4 wordt een overzicht gegeven van de in het vondstmateriaal van de opgraving Leeuwesteyn Noord voorkomende randvormen. Hieruit wordt duidelijk dat circa 70 % wordt uitgemaakt door de groep snuitvormig verdikte randen (E1-3). Andere vormen die enig gewicht in de schaal leggen zijn de B1, C1 en F1-randen. Een dekselgeul komt bij slechts 3,6 % van de randen voor (E2, G3). Deze Merovingische randen overlappen voor een deel met Dorestadtype W IX. Eén E1-rand laat onder de rand een halsknik zien (figuur 4, V 171.1). Dergelijke knikken komen met enige regelmaat voor, onder meer bij potten uit Mayen. 135 Opvallend afwezig ten opzichte van de opgraving LR 51/54 zijn de randvormen G1 en 2. randvorm n % A1 1 1,6 A2 - A3 1 2 B2 - 3 C2 - totaal C 135 2 3,2 2 3,2 3 4,8 3,2 totaal B C1 % 1,6 totaal A B1 n 4,8 Redknap 1999, Abb. 34, randvorm A14.6-10, 13-14. 119 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving randvorm n % D1 7 11,3 D2 - D3 - totaal D E1 25 40,3 E2 1 1,6 E3 13 21,0 E4 - E5 - totaal E F1 5 F2 - - G2 - G3 1 H1 - J1 - K1 2 3,2 Z 1 1,6 totaal overig 62 7 11,3 39 62,9 5 8,1 1 1,6 3 4,8 62 99,9 1,6 totaal G totaal % 8,1 totaal F G1 n 99,9 Tabel 7.8. Overzicht van aangetroffen randfragmenten van Wölbwandtöpfe, op basis van het MAE. Om een idee te krijgen in welke mate randtypen voorkomen in een grijs, rood of geel ruwwandig baksel is de verdeling van 333 randen van zowel van LR51/54 als Leeuwesteyn Noord bijeen gezet in tabel 7.9. 136 Net als bij Leiderdorp-Plantage blijken veel randen vrij willekeurig verdeeld over de bakselkleuren. 137 Maar enkele randen hebben een voorkeur voor grijs, zoals A1 en D1. Een voorkeur voor rood springt er niet echt uit. Geel is vooral te vinden bij de E- en F-randen. Een chronologische ontwikkeling in de randtypen ligt niet ten grondslag aan deze kleurvariatie. De variatie lijkt te wijzen op een herkomst van het aardewerk uit verschillende uitwisselingsnetwerken. 138 136 Tot grijs zijn ook licht grijs en zwart gerekend. Tot rood zijn ook oranje en bruin gerekend. Tot geel zijn ook lichtbruin of oker gerekend. 137 Verhoeven 2016a, 162 (tabel 9.2). 138 Verhoeven 2016a, 162. 120 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V287.8 / S360 WWT-A1 V530.10 / S202 WWT-B1 V376.1 / 70030 WWT-C1 V468.27 / S785 WWT-C1 V22.1 / S137 WWT-D1 V26.6 / S10030 WWT-E1 V171.1 / S50011 WWT-E1 V459.6 / S785 WWT-E3 3 cm V459.5+469.3+468.21 / S785 WWT-D1 V43.1 / S207 WWT-F1 V17.1 / S50 WWT-F1 V405.6 / S202 WWT-K? V71.1 / S140 WWT-Z V238.12 / S60030 WWT V448.2 / S80011 WWT Figuur 7.4. Merovingisch ruwwandige tonvormige potten. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 121 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving randvorm grijs rood geel n A1 16 2 8 26 A2 2 2 1 5 A3 - 1 - 1 B1 5 - 2 7 B2 3 1 - 4 C1 3 2 3 8 C2 1 1 - 2 D1 12 2 5 19 D2 - - - - D3 - - - - E1 34 26 50 110 E2 11 12 29 52 E3 9 7 16 32 E4 - 2 3 5 E5 1 1 - 2 F1 9 4 14 27 F2 1 2 5 8 G1 2 1 3 6 G2 1 - 3 4 G3 1 - 3 4 H1 - - 2 2 J1 - - - - K1 2 3 1 6 Z - - 3 3 113 69 151 333 totaal Tabel 7.9. Verdeling van de randtypen van tonpotten over de drie hoofdcategorieën kleuren van LR51/54 en Leeuwesteyn Noord. Een handvol ruwwandige wandscherven laat versiering zien in de vorm van horizontale groeven, golflijnen, alsmede combinaties daarvan. Ze komen niet alleen voor op Wölbwandtöpfe, maar ook op flessen, kruiken en kannen. Een niet-intentionele versiering is de indruk van een vingertop met nagelrand (van een pink?) die op een wandscherf is aangetroffen (V281.9). De aanwezigheid van relatief kleine tonvormige potten blijkt uit een fragment met een bodemdiameter van 6 cm (figuur 7.4, V448.2). Afwijkend is de vondst van een bodem met afgezet standvlak in een lichtbruin ruwwandig baksel (figuur 7.4, V238.12, ROX). Dergelijke standvlakken komen sporadisch ook elders voor bij Karolingisch aardewerk met tralieversiering (Gittermuster, type WVI, baksel 14), zoals blijkt uit vondsten in Utrecht-Leidsche Rijn Appellaantje (LR55) en 122 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Dorestad. 139 Het fragment uit Leeuwesteyn Noord lijkt aan te geven dat dergelijke standvlakken ook bij ruwwandige tonpotten uit de Merovingische periode kunnen voorkomen. Kannen of flessen Een randfragment met aanzet van een bandoor behoort toe aan een niet nader te typologiseren kan (V489.3). Van een andere randscherf is niet duidelijk of het van een kan- of flesvorm is (V377.2, halsopening 10 cm). Hetzelfde geldt voor een licht afgezet bodemfragment met twee horizontale groeven in een zacht, lichtbruin gladwandig baksel dat zandig aanvoelt (V448.1, figuur 7.5). 3 cm V448.1 / S80011 Kan/Fla Figuur 7.5. Merovingisch ruwwandig bodemfragment, wellicht van een kan of fles. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Twee- of drie-orige kruiken (amforen) Bij de opgraving zijn fragmenten van drie Merovingische, grote kruiken met twee of meer bandoren aangetroffen (figuur 7.6). De eerste vorm is gereconstrueerd uit een randfragment met aanzet van een bandoor en een los, tweede bandoor uit hetzelfde vondstnummer (V268.5). Hiertoe hoort ongetwijfeld een identiek randfragment uit een overliggende laag (V271.1 uit S90030). Het is gezien de randvorm met groef waarschijnlijk dat we hier met één nauwmondige potvorm te maken hebben en niet met twee kannen met klaverbladvormige schenklip. Opvallend bij de twee-orige kruik is dat de pottenbakker één van de bandoren aan de rand heeft vastgezet met een extra dot klei. Verder valt het op dat deze kruik een zacht rood ruwwandig baksel heeft. Mogelijk betreft het een regionaal product? V306.1 betreft een grote kruik met een horizontale groef en golflijnen op de buik. Het harde, zandige baksel is lichtgrijs van kleur. Van het derde kruikfragment V405.2 zijn alleen enkele scherven van de buik bewaard gebleven. Deze was versierd met horizontale groeven en een dubbele blokjesradstempel in een hard, lichtbruin baksel met grijze kern. Door de incompleetheid van de kruiken is niet te bepalen of we met relatief vroege of late vormen van doen hebben. In de typologie van het Duitse Rijnland worden deze kruiken gedateerd tussen circa 650-750 (Rheinland Kru-2.1, 2.21 en 2.22). 140 De meerorige kruiken zijn te beschouwen als de overgangsvorm naar de Karolingische reliëfbandamforen (Dorestad type W I). 141 139 Dijkstra 2010, 85 (afb. 4.15); Van Es & Verwers 1980, 92 (figuur 49). 140 Siegmund 1998, 147-150. 141 Van Es & Verwers 1980, 60-68. 123 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V268.5+271.1 / S567+90030 Kru 2.? V306.1 / 202 Kru 2.1 3 cm V405.2 / S202 Kru 2.? Figuur 7.6. Merovingisch ruwwandige twee- of drie-orige kruiken (amforen). Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 124 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Ruwwandige knikwandschalen Ruwwandige knikwandschalen met vlakke bodem zijn vooral bekend uit het productiecentrum van Mayen (type A8). Door Redknap worden ze ruim gedateerd tussen 475 en 700. 142 Op basis van grafveldanalyses kunnen de knikwandschalen met ingesnoerd bovenlichaam wellicht als de vroegste variant beschouwd worden uit circa 500-550 (Rheinland Sha 2.41), gevolgd door schalen met een zwak concave of rechte bovenwand (Sha-2.42/2.43), vergelijkbaar met de ontwikkeling bij de knikwandpotten (zie hierboven). De opvolgers van deze groep knikwandschalen vinden we in de Dorestad-typologie terug als W XB, C en D in Karolingische baksels en voornamelijk met lensbodems. 143 Van de zes exemplaren met een Merovingisch baksel uit Leidsche Rijn is er één te determineren tot het type Sha-2.42 (datering ca. 7e eeuw) en drie tot een Sha 2.43 (datering ca. tweede helft 7e eeuw). Van twee randfragmenten is niet duidelijk welk type het is (figuur 7.7). Lastiger te determineren is V275.2, een groot randfragment met fijne ribbels op zowel rand als wand. Het heeft een hard, ruwwandig, okerkleurig baksel met een lichtgrijze kern (figuur 7.7). De vorm houdt het midden tussen een knikwandpot en -schaal. Het fragment lijkt sterk op een ruwwandige knikwandschaal uit Koudekerk-Lagewaard, zowel in baksel als versiering. Alleen staat de bovenwand van deze schaal ietsje naar buiten. 144 De vorm uit Leidsche Rijn is een stuk groter dan de ruwwandige knikwandschaaltjes die onder meer bekend zijn uit het grafveld van Walsum (vgl. Rheinland type Sha 2.22). 145 De vorm is enigszins vergelijkbaar met het Merovingische type 3 cm V94.2 / S223 Sha-2.43 V405.1 / S202 Sha 2.42/2.43 V275.2 / S569 Sha ? Figuur 7.7. Merovingisch ruwwandige knikwandschalen. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 142 Redknap 1999, 184. 143 Van Es & Verwers 1980, 103. 144 Grinsven & Dijkstra 2005, 92 en bijlage 8, figuur 13.24. 145 Stampfuss 1939, graf 6 en 17 (Tafel 6.2 en 7.7) ; Siegmund 1998, 156. 125 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving A63 uit Mayen 146, maar het Waldorf-baksel van het fragment uit Leidsche Rijn wijst wel op een herkomst uit het Vorgebirge. 7.5.3 Baksels Karolingisch draaischijfaardewerk Binnen het vroegmiddeleeuwse aardewerk van de Leeuwesteyn Noord bestaat bijna 39 % uit ‘Karolingische’ draaischijfaardewerk (tabel 7.10 en7.11). Deze komen voor vanaf het einde van de 7e eeuw en zijn daarom voor een deel nog te beschouwen als laat-Merovingisch. 147 Opvallend is de sterke vertegenwoordiging van baksels uit Badorf en omgeving (Vorgebirge). Van de groep ‘Karolingisch grijs’ is slechts een kleine groep van 15 scherven aangetroffen. magering/hardheid zacht n % fijn w1 225 91,5 middel w6 6 grof w3 15 middel n % hard n % w2 75 2,4 w9 6,1 w4 herkomst % 58,6 w10 24 45,3 Badorf 75,9 21 16,4 w12 13 24,5 Mayen 9,4 32 25,0 w8 16 30,2 Vorgebirge 14,8 Tabel 7.10. Overzicht van voorkomende Karolingische Dorestad-baksels op basis van het MAE, incl. als karw/ merw gedetermineerde scherven.z Karolingisch grijs n w11 (?) 1 w13 9 w14 (Gittermuster) 4 w15 (Tatinger waar) - w16 1 Tabel 7.11. Overzicht van Dorestad-baksels in ‘Karolingisch grijs’ op basis van het MAE. 7.5.4 Typen Karolingisch draaischijfaardewerk De vormen en baksels van het Karolingisch draaischijfaardewerk zijn gedetermineerd volgens de Dorestad-typologie (tabel 7.12). 148 Voor details over de karakteristieken hiervan wordt verwezen naar deze publicaties. Hieronder zal slechts kort worden ingegaan op de aangetroffen typen, ook wat afbeeldingen betreft. randtype en baksel n W IIA-1 1 W IIA-10 2 W IIB-1 1 W IIC-1 1 W IIC-10 1 totaal % 146 Redknap 1999, type A63, speciaal A63.13. 147 Van Es & Verwers 1980, 152 (figuur 80); Siegmund 1998, 227-228. 148 Van Es & Verwers 1980, 56-111; 2009, 109-155. 126 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving randtype en baksel n totaal W II W IIIA-1 7 W IIIA-2 1 W IIIA-4 2 W IIIA-6 4 W IIIA-8 1 W IIIA-9 2 W IIIA-10 1 W IIIA-12 2 W IIIB-1 3 W IIIB-2 1 W IIIB-9 1 W IIIC-1 5 W IIIC-2 1 W IIIC-9 1 W IIIC-10 1 W IIIC-12 1 W IIIF-1 1 W IIIF-12 2 totaal W III W IVA-2 1 W IVB-10 1 W IVC-9 1 W IVD-1 2 totaal W IV W VA-13 totaal % 9 9,6 37 39,8 5 5,4 4 4,3 31 33,3 4 totaal W V W IXA-1 13 W IXA-2 3 W IXA-3 1 W IXA-4 3 W IXA-8 5 W IXA-10 3 W IXB-1 2 W IXC-1 1 totaal W IX W XB-10 1 W XD-2 1 127 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving randtype en baksel n totaal % 2 2,2 5 5,4 93 100,0 totaal W X W XIVA-1 1 W XIVB-2 1 W XIVB-1 1 W XIVC-2 1 W XIVE-1 1 totaal W XIV totaal W Tabel 7.12. Typenverdeling binnen het Karolingisch draaischijfaardewerk op basis van randfragmenten. W I (reliëfbandamforen) Randfragmenten van reliëfbandamforen ontbreken. Dit pottype is alleen vertegenwoordigd door vier wandscherven met een stuk reliëfband, een los stuk reliëfband en een wandscherf van een relatief grote potvorm. Onder de reliëfbandversiering zijn de banden met rouletteversiering (motief b) in de meerderheid (4x). Daarnaast komt 1x een band met vingertopindrukken voor (motief e). W II (middelgrote kook- en tuitpotten), figuur 7.8 Behalve kookpotten bevinden zich ook enkele tuitpotten binnen dit type (W IIC). De baksels beperken zich tot de Badorf-groep. W III (bolvormige kook- en tuitpotten), figuur 7.8 Ook in deze schervenassemblage overheerst randvorm A. Drie afwijkende randfragmenten zijn toegewezen aan de restgroep W IIIF. Een deel van de potten was voorzien van horizontale groeven op de rand, hals, schouder en/of buik. Een wandfragment van een bolpot in baksel w10 met een V457.1 / S820 W IIIA V45.1 / S202 W IIB 3 cm V187.1 / S255 W IIIF V110.6 / S202 W IIIC V196.1 / S404 W IVB V72.1 / S7 W IVD Figuur 7.8. Karolingische potvormen type W II, III en IV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 128 V394.1 / S70030 W IVD RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving gefacetteerd bijgesneden tuit was voorzien van een tweeregelig blokjesradstempel (V201.1). Vergelijkbare combinatie van bijgesneden tuit en één-regeling radstempel is aangetroffen op een bolpot in baksel w8 uit het onderzoek van LR 54. 149 W IV (kleine, bolvormige potten), figuur 7.8 Bij dit type zijn alle randvormen A t/m D vertegenwoordigd. Het Badorf-baksel overheerst binnen deze groep. W V (middelgrote potten met vlakke bodem) Van deze potvorm zijn vier randfragmenten aangetroffen van vorm A. Over de relatief kleine fragmenten in baksel w 13 is verder weinig te melden en af te beelden. W VI (middelgrote potten met tralieversiering en vlakke bodem) Van dit aardewerk met tralieversiering (Gittermuster) zijn alleen twee wandscherven aangetroffen, waarvan één met een 2-regelig blokjesradstempel. W IX (tonvormige potten), figuur 7.9 Deze doorgaans wijdmondige potten, die verwant zijn aan de Merovingische Wölbwandtopf, kenmerken zich behalve door het Dorestad baksel ook door de sporadische versiering met blokvormige radstempels, golflijnen en horizontale groeven. Alleen de Badorf- en Walberberg bakselgroep komen binnen dit type voor. De randvorm bestaat voor het overgrote deel uit vorm A. Er bestaat bij de randvormen duidelijk verwantschap met die uit de Merovingische tijd. Vandaar dat in de database het Merovingische randtype erbij is geplaatst (E1, E3, F1 of F2). Opvallend is de bodem van een relatief kleine tonvormige pot (V 405.10, baksel w1). W X (kommen), figuur 7.10 Binnen de kommen beperken de typen zich tot exemplaren die verwant zijn aan de Merovingische knikwandschalen (W XB en D) in een Badorf-baksel. W XIVA (amfoor) Een randfragment in baksel w1 behoort toe aan een kruik met één of meer oren (V 298.1). Dit type komt overeen met Siegmunds type Kru 2.1, 2.21 en 2.22 (zie hierboven). Het is een overgangstype naar de reliëfbandamforen (type W I). W XIVB (kan), figuur 7.11 Twee randfragmenten van een kan met schenklip (V 421.6 en 468.13) kunnen gegroepeerd worden onder bolle potten en kannen van het type W XIVB. 150 De vorm komt overeen met het Rheinland type Kan 2.2 uit de eerste helft van de 8e eeuw. 151 Het enige dat afwijkt bij V468 uit Leidsche Rijn voor een toewijzing aan type W XIV is het baksel w2; binnen het type zouden alleen baksel w1, 149 Dijkstra 2009, 188 (afb. 8.11 vervolg). 150 Van Es & Verwers 2009, 150. Bij dit type komen sporadisch exemplaren voor met een pinched mouth. 151 Siegmund 1998, 153. 129 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V153.1 / S50030 W IXA V85.1 / S151 W IXA 3 cm V305.2 / S202 W IXA V405.10 / S202 V468.11+442.1 / S785 W IXA V468.15 / S785 W IXA V468.12 / S785 W IXA V187.2 / S255 W IXB Figuur 7.9. Karolingische potvormen type W IX. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). V187.6 / S255 W XB 3 cm V187.3 / S255 W XD Figuur 7.10. Karolingische potvormen type W X. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 130 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V493.3 / S924 W XIVC 3 cm V111.1 / S202 W XIVE V468.13 / S785 W XIVB Figuur 7.11. Karolingische potvormen type W XIV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 3 of 20 voorkomen. Omdat w2 net als w1 en 3 onderdeel uitmaakt van de groep baksels uit het Vorgebirge, lijkt dit echter geen probleem. W XIVC (grote voorraadpot), figuur 7.11 De randvorm V493.3 kan ingedeeld worden bij het Dorestad type W XIVC: grote bolle potten of voorraadpotten, met soms een bandoor en meestal versiering op de rand en/of buik. Het verschil met amforen is de wijdere halsopening. 152 Ook hier lijkt het baksel w2 niet problematisch voor een toekenning aan type W XIV. W XIVE (fles), figuur 7.11 V111.1, een conisch wandfragment met twee horizontale groeven in baksel w1 behoort wellicht toe aan een fles, of eventueel een kruik. 153 W XIV? (kan?) V468.17 betreft een randscherf in baksel w1, vermoedelijk van een kan. Welke vorm kan niet nader worden bepaald. 7.5.5 Baksels handgemaakt aardewerk Ongeveer 14% van het vroegmiddeleeuwse aardewerk uit de nederzetting bestaat uit handgemaakte vormen. Men gaat er algemeen vanuit dat dit aardewerk door de bewoners zelf werd gemaakt of door een enkele part-time specialist. Aanwijzingen voor ovens of kuilen waarin dit lokale aardewerk is gebakken zijn tot nu toe nog niet opgegraven. De bouw van ovens was vanwege de kleinschaligheid van de productie ook weinig rendabel; het bakken van 152 Van Es & Verwers 2009, 150. 153 Van Es & Verwers 2009, 151-152. 131 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving de potten in open vuren volstond. 154 Misschien dat een deel van het aardewerk werd verkregen uit de nabijgelegen handelsplaats Dorestad, waar de aanwezigheid van meer gespecialiseerde werkplaatsen wordt vermoed. 155 Voor de determinatie van het vroegmiddeleeuws handgemaakt aardewerk is wat vormenindeling betreft ook hier de Dorestad-typologie toegepast. 156 De gebruikte bakselindeling is een uitbreiding van de door Verhoeven voor kogelpotten opgezette bakselindeling van 1 tot en met 5 (zie tabel 7.13). 157 Een eventueel nadere toevoeging in de database bestaat uit zacht (za), hard (ha) en z = zandig. De bakselgroepen voor het handgemaakte aardewerk zoals opgesteld voor Wijk bij Duurstede bestaan in hoofdzaak uit een magering met steengruis (h 1), schelpgruis (h 2) of een fijne, zandgemagerde gesmoorde waar (h 3), dat sporadisch voorkomt bij een kleine restgroep. 158 Deze komen overeen met respectievelijk de hier gebruikte bakselnummers 5, 7 en 9. Bij het determineren zijn dikwijls combinaties van meerdere soorten magering vastgesteld, die zijn te beschouwen als kleine variaties op de hoofdcategorieën. baksel soort magering bereik mediaan 1 grof zand 250-1000 μm 500 μm 2 fijn zand 80-500 μm 250 μm 3 steengruis en zand 80-1410 μm 250 μm 4 uiterst grof zand 170-1410 μm 625 μm 5 steengruis 80-1740 μm 500 μm 6 mica 7 schelpgruis 8 potgruis/ijzerinclusie 9 fijn baksel met gesmoorde buitenzijde en magering van zand met fijn steengruis, mica en/of schelp (Dorestad h 3) 10 plantenresten 11 grijzig tot rozig aardewerk met opvallend veel rode inclusies (bodemaggregaten) Tabel 7.13. Overzicht van gebruikte bakselindeling van handgemaakt aardewerk (deels naar Verhoeven 1998, tabel 13). 1000 μm is 1 mm. De baksels met een magering van steengruis en variaties daarop hebben duidelijk de overhand (87,5 %), gevolgd door baksels met schelpgruis (4,6 %). De restgroep omvat 8,1 %. Dit sluit aan bij het gangbare beeld voor veel vroegmiddeleeuwse nederzettingen langs de Oude Rijn. De baksels met schelpgruis waren in de 8e-9e eeuw gangbaar aan de kust van Nedersaksen (Ostfriesland) en Nederland. 159 In West-Nederland kent het schelpgruisbaksel in aardewerkassemblages maar een 154 Verhoeven 1998, 260. 155 Verhoeven 1998, 265; 2016, 193. 156 Van Es & Verwers 1980, 59 en 112-123. 157 Verhoeven 1998, 103. 158 Zie Van Es & Verwers 1980, 122 (type H VI). 159 Verhoeven 1998, 214. 132 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving klein aandeel van hooguit 10 %. In Dorestad echter bedraagt het aandeel bijna de helft. De oorzaak is wellicht dat daar kogelpotten met schelpgruismagering uit Nedersaksen werden verhandeld, of ze werden in Dorestad zelf gemaakt en relatief veel gebruikt. 160 De contexten met schelpgruismagering blijken zich te concentreren in werkput 5 (S359 en S360), 6 (S202) en 8 (S785). Leeuwesteyn N LR51/54 baksel n % n % geen zichtbare magering 1 0,7 18 1,7 2 1 0,7 - - 129 84,3 742 70,5 5 variant (+4/6/7) 4 2,6 117 11,1 6 - - 3 0,3 7 7 4,6 34 3,2 7 variant (+1/8) - - 97 9,2 8 - - 15 1,4 9 5 3,3 21 2,0 10 1 0,7 6 0,6 11(-z) 5 3,3 - - totaal 153 100,2 1053 100,0 5(-ha) Tabel 14. Verdeling van baksels binnen het vroegmiddeleeuws handgemaakt aardewerk op basis van het MAE van Leeuwesteyn Noord (en ter vergelijking van LR51/54). Kogelpotten met een baksel dat opvalt door de relatief zachte rode inclusies (baksel 11), is eerder vastgesteld in Leiderdorp 161 en Heiloo. 162 Deze inclusies zijn bodemaggregaten die in de meeste kleien voorkomen. Eén wandscherf viel op door de magering met fijn zand. Dit betekent niet automatisch dat het een kogelpot uit de late middeleeuwen betreft; zo bevond zich in Leiderdorp tussen aardewerk uit de eerste helft van de 9e eeuw ook een klein deel dat met fijn zand was gemagerd (2%). 163 De drie scherven van één exemplaar met een magering van plantenresten (Tritsum-aardewerk) behoren mogelijk toe aan potten die karakteristiek zijn voor de 6e eeuw. 164 7.5.6 Typen handgemaakt aardewerk H III (eivormige pot), figuur 7.12 Andere gebruikte benamingen zijn ‘Hessens-Schortens’ of ‘Odoorn-Godlinze’ aardewerk. Het meest voorkomende type bestaat uit ei- of buidelvormige potten met eenvoudige, korte, onverdikte randen, een lichte insnoering bij de hals en een vlakke bodem. Dit pottype is de voorloper van 160 Verhoeven 2016a, 192-193. 161 Verhoeven 2016a, 192. 162 Dijkstra in voorb. 163 Verhoeven 2016a, 192. 164 Vgl. de chaff-tempered ware uit Angelsaksisch Engeland of het ‘Tritsum-aardewerk’. Zie Hamerow et al. 1994; Taayke & Knol 1992, 85; Dijkstra 2011, 352-553 en verwijzingen aldaar. 133 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 3 cm V468.10 / S785 H III V459.1+468.7 / S785 H III V499.1 / S963 H III Figuur 7.12. Merovingisch handgemaakt aardewerk, type H III. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). de Karolingische kogelpot. In de Dorestad-typologie valt dit aardewerk onder het type H III. 165 De datering is ruwweg circa 450-700. 166 Het gevonden vormenspectrum beperkt zich tot slechts twee randfragmenten, waarvan één met een duidelijke verjonging bij de hals (V499.1). 167 Deze Eitöpfe hebben beide een magering met steengruis. Tenslotte moet een vlakke bodem van een pot met schelpgruismagering vermeld worden, waarvan de bodem iets opbolt (V468.10). H I (kogelpot), figuur 7.13 Het meeste vroegmiddeleeuwse handgemaakte aardewerk bestaat uit kogelpotten. Deze hebben een kogelvormig lichaam en meer geprononceerde randen dan de eivormige potten. In het materiaal van Dorestad zijn drie randtypen onderscheiden (tabel 7.15). Leeuwesteyn N LR51/54 randtype n % n % A: simpele, afgeronde randen 23 76,7 127 74 B: afgeplatte en (bijna) horizontaal staande randen 1 3,3 24 14 C: hoekige, naar buiten afgeschuinde rand 5 16,7 21 12 indet. 1 3,3 - - totaal 30 100,0 172 100,0 Tabel 15. Verdeling van de randtypen vroegmiddeleeuws kogelpotaardewerk van Leeuwesteyn Noord (en ter vergelijking van LR51/54). Bijna 80 % heeft een eenvoudige randtype A. De diameter van de halsopening varieert tussen de 10 en 17 cm. De magering met steengruis overheerst. Slechts één randfragment van type A heeft een zandig baksel met rode inclusies (baksel 11-z). Het fragment van randtype B en één rand van 165 Van Es & Verwers 1980, 119-121. 166 Knol 1993, 55-56. 167 Vgl. Van Es/ & Verwers 1980, figuur 68.5. 134 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V13.1 / S10030 H IA V410.1 / S966 H IA 3 cm V468.1 / S785 H IA V419.1 / S959 H IC Figuur 7.13. Karolingisch handgemaakt aardewerk, type H I Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). type C heeft een schelpgruismagering. De enige vastgestelde versiering is een pot met een rij driehoekige spatelindrukken (V 419.1, figuur 7.13). Deze versiering is ook bekend uit Dorestad. 168 Verder is vermeldenswaardig een randfragment met een kramgat afkomstig van een reparatie (V 286.3); er werd dus nog moeite gedaan de levensduur van pot met een scheur te verlengen. H VI (diversen) De vijf wandfragmenten in baksel 9 behoren toe aan fijner afgewerkte potten, waarvan geen randfragmenten voorhanden zijn. 169 Fragmenten van bakpannen (H II), halsloze kommen (H IV) en smeltkroezen (H V) zijn niet aangetroffen. Een smeltkroes voor glas van een hergebruikte bolpot wordt besproken in § 7.5.8. 7.5.7 Overige vroegmiddeleeuwse keramiek Spinklossen, figuur 7.14 V470.18 / S813 De beide spinklossen uit de opgraving zijn gevonden in werkput 7, in kuilencluster 21, vlak ten noorden van huist structuur 3 en direct ten westen van bijgebouw structuur 6. Uit S813 komt een compleet exemplaar met een afgeplatte donutvorm in een lichtbruin baksel (V470.18). Uit S961 is een halve, biconische spinklos afkomstig V490.1 / S961 2 cm in een zwart, gladwandig baksel (V490.1). Deze spinklossen zijn, naast een exemplaar van lood (§9.3.4) de enige aanwijzingen voor wolbewerking binnen dit deel van de nederzetting. 168 Van Es & Verwers 1980, figuur 63.12, 64.16 (H IA) en 68.10 (H III). 169 Vgl. voorbeelden in Van Es & Verwers 1980, 122 (figuur 70.5). 135 Figuur 7.14. Spinklossen van aardewerk. Schaal 1:2 (tek. M. Dijkstra). RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Weefgewichten Van ringvormige weefgewichten zijn fragmenten van twee exemplaren gevonden. Zie echter ook §10.3 en tabel 10.7, waar nog vier fragmenten van dergelijke gewichten worden beschreven. Bij het grotere fragment bleken als versiering enkele onregelmatig geplaatste indrukken van vingertoppen aanwezig. 170 De diameter van dit weefgewicht was groter dan 10 cm en de dikte 5 cm. Ringvormige weefgewichten komen voor van het begin van de Merovingische tijd tot in de Ottoonse tijd. 171 Ze werden gebruikt om een verticaal weefgetouw op te spannen. Secundair verbrand aardewerk Onder de indetermineerbare fragmenten bevindt zich een stuk dat mogelijk een ‘gepofte’ ronde rand betreft van een pot (V61.1 uit put 2, S200). Deze scherf kan door toeval secundair verbrand zijn bij een huisbrand of bij werkzaamheden met vuur. 7.5.8 Een smeltkroes voor glas uit de vroege middeleeuwen (door Y. Sablerolles) Bijzonder is de vondst van een wandscherf van een smeltkroes voor glas (V44, figuur 7.15). Het is afkomstig uit één van de bovenste geulvullingen van de Oude Rijn (WP2, vlak 1, S202, vulling 1). In deze vulling bevindt zich zowel aardewerk uit de Merovingische als Karolingische periode. De scherf van de smeltkroes is op basis van het baksel vroegmiddeleeuws, wellicht afkomstig van een Karolingische bolpot (Dorestad type W III, baksel w12). Op de breuk is de scherf rossig van kleur en aan de buitenzijde grijs. Aan de buitenzijde is een deel van een glasdruppel te zien, die over de rand van de smeltkroes is gemorst. De kleur daarvan is doorzichtig licht groen. De binnenzijde van de scherf is volledig afgedekt met een 1 tot 1,5 mm dik laagje glas. Dit is eveneens doorzichtig licht groen van kleur. Hierin bevinden zich twee brede, onregelmatige slierten opaak rood (diep leverkleurig) glas. Aan de hand van de breuken is te zien dat dit rode glas zich midden in het glaslaagje bevindt. Opvallend is dat twee vergelijkbare scherven van een glassmeltkroes zijn aangetroffen bij oude opgravingen op het Domplein in het centrum van Utrecht. 172 In 1934 werden de scherven nog gedetermineerd als ‘verglaasd romeinsch vaatwerk’, maar inmiddels is het duidelijk dat het Karolingische scherven betreft van een smeltkroes waarin glas werd gemaakt. 173 Ook deze scherven zijn waarschijnlijk van bolpotten en hebben eenzelfde kleur om de breuk en aan de buitenzijde. Het gebruik van gewoon aardewerk als smeltkroes voor glas is eerder vastgesteld. Bij de opgraving Rijnsburg-Abdijterrein zijn meerdere wand- en bodemfragmenten gevonden van ruwwandig aardewerk, dat in de eerste helft van de 7e eeuw als smeltkroes is gebruikt. Als smeltkroes had men geen complete pot gebruikt, maar een afgebroken bodem; bij een bodemfragment loopt namelijk een druppel gesmolten opaak geel glas over de breuk heen. 174 Bij smeltkroezen uit Merovingisch Maastricht is hetzelfde vastgesteld. Kennelijk werden potten 170 Vgl. voor vingertopindrukken vondsten uit Dorestad (Van Es & Verwers 1980, 124) en Leiderdorp (Verhoeven 2016b, 385). 171 Walton Rogers 1997, 1753. 172 Van Giffen, Vollgraff & Van Hoorn 1934, 63-64 en plaat XXII (vondstnummer PUG 234). 173 Isings et al. 2009, 48-49. 174 Dijkstra, Sablerolles & Henderson 2010, 185-186 (vondstnr. 61-414). 136 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 7.15. Vroegmiddeleeuws wandfragment van een smeltkroes voor glas, waarschijnlijk van een Karolingische bolpot (W III). Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 1 cm V44.1 / S202 opzettelijk gebroken om de bodems als ondiepe, wijde smeltkroezen te gebruiken. 175 De drie bovengenoemde scherven van smeltkroezen uit het centrum van Utrecht en Leeuwesteyn Noord zijn aan de buitenzijde niet versinterd. Dit maakt duidelijk dat de temperatuur beneden circa 1000º C is gebleven. Het doorzichtige groene natronglas smelt rond de 1100º C, misschien rond de 1000º C als er veel oud schrootglas bij wordt gemengd (cullet). Wellicht versinterde de smeltkroes niet omdat het een relatief hard, vuurvast baksel betreft met een hoog aandeel silica: experimenten tonen aan dat baksel w12 is gebakken met een temperatuur van 1100 tot meer dan 1200º C. 176 De enige andere vondsten van smeltkroezen met rood ‘gemarmerd’ glas zijn een bodemfragment met ‘zwart’ glas uit de opgravingen van de laat-Romeinse Barbarathermen in Trier 177, dat waarschijnlijk werd gebruikt voor de productie van miniatuur-amfoortjes van rood gevlamd ‘zwart’ glas, en een 8e- eeuws fragment met blauwgroen glas uit Hamwic 178 (het Angelsaksische Southampton), dat is geïnterpreteerd als afval van vensterglasproductie. Men is het erover eens dat de rode glaskleur wordt veroorzaakt door (kristallen van) gereduceerd koperoxide (Cu2O) of kopermetaal (Cu), naast een aandeel lood en ijzer. 179 Er is echter discussie of de rode slierten bewust zijn aangebracht, bijvoorbeeld door het bijmengen van koperschaafsel, of dat ze per ongeluk zijn ontstaan door een slechte beheersing van de techniek van glasmaken. 180 Rode slierten en ‘vlammen’ zijn vooral bekend van Angelsaksisch en Karolingisch drink- en vensterglas uit de 8e en 9e eeuw. Het is naar mijn mening aannemelijk dat de rode aderen en vlammen in het glas opzettelijk zijn aangebracht, want in gebruiksglas zijn deze met name te zien in kogelbekers 181, hetgeen controle over het proces suggereert. Gebruiksglazen kunnen overigens ook met opaak rood glas zijn versierd tijdens het blaasproces. Een fragment van een nagenoeg cilindrisch glas uit Dorestad is versierd met opgelegde strips van 175 Sablerolles & Henderson/Dijkman 1997, 304. 176 Bardet 1995, 192 en appendix 2. 177 Evison 1990, 222-223. 178 Heyworth 1988, 16. 179 Cramp 2000, 110; Dijkstra, Sablerolles & Henderson 2010, 190. 180 Voor de discussie zie Cramp 2000, 110; Evison 1990, 222-223 en verwijzingen aldaar. 181 Baumgartner & Krüger 1988, 71 (14), 72 (16). 137 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving opaak rood, roze en wit glas 182 die vervolgens door herverhitting in het oppervlak zijn ingesmolten. Zeer fijne rode draden, zoals te zien op een wandfragment van een bol glas uit Dorestad 183, zijn volgens Cramp 184 en Isings 185 verkregen door het aanbrengen van een opaakrode draad op de paraison 186, die vervolgens tijdens het verder uitblazen steeds verder werd uitgerekt totdat deze tenslotte geheel in het oppervlak van het glas werd opgenomen. Of de glassmeltkroezen uit Utrecht-Domplein en Utrecht-Leidsche Rijn zijn gebruikt voor het maken van drinkglas, vensterglas of kralen is niet met zekerheid vast te stellen. Een gebruik voor vensterglas lijkt in de agrarische nederzetting van Leidsche Rijn niet aannemelijk. Een recente vondst van een rond plaatje ‘gegruisd’ vensterglas in de nederzetting van Leiderdorp-Plantage is mogelijk een aanwijzing voor het gebruik van ‘losse’ glas-in-lood-paneeltjes in Karolingische nederzettingen met houtbouw. 187 Het gebruik van dit soort paneeltjes in houten huizen is reeds eerder gesuggereerd voor de internationale Viking handelsplaats te Kaupang. 188 Alleen is de productie van vensterglas in de agrarische nederzetting van Leidsche Rijn niet erg waarschijnlijk, aangezien aanwijzingen voor het blazen van zowel venster- als drinkglas in de Karolingische periode hoofdzakelijk zijn beperkt tot kerkelijke en aristocratische contexten. 189 Een grotere kans hiervoor biedt het oude castellum van Utrecht, waar reeds in de 8e eeuw in elk geval de St.Salvatorkerk in steen moet zijn uitgevoerd. 190 Voor het maken van drinkglazen zijn in de vroege middeleeuwen in Nederland nog geen aanwijzingen gevonden 191, wel voor het vervaardigen van glazen kralen. 192 Karolingische kralen met rode slierten in het oppervlak plegen te zijn gemaakt van opaak (groen) glas. 193 Alhoewel in de 8e en 9e eeuw ook kralen van doorschijnend licht groen glas werden gemaakt, zijn mij geen rood geaderde voorbeelden bekend – op een exemplaar uit het Benedictijnse klooster van Susteren na (ongepubliceerde data). Omdat de productie van venster- en/of gebruiksglas in de context van Leidsche Rijn echter niet aannemelijk is, is de meest aannemelijke verklaring dat het smeltkroesfragment productieafval vertegenwoordigt van een rondreizende kralenmaker die de nederzetting van Leidsche Rijn heeft aangedaan. Een eerdere aanwijzing hiervoor is gevonden in het andere deel van de nederzetting (LR51/54), bestaande uit een Romeinse mozaïeksteentje (tessera) uit een kuil van ‘erf 3’, dateerbaar in de 8e eeuw. 194 182 Baumgartner & Krüger 1988, 81 (30b). 183 Baumgartner & Krüger 1988, 81 ()30a). 184 Cramp 2000, 110-111. 185 Isings 2010, 116-117. 186 De glasbel die ontstaat nadat een hoeveelheid gesmolten glas, die uit de smeltkroes op de blaaspijp is verzameld, voor de eerste keer is uitgeblazen. 187 Sablerolles/ & Louvenberg 2016, 297 en fig. 12.2 (v3296). 188 Gaut 2011, 228-229, fig. 9.46,d. 189 Dit beeld is sinds de belangrijke overzichts-publicatie van middeleeuws glas door Baumgartner en Krüger in 1988 nauwelijks veranderd. 190 Stöver 1997, 28-38; zie Van Vliet (2002, 86-88) voor een samenvatting van de discussie over de ligging van de oudste kerkgebouwen binnen het voormalige castellum van Utrecht. 191 Preiss 2010, 123-134; Sablerolles/ & Henderson 2012, 296. 192 Wierumerschouw (Arbman 1937, 143); Maastricht (Sablerolles, Henderson/ & Dijkman 1997); Wijnaldum (Sablerolles 1999, 264-265); Rijnsburg (Dijkstra, Sablerolles & Henderson 2010); Dorestad (Preiss 2010, 123-134; Sablerolles/ & Henderson 2012, 328-333 en verwijzingen aldaar). 193 Zie bijv. Sablerolles/ & Henderson 1992, 320 Afb. 6.17 (v2351, v5079). 194 Isings 2010, 247, 248 Tabel 11.1, Afb. 11.2 (linksboven), 250. 138 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 7.6 Laat- en post-middeleeuws aardewerk Een klein deel van de keramiek bestaat uit fragmenten laat- en post-middeleeuws aardewerk, voor het merendeel uit jongere bodemlagen (check mail). Het betreft grijs- en roodbakkend aardewerk (waaronder een bloempotfragment), wat steengoed (knikker en mineraalwaterkruik s2-fle-9), faience (bord en tegelfragment) en industrieel wit (creamware). De datering omvat de periode 1200-1900. Bouwkeramiek uit deze periode beperkt zich tot enkele brokjes baksteen en een fragment van een rode dakpan uit de periode na 1600. 7.7 Contextuele analyse vroegmiddeleeuws aardewerk van Leeuwesteyn Noord (PvE vraag 9) In deze paragraaf wordt ingegaan op enkele belangrijke spoorcontexten van het aardewerk. De hier besproken sporen zijn afgebeeld in figuur 7.16 . Dit zijn contexten met relatief veel scherven, zodat een beter beeld ontstaat van de datering en eventuele functie. Daarnaast wordt gekeken of er nog bijzonderheden naar voren komen uit de ruimtelijke spreiding van verschillende aardewerkcategorieën. Afdekkende bodemlagen In tabel 7.16 staat een overzicht van de aantallen scherven uit de verschillende perioden die verzameld zijn uit de opeenvolgende bodemlagen die het gebied afdekten (van boven naar beneden). Daaruit komt naar voren dat laat- en post-middeleeuws materiaal zich logischerwijs concentreert in de bovenste lagen. Daarin bevindt zich wat (opgeploegde?) vermenging met vroegmiddeleeuwse scherven. De cultuurlagen uit de vroege middeleeuwen betreffen laag 30 en 32. Binnen het vondstmateriaal uit laag 30 heeft het Merovingische materiaal de overhand (63 %), uit laag 32 is met uitzondering van één fragmentje uitsluitend Merovingisch aardewerk afkomstig. Dit blijft zo tot in diepere lagen die direct op de restgeul liggen. In enkele van deze lagen zwerft ook nog een enkele scherf uit de Romeinse periode rond. bodemlagen ROM VMEB VMEC LME/NT ↓ n % n % n % n % 10 - - 2 100 - - - - 11 - - 16 50 5 16 11 34 12 - - 1 50 - - 1 50 30 1? - 127 63 67 33 8 4 32 - - 6 86 1 14 - - 40 1 33 - - 2 67 - - 50 1? 33 2 67 - - - - 52 - - 2 100 - - - - Tabel 7.16. Verdeling van de scherven uit de opeenvolgende bodemlagen per periode (niet meegerekend zijn niet periodiseerbare scherven handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk en indetermineerbare scherven). 139 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 7.16. Ligging van sporen die van belang zijn bij de verspreiding van het vroegmiddeleeuws aardewerk. Geullagen S202 Uit de verschillende geullagen van S202 is het meeste aardewerk afkomstig (MAE 192, zie tabel 7.17). Hierbinnen is, van onder naar boven, een onderscheid te maken in een afvallaag achter een beschoeiing (vulling 35) en twee reactiveringsfasen (met meer of minder actieve tussenstadia). Dat sprake is van reactivering – en dus verspoeling van aardewerk uit verschillende perioden – blijkt ook uit de tabel. Daarin komt Merovingisch en Karolingisch aardewerk vaak samen voor. Ook passen enkele scherven uit opeenvolgende lagen aan elkaar (zie tabel 7.22). In de 1e reactiveringsfase zit vooral Merovingisch materiaal en typen; misschien zijn de paar scherven ‘Karolingisch’ nog in de periode voor 750 te dateren. In de 2e reactiveringsfase komen duidelijk Karolingische vormen voor, wat spreekt voor een datering rond of na 750. In het laatste stadium (vulling 1 en 52) is de geul gebruikt om meer nederzettingsafval in de gooien. De afvallaag achter de beschoeiing laat een vrijwel gelijke verdeling van Merovingisch en Karolingisch 140 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving aardewerk zien. Dit wijst er op dat het dichtraken van de geul ergens rond of vrij snel na 750 gedateerd moet worden. De aardewerkdatering sluit overigens niet geheel aan bij de datering van enkele metalen objecten (zie de bijdrage van Verhelst in H9). De schedeniet van een Breitsax V487 dateert 610/20-670/80, het mes V545 dateert vanaf het begin van de 8 e eeuw. Hiermee lijkt de laag achter de beschoeiing (kort) na 700 te kunnen worden gedateerd. Beide dateringen stemmen overeen met de 14 C ouderdom van een eikenhouten paal van de beschoeiing, die is vastgesteld tussen 650 en 770. vulling MAE indet merw karw h aanwezige typen 2e reactiveringsfase 1+52 49 - 25 19 4 Wwt E1 (3x), E3 (2x), F1, K, Kru 2.?, Sha 2.42/2.43 – W IIB, IIIB+C, IXA (2x) + smeltkroesfragment 50 1 - 1 - - Wwt E2 0 21 1 11 6 3 Wwt E1 (2x), D1 51 1 - - - 1 - 55 1 - 1 - - - 2 4 - - 4 - W IIC, IXA, XIVE 5 19 - 8 7 4 Wwt E 2, Kru 2.? 6 8 - - 5 3 W IXA 7 9 - 3 5 1 W IXA (2x) 1e reactiveringsfase 29 2 - 1 1 - Wwt B1 48 14 - 12 1 1 Wwt E1, Kwt 6, Kan ? 8 4 - 2 - 2 - 31 1 - - - 1 - 32 3 - - 3 - afvallaag achter beschoeiing 35 41 - 17 22 2 Wwt D1, K, grote vorm (2x) – W IIIA, XIVA, grote vorm totaal 178 40 3 1 2 - - Kwt 4.11 56 11 - 6 4 1 Kwt-tuit 5B/C, Sha 1.2/2.31, grote vorm Tabel 7.17. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit de verschillende geulvullingen van S202. De vullingen zijn stratigrafisch geordend. Kuilencluster rondom gebouw 3 en 6 Om structuur 3 en 6 liggen zeven kuilen (onderdeel van structuur 21), die elkaar deels oversnijden. Twee van de kuilen bevatten relatief veel scherven (S962 en 963). Hetzelfde geldt voor een kuil ten westen van gebouw structuur 6 (S813). In tabel 7.18 staat een overzicht van de aantallen scherven uit deze kuilen, de datering en de aanwezige aardewerk-typen. Hieruit komt duidelijk naar voren dat het Karolingisch aardewerk in de meerderheid is. Het is de vraag of S813 tot kuilencluster structuur 21 gerekend moet worden, want de inhoud wijkt af door het grotere aandeel 141 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Merovingisch aardewerk. Mogelijk dateert deze kuil om en nabij 750. Het aardewerk uit de overige kuilen dateert tussen circa 750-850, waarbij door opspit ook enkele Merovingische scherven zitten. De aanwezige typen bestaan zowel uit voorraad- en kookpotten als schenkgerei. Het gaat dus om algemeen nederzettingsafval dat bij het dichtgooien in de kuilen terecht is gekomen. Een typische functie van de gebouwen kan er niet uit afgeleid worden. Wel is het opvallend dat de enige twee spinklossen uit het kuilencluster afkomstig zijn. spoor MAE merw karw h aanwezige typen 813 33 11 19 3 Wwt D1 en E1, Kwt 5G/H – W I (3x) + spinklos 820 6 - 6 - W IIA, IIIB, IXA 920 4 1 2 1 WI 927 2 1 1 - - 961 8 1 7 - W IIIA+C, IXA (2x) + spinklos 962 17 5 11 1 W IIIA+F, XIVB 963 20 2 13 5 W IIA (2x), IIC, IIIC (2x), VA, VI, IXA, , H III, HIA (2x) 924 3 1 2 - W XIVC totaal 93 22 61 10 Tabel 7.18. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een groep kuilen rondom gebouw 3. Kuilenrij met S255 Deze kuil ligt langs de westgrens van de opgraving en maakt deel uit van een rij van zes noordzuid georiënteerde kuilen (onderdeel van structuur 10). Binnen deze rij bevat S255 opvallend veel aardewerk (zie tabel 7.19). De verhouding tussen Merovingisch en Karolingisch materiaal is bijna gelijk. Dit wijst waarschijnlijk op een datering rond 750 voor het dichten van de kuilen. Ook de aanwezigheid van de relatief vroege typen WVA en WX wijzen hierop. De functie van het aardewerk uit de kuilen is divers en betreft willekeurig bewoningsafval. spoor MAE rom? merw karw h aanwezige typen 340 1 - - - 1 - 328 - - - - - - 262 - - - - - - 261 - - - - - - 255 32 1 14 14 3 W IIIF, VA?, IXB, XB, XD, H IA 254 4 - 2 1 1 - totaal Tabel 7.19. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een rij kuilen (onderdeel van structuur 10) langs de westgrens van de opgraving. Greppels S359-360 Deze oost-west georiënteerde greppels, eveneens onderdeel van greppel structuur 10, liggen in het noordwesten van de opgraving, vlak bij de grens van de opgraving. Geassocieerd met dit spoor 142 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving is greppel S359. Uit beide greppels komt relatief veel aardewerk (tabel 7.20). De verdeling wijst duidelijk op het dichtraken van de greppels in de Karolingische periode tussen circa 750-850. spoor MAE indet merw karw h aanwezige typen 359 14 - 2 12 1 - 360 50 1 2 36 11 Wwt A1 – W I, IIC, IIIA (3x), IIIC, H IA (2x), IC totaal 64 1 4 48 12 Tabel 7.20. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit twee greppels langs de noordwestgrens van de opgraving. Greppel S785 Deze greppel is oost-west georiënteerd en loopt langs de voormalige restgeul. De greppel vormt de zuidgrens van het op de oever gelegen nederzettingsterrein. Uit de drie vullingen is een MAE van 114 verzameld (tabel 7.21). De meeste scherven bevonden zich in de onderste vulling. Een aantal scherven uit de drie verschillende vullingen past aan elkaar (zie tabel 7.22). Dit wijst erop dat de greppel in een relatief korte tijd is opgevuld met materiaal uit eenzelfde context. De gelijkmatige verhouding tussen Merovingisch en Karolingisch materiaal en de aanwezige typen wijst op een opvulling rond 750. Opvallend is het grote aandeel van tonvormige potten van het type W IX, 7 stuks. Zie voor materiaal uit S785 de figuren 4, 9, 11, 12 en 13. vulling MAE inh merw karw h aanwezige typen 2 7 1 4 1 1 - 0 41 - 13 14 14 Wwt D1, E3, Kwt 4.11 – W IXA, H IA (2x), H III 1 66 - 13 21 32 Wwt C1, E3 – W IXA (5x), IXC, XIVB (2x), H IA (5x) totaal 114 1 30 36 47 Tabel 7.21. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit greppel S 785. Ruimtelijke spreiding Om te achterhalen of de verspreiding van aardewerkcategorieën over de nederzetting nog bijzonderheden laat zien, zijn tijdens de analyse van het materiaal verschillende verspreidingskaarten gemaakt. De meeste verspreidingsbeelden laten geen bijzonderheden zien; het materiaal volgt de concentratie van nederzettingssporen in het midden- en zuiddeel van de opgraving (categorieën: Merovingisch of Karolingisch draaischijfaardewerk, versiering op Merovingisch of Karolingisch draaischijfaardewerk, randfragmenten vroegmiddeleeuws of handgemaakt aardewerk, Karolingisch kogelpotaardewerk, spreiding van de Dorestadgroepen a en c). Vanwege deze gelijkmatige verdeling over het opgegraven areaal zijn hier geen verspreidingskaarten van vervaardigd. Wat wel opvalt is dat de spreiding van Merovingisch draaischijfaardewerk zich ook uitstrekt tot de noordgrens van de opgraving (figuur 7.17A,B,C). Hetzelfde geldt voor het handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk. Hierin is op basis van de wandscherven geen onderscheid te maken in een Merovingische of Karolingische datering, maar 143 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 7.17A. Verspreiding van het Merovingisch (A) en Karolingisch (B) draaischijf en vroegmiddeleeuws handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied. wellicht dateren de noordelijke vondsten vooral uit eerstgenoemde periode. Dit zou overeenkomen met de constatering dat zich in het noordelijke deel uitsluitend sporen bevinden die zijn ingegraven vanuit laag 32. Verder is te zien dat de vier aangetroffen versieringen op handgemaakt aardewerk zich concentreert in enkele kuilen in de directe omgeving van huis structuur 3, waarvan op basis van het gebouwtype wordt aangenomen dat dit huis tot de vroegste nederzettingsfase behoort (MAE = 3: een del, spatelindrukken op een kogelpot en een verjonging in de hals bij een eivormige pot). Het lage aantal en de diversiteit van versieringen maken echter dat hier geen verdere conclusies aan verbonden kunnen worden. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat 5 van de 7 scherven van reliëfbandamporen type W I afkomstig zijn uit de kuilencluster structuur 21. Ook wat 144 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 7.17B. Verspreiding van het Merovingisch (A) en Karolingisch (B) draaischijf en vroegmiddeleeuws handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied. verspreiding van aardewerkfunctie betreft (koken, opslag en schenken) zijn de aantallen te laag om gefundeerde uitspraken te doen. Onderling passende scherven In acht gevallen was het mogelijk om binnen de opgraving Leeuwesteyn Noord passende (of zeer waarschijnlijk tot dezelfde potvorm behorende) scherven tussen verschillende vondstnummers vast te stellen (tabel 7.22). Viermaal betrof dit vondsten binnen hetzelfde spoor (figuur 7.18). Tweemaal was sprake van een passende scherf uit de bovenliggende bodemlaag uit dezelfde werkput; grote kans dat deze scherf uit het onderliggende spoor met de passende scherf afkomstig was. In twee gevallen kwamen passende scherven uit verschillende lagen van de restgeul, S 202. De grootste afstand tussen passende scherven uit de restgeul is 24 m. 145 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 7.17C. Verspreiding van het Merovingisch (A) en Karolingisch (B) draaischijf en vroegmiddeleeuws (C) handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied. soort type figuur vondst spoor-vulling past aan vondst spoor-vulling merw KWT-2c? 3 12.1 10030 81.3 47 merw - - 116.2 164-0 137.1 164-0 merw Kru 2.? 6 268.1 567-0 271.1 90030 merw KWT-4.11 3 304.1 202-1 306.3 202-5 518.1 202-40 karw W IXA 9 442.1 785-0 468.11 785-1 h H III 12 459.1 785-0 468.7 785-1 merw WWT-D1 4 459.5 785-0 468.21 785-1 469.3 785-2 530.15 202-35 karw W IXA - 528.1 202-56 Tabel 7.22. Onderling passende scherven binnen Leeuwesteyn Noord. 146 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 7.18. verspreiding van onderling passende aardewerkfragmenten. 7.8 Datering en vergelijking van Leeuwesteyn Noord ten opzichte van LR51/54 (PvE vraag 9) Het aantal scherven aardewerk uit de Romeinse tijd en de laat- en post-middeleeuwse periode is verwaarloosbaar klein en kan hier buiten beschouwing blijven. Datering De datering van het aardewerk dat is opgegraven onder de A2 sluit aan bij dat van LR51/54; het maakt dus duidelijk deel uit van dezelfde vindplaats. De begindatering van het vroegmiddeleeuwse aardewerkcomplex ligt rond of na 575, net als bij de aangrenzende opgravingen LR51 en 54. Dit is gebaseerd op het ontbreken van de laat-Romeinse derivaten binnen de groep kookpotten (late typen Alzey 27 en 32/33). Dit houdt in dat de start van de bewoning in ieder geval na circa 550 147 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving ligt, wanneer deze late Alzey-vormen verdwijnen. Dit wordt verder bevestigd door het ontbreken van knikwandpotten en schalen met duidelijk concave bovenwand. Op basis van aanwezige typen knikwandpot zoals aangehouden door Siegmund zou een bewoningsaanvang in de periode van 530-575 mogelijk zijn. Ruwwandige aardewerkvormen uit deze periode, zoals schalen met rechte wand en slanke Kleeblatt-kannen ontbreken echter. Dit betekent dat de voornoemde typen knikwandpot óf te dateren zijn aan het einde van deze periode – dus rond 575 – óf eigenlijk later gedateerd moeten worden. Ook het vrijwel geheel ontbreken van handgemaakt Tritsum-aardewerk en de afwezigheid van Angelsaksische versieringsmotieven sluit aan bij de bovengenoemde begindatering. 195 Van het Merovingische aardewerk heeft 17 % een geel of lichtbruin/okerkleurig baksel, evenveel als in het materiaal van LR51/54. Dit baksel is elk geval deels verwant aan het in par. 7.5.2 al genoemde Walberg-baksel uit het Vorgebirge, dat zeker al voorkomt vanaf de tweede helft van de 6e eeuw. 196 De einddatering wordt ingegeven door de aanwezigheid binnen de Dorestad-typologie van kenmerkende Karolingische baksels en potvormen. Hierbinnen is lange tijd een onderscheid gemaakt in een vroege groep (serie C: datering circa 675-750) en late groep (serie A: datering circa 750-900), met een deel van de bolpotten hier tussen in (serie B: datering circa 725900). 197 Omdat serie A verwarrend genoeg de jongste datering heeft, zijn deze series door de auteur hernoemd tot groep a, b en c in de juiste chronologische volgorde t.b.v. eerdere aardewerkpublicaties van Leidsche Rijn. 198 Op basis van deze verdeling sprong het aandeel van de vroege groep a bij LR51/54 hier nogal uit met 33%, terwijl het aandeel van groep c slechts 20% bedroeg. Bij Leeuwesteyn Noord is een vergelijkbaar beeld voorhanden: groep a 43% en de jongste groep c 16%. Op basis hiervan werd aangenomen dat de bewoning kort na 750 tot een einde kwam. Echter, door nieuwe gegevens uit de opgraving Leiderdorp-Plantage is gebleken dat de vroege groep a sterk uitgedund kan worden. In Leiderdorp konden namelijk diverse geulvullingen met afvallagen chronologisch ingekaderd worden door houtdateringen van beschoeiingspalen. Hierdoor werd duidelijk dat type W V nog voorkomt in de eerste helft van de 9e eeuw en W VI en IX pas na 750 in omloop raakten. 199 Deze aanvangsdatering sluit aan bij de mening van Heege, die constateerde dat veel van de Dorestad-typen in de jongste fase van de Merovingische grafvelden tot ca. 740 ontbreken. 200 Het Badorf-baksel is al eerder aanwezig vanaf op zijn laatst circa 670 201, 195 Vgl. Utrecht-Leidsche Rijn LR8 etc. (Dijkstra in voorb.). 196 Keller 2012, 211; Müssemeier & Schneider 2012, 194 en Abb. 7. 197 Van Es/ & Verwers 1994, 184-186; 1980, 151 en figuur 80; 2009, 295-295 (tabel 36); Heege 1995, 71-80 en Abb. 44; vgl. ook De Koning 2012, 216-218. 198 Dijkstra 2009, 185 en tabel 8.12; 2010, 86. 199 Verhoeven 2016a, 183-185. Bij type W IX geldt dit met name voor exemplaren met 2-regelige radstempel. 200 Heege 1995, 80. 201 Siegmund 1998, 227-228; Van Es & Verwers 2009, 154-155. De baksels en vormen uit het grafveld van Walsum spelen hierin een belangrijke rol. Aanvankelijk werd hierin nog een typologisch onderscheid gemaakt tussen vormen in van oudere niederrheinischen Nachahmungen der Keramik Badorfer Art en het echte Badorf-baksel. (w 1), waardoor Heege (1995, 80) nog uitging van een introductie van het Badorf baksel vanaf ca. 700 . Het typologische onderscheid is bij nader inzien echter nihil. Ook is geen sprake van een chronologisch verschil tussen de ‘navolgingen’ van het Badorf baksel en het Badorf baksel zelf; beide baksels (en vormen) kwamen gelijktijdig voor. 148 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving of zelfs eerder, vanaf de 7e eeuw. 202 Kortom, van de vroege, laat-Merovingische groep resteert eigenlijk alleen nog een deel van W V, enkele schaalvormen van W X en de vormen van W XIV. Voor de typische Karolingische reliëfbandamforen en kookpotten (vormen W I, II, III en IV) wordt, op basis van de dendrochronologische dateringen van Leiderdorp, een begindatering aangehouden van 750. 203 Dit is een halve eeuw eerder dan de fasering die Keller en Müssemeier/ Schneider aanhouden voor ovenvondsten uit het Vorgebirge, maar daarvan is de chronologische inkadering dan ook lastig zonder harde dateringen. 204 Omdat laat-Badorf en Pingsdorf aardewerk ontbreekt is duidelijk dat de einddatering van het aardewerkcomplex van LR 51/54 en Leeuwesteyn Noord in elk geval niet verder doorloopt dan circa 850. 205 Samenvattend kan worden gesteld dat de vroegmiddeleeuwse bewoning van de vindplaats Leeuwesteyn Noord dateert tussen circa 575/600 en uiterlijk circa 850. Deze datering stemt overeen met het (bijgestelde) beeld van het oudere onderzoek naar LR51/54. Deze datering op basis van het aardewerk stemt overeen met gegevens van de metaalvondsten. Het gros daarvan dateert tussen circa 550 en de 9e eeuw (zie hoofdstuk 9). De munten zijn dateerbaar tussen circa 600 en 750. De jongste munt is een Karolingische denarius, hetzij van Karel de Grote (768-814), hetzij Karel de Kale (840-877) (zie hoofdstuk 9). De aardewerkdatering suggereert wel, dat de gangbare datering van de open bandring met ingestempelde driehoeken (V288) en de Byzantijnse ring (V140) te jong zijn. Deze zullen niet jonger zijn dan circa 850. 206 De drie dendrochronologische dateringen van gebouwstructuren in circa 725, ná 670 en ná 672 past ook binnen de aardewerkdatering, evenals de 14C datering van hout uit de beschoeiing tussen 650 en 770. Voor het achterhalen van verschillen tussen de verschillende opgravingscampagnes van de nederzetting is in tabel 7.23 van west naar oost een overzicht gemaakt van het aandeel van handgemaakt, Merovingisch en Karolingisch aardewerk. Daarbij moet rekening worden gehouden dat een groot deel van het handgemaakt aardewerk, op basis van de verhouding van randen van eivormige potten of kogelpotten, zal dateren uit de Karolingische tijd. categorie vroegmiddeleeuws aardewerk LR54 % LR51 % Leeuwesteyn N % handgemaakt 31 23 14 Merovingisch draaischijf 33 62 47 Karolingisch draaischijf 36 15 39 100 100 100 totaal Tabel 7.23. Verdeling van het aandeel vroegmiddeleeuws handgemaakt en draaischijfaardewerk over de verschillende opgravingscampagnes van de nederzetting, van west naar oost. 202 Keller 2012, 212, op basis van nog niet gepubliceerd materiaal uit Walberberg en Eckdorf. 203 Verhoeven 2016a, 174, 198-199. 204 Keller 2012, 217 (fase B); Müssemeier & Schneider 2012, 203 (fase B). 205 Sanke 2002; Van Doesburg 2009, 162-169. 206 Zie hierover ook §9.4.3 van het huidige rapport. 149 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Uit tabel 7.16 wordt duidelijk dat de bewoning uit de Merovingische periode zich concentreert in het middendeel van de nederzetting, LR 51. Het is dan niet verbazingwekkend dat daar tevens de oudst dateerbare vroegmiddeleeuwse scherf is gevonden, een randfragment van het type Alzey 32/33. Bewoningsactiviteit in de Karolingische periode is meer verschoven naar het westelijke en oostelijk deel van de nederzetting, hoewel in het oosten Merovingisch aardewerk nog een redelijk aandeel kent. Verhouding Eitöpfe en kogelpotten Op basis van het aandeel randfragmenten van Eitöpfe en kogelpotten kan een indruk worden verkregen van het aandeel van beide opvolgende typen aardewerk. Slechts 6 % van randfragmenten van deze categorie behoort tot Eitöpfe uit de periode tot circa 700. Dit is vrijwel gelijk aan het aandeel van vindplaats LR51/54, dat 7 % bedraagt. 207 Dit kleine aandeel sluit aan bij Merovingische vondstcomplexen met tot 20 % handgemaakt aardewerk elders in WestNederland. 208 Het overige deel behoort toe aan kogelpotten. Over de begindatering daarvan bestaat enige discussie. De aanvangsdatering is door Verhoeven is gesteld op het begin van de 8e eeuw. 209 In mijn rapportage over het aardewerk van LR51/54 vroeg ik mij zelfs af of de introductie vervroegd moest worden naar de late 7e eeuw. 210 De herijking van aardewerkdateringen door het onderzoek Leiderdorp-Plantage maakt mijn suggestie overbodig. Verhoeven komt tot de conclusie dat kogelpotten rond 750 een stormachtige introductie kennen, die ontstaan is in het westelijke rivierengebied en de aangrenzende kuststreek. 211 7.9 Regionale context van het vroegmiddeleeuwse aardewerk (PvE vraag 17-18 en 14) Het zal niet verbazen dat de assemblage aardewerk van Leeuwesteyn Noord goed aansluit op het oudere onderzoek van dezelfde vindplaats, en tevens past binnen het regionale beeld. Dit kenmerkt zich in de Merovingische periode door een zeer groot aandeel draaischijfaardewerk van 80 tot 100 %. 212 Het gelige en een deel van het rode ruwwandige aardewerk is afkomstig uit het Duitse Vorgebirge, waar tussen Keulen en Bonn diverse pottenbakkerijen actief waren. Van reducerende en een deel van de roodbakkende ruwwandige vormen is de herkomst niet duidelijk. Dit stamt uit nog onbekende productiecentra uit Nederland, België of Duitsland. Omdat het afzetgebied van pottenbakkerijen in de Merovingische tijd relatief beperkt was, is niet uitgesloten dat er productiecentra in West-Nederland gelegen waren. 213 De gunstige ligging aan de Rijn was natuurlijk een belangrijke factor bij het hoge aandeel importaardewerk uit het Duitse achterland. Wat dit betreft verschillen de aardewerkassemblages van het westelijk rivierengebied en de Hollandse kust duidelijk met het zuiden of oosten van 207 Dijkstra 2009, 201. 208 Dijkstra 2011, 309-310. 209 Verhoeven 1998, 24-27, 32-34 en 251. 210 Dijkstra 2009, 201. 211 Verhoeven 2016a, 191-192. 212 Dijkstra 2011, 309. 213 Verhoeven 2016a, 170. 150 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Nederland, of vondstcomplexen ten oosten van Wijk bij Duurstede. Zo lijken in de regio Nijmegen lokale of regionale producenten van draaischijfaardewerk een grotere rol te hebben gespeeld, net als op de Veluwe. In Zuid-Nederland werd het Rijnlandse aardewerk aangevuld met gedraaid aardewerk uit onbekende pottenbakkerijen uit de regio. Opvallend aan Oost-Nederland is dat juist handgemaakt aardewerk het beeld bepaalt. 214 De afname van het aandeel draaischijfaardewerk in de Karolingische periode past eveneens in een regionale trend; dit loopt terug tot 46-62 % in het westelijk kustgebied. 215 Dit houdt verband met de opkomst van het kogelpot-aardewerk, waarvan de vorm geïnspireerd moet zijn door de bolpotten uit de grote pottenbakkerijen zoals Badorf, Walberberg en Mayen. 216 Laatstgenoemde productiecentra maakten het merendeel uit van het draaischijfaardewerk dat in deze periode in Leidsche Rijn is aangetroffen. In deze zin bestond er een continuïteit met de Merovingische periode. In Karolingisch Dorestad is het aandeel geïmporteerd draaischijfaardewerk een stuk hoger, rond de 80 %. 217 Dit zal ongetwijfeld samenhangen met de functie van deze nederzetting als handelsplaats en overslaghaven. Stroomafwaarts van Dorestad verspreidt het importaardewerk zich in meerdere richtingen en nam daardoor in aandeel af, tot 20 % in de handelsnederzetting Medemblik. 218 Eenzelfde fall-off curve lijkt te gelden voor kogelpot met een magering van schelpgruis. In Dorestad bedraagt het aandeel hiervan circa 50 %, terwijl het stroomafwaarts richting West-Nederland afneemt tot 10 % of minder. Dit lijkt een aanwijzing dat dergelijke (NoordDuitse?) kogelpotten werden verhandeld vanuit Dorestad. 219 Het aardewerkbeeld ten opzichte van de omliggende regio is op hoofdlijnen niet gewijzigd. In Zuid-Nederland komt het merendeel van het draaischijfaardewerk eveneens uit het Vorgebirge of Mayen, maar kogelpotten ontbreken nagenoeg. Wel was sprake van een beperkte lokale/regionale productie van handgemaakt aardewerk. Op de Veluwe is nog slechts sprake van 20% Rijnlands draaischijfaardewerk, terwijl het op de zandgronden van oostelijk Nederland nog zeldzamer is, uitzonderingen zoals Deventer daargelaten. 220 De nieuwe aardewerkgegevens uit de opgraving onder de Leeuwesteyn Noord hebben de mening over de functie van de vroegmiddeleeuwse nederzetting niet veranderd. Het beeld wijkt niet veel af van andere rurale nederzettingen met vergelijkbaar materiaal en datering. Door hun gunstige geografische ligging aan de Rijn hadden deze agrarische nederzettingen wel een goede toegang tot het eeuwenoude handelsnetwerk dat, via Dorestad, verbonden was met het Duitse Rijnland. Niet uitgesloten is dat een deel van de bewoners een rol speelde in de Friese handel als schipper, bemanningslid en/of handelaar. 221 214 Verhoeven 2016a, 169-170. 215 Dijkstra 2011, 311, aangevuld met Leiderdorp (46%, zie Verhoeven 2016a, 200). 216 Verhoeven 2016a, 192 en verwijzingen aldaar. 217 Zie het overzicht in Verhoeven 2016a, 200 (figuur 9.25). 218 Dijkstra 2011, 311-312; Verhoeven 2016a, 200. 219 Verhoeven 2016a, 193. 220 Verhoeven 2016a, 202 en verwijzingen aldaar. 221 Dijkstra/Verhoeven 2016, 728-730. 151 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De vondst van een smeltkroesfragment maakt duidelijk dat in de nederzetting ambachtelijk werd gewerkt met glas. Omdat het slechts één fragment betreft, gaat het kennelijk om incidentele werkzaamheden door rondreizende glasbewerkers. Waarschijnlijk betreft het de bewerking van kralen, zoals ook blijkt uit de vondst van een mozaïeksteentje dat is gevonden in het eerder opgegraven deel van de nederzetting (LR 51/54). 152 RAAP-RAPPORT 3855 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn Gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Deel 2 drs. E.H.L.D. Norde RAAP, 2019 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 8 Dierlijk bot Door Johan van Gent 8.1 Dierlijk bot In dit hoofdstuk worden de resultaten gepresenteerd van het archeozoölogisch onderzoek. De opgraving te Leidsche Rijn leverde ruim 900 fragmenten dierlijk bot op. Naast typisch nederzettingsafval bevat het assemblage ook enkele opvallende vondsten, die aanwijzingen geven voor ambachtelijke activiteiten, jacht en handel. Hierdoor kan er ook vanuit het dierlijk botmateriaal een interessant beeld worden geschetst van deze vroegmiddeleeuwse nederzetting langs de Oude Rijn. 8.2 Werkwijze Tijdens het veldwerk zijn er in totaal 920 botfragmenten verzameld. Al het materiaal is met de hand verzameld, er is geen bot afkomstig uit zeefmonsters. Het botmateriaal is gedetermineerd met behulp van de archeozoölogische vergelijkingscollectie van RAAP Noord-Nederland en de vergelijkingscollectie van het Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Sterk gefragmenteerde resten van met name schedels, wervels en ribben zijn niet altijd meer op soort te brengen. In die gevallen worden de resten ingedeeld naar diergrootte. ‘Groot zoogdier’ bevat de niet nader te determineren resten van dieren in de orde van grootte van runderen en paarden. ‘Middelgroot zoogdier’ bevat botten van dieren in de orde van grootte van schaap/geit, varken en hond. Omdat deze verzamelgroepen voor het grootste gedeelte bestaan uit resten van de gedomesticeerde diersoorten worden ze in tabellen bij de tot op soort gedetermineerde huisdieren geplaatst. Alle resten zijn geteld en gewogen. Tijdens het determineren zijn meerdere resten van één individu, zoals een uiteengevallen schedel maar ook de botten van een deelskelet, samengevoegd en geteld als één. Na deze correctie bestaat de database voor dit project uit 554 resten. De aantallen resten geven per periode de verhoudingen weer waarin de verschillende diersoorten aanwezig waren binnen de nederzetting. De beengewichten geven meer specifiek een indicatie welk huisdier het meeste vlees leverde aan de bewoners van de nederzetting. Het gewicht van een redelijk intact skelet van een hond (V 32, Karolingische periode) en het gewicht van meerdere botten van een rund (V 163, eveneens Karolingische periode) zijn buiten de berekening gehouden van de verhoudingen tussen de gedomesticeerde zoogdieren op basis van het beengewicht. Met name voor de Karolingische periode bleek er genoeg botmateriaal beschikbaar voor een betrouwbare berekening van de verhoudingen tussen slacht- en consumptieafval per diersoort. Hoornpitten en alle elementen van de onderpoten (hand- en voetwortelbeentjes, middenhandsen middenvoetsbeen en alle koten) behoren tot het slachtafval. Al het overige botmateriaal, 155 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving inclusief schedel, kan tot consumptieafval behoren. De onderpoten van varkens bevatten relatief veel vlees, daarom worden deze ook tot het consumptieafval gerekend. Enkele elementen, zoals losse gebitselementen, zijn niet ingedeeld en vallen in de categorie overig. Voor inzicht in de vleeskwaliteit zijn de skeletelementen ook ingedeeld naar vleesrijk, vleesarm en vleesloos volgens de methode van Uerpmann. 222 Vleesrijk zijn de bovenste delen van de poten (schouderblad, bekken, opperarmbeen en dijbeen) plus het heiligbeen en de wervels, met uitzondering van de staartwervels. Vleesarm zijn de ribben, het borstbeen, de kop en het middendeel van de poten: spaakbeen en ellepijp, scheenbeen en kuitbeen. Vleesloos zijn de onderpoten en de staartwervels. De onderpoten van het varken vormen wederom een uitzondering, deze vallen in de categorie vleesarm. De overige elementen (hoornpit, gebitselementen en knieschijf) zijn niet ingedeeld naar vleeskwaliteit en vallen in de categorie overig. Het bepalen van de (slacht)leeftijd gebeurde in de eerste plaats aan de hand van de publicaties van Habermehl. 223 Naast deze exacte leeftijdsbepalingen op basis van het gebit en het vergroeien van de epifysen kon er vaak een globale schatting worden gemaakt van de leeftijd, om zo in ieder geval jonge beesten te scheiden van de volgroeide beesten. Het nemen van botmaten werd uitgevoerd volgens Von den Driesch. 224 Voor het berekenen van schofthoogten werd gebruik gemaakt van de methoden van Von den Driesch & Boessneck 225 en Matolcsi. 226 8.3 Resultaten Na determinatie zijn 578 botresten aan de hand van de beschikbare spoordateringen ingedeeld in perioden. Op basis van het aardewerk zijn veel sporen scherp gedateerd in de Merovingische periode (Vroege Middeleeuwen B, VMEB) òf de Karolingische periode (Vroege Middeleeuwen C, VMEC). Sommige sporen zijn echter gedateerd als Merovingisch/Karolingisch. Er wordt aangenomen dat deze sporen Karolingisch zijn, echter bevatten ze een klein deel opspit uit de Merovingische periode. Het botmateriaal uit deze sporen wordt besproken als Karolingisch. Slechts 24 resten konden niet of niet scherp genoeg gedateerd worden. Na een scan op artefacten of andere bijzonderheden is dit materiaal op een enkel bot na gedeselecteerd voor nadere analyse. Een glis uit dit assemblage (V 439, niet scherper te dateren dan zijnde vroegmiddeleeuws) wordt als losse vondst besproken , in de context van enkele vergelijkbare glissen uit de Karolingische periode. periode conservering goed matig slecht VMEB 92,3% 7,7% - VMEC 94,6% 5,4% - Tabel 8.1. Conservering van het botmateriaal per periode. 222 Uerpmann 1973. 223 Habermehl 1975 en 1985. 224 Von den Driesch 1976. 225 Von den Driesch & Boessneck 1974. 226 Matolcsi 1970. 156 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving periode fragmentatiegraad 1 2 3 4 5 6 0-10% 10-25% 25-50% 50-75% 75-100% 100% VMEB 68,1% 17,6% 6,6% 4,4% 2,2% 1,1% VMEC 55,7% 22,4% 6,7% 6,5% 3,9% 4,8% Tabel 8.2. Fragmentatiegraad van het botmateriaal per periode van fragmentatieklasse 1 (0-10% van het bot resterend) tot fragmentatieklasse 6 (bot is geheel compleet). 8.3.1 Merovingische periode De resten uit de Merovingische periode (n=91) zijn goed geconserveerd, slechts 7,7% van het materiaal kreeg tijdens het determineren ‘matig geconserveerd’ als beoordeling (tabel 8.1). Ondanks een goede conservering kan het botmateriaal in vele kleine stukjes gebroken zijn, veelal door menselijk toedoen (slacht) maar ook door depositionele en post-depositionele processen. Dat is ook bij dit materiaal het geval (tabel 8.2). Bijna 70% van de botten is zeer sterk gefragmenteerd (fragmentatieklasse 1, minder dan 10% van het bot resterend). Slechts 1,1% van het materiaal uit deze periode bestaat uit complete botten (fragmentatieklasse 6). Desondanks kon bijna 75% van het bot tot op diersoort worden gedetermineerd. De veestapel De meeste resten uit deze periode zijn afkomstig van gedomesticeerde zoogdieren (tabel 8.3). Binnen deze groep huisdieren zijn veruit de meeste botten afkomstig van runderen (89,2%, tabel 8.4). Puur kijkend naar de vleesopbrengst komt het belang van runderen in de veestapel nog iets sterker naar voren: 92,3% (tabel 8.5). Een belangrijk vraagstuk is of de runderen daadwerkelijk binnen de nederzetting werden gefokt en gehouden. De waargenomen leeftijdsspreiding is hiervoor een goede indicatie: de aanwezigheid van (zeer) jonge kalveren in een assemblage duidt veelal op een eigen populatie runderen. Helaas zijn er voor de Merovingische periode niet heel veel leeftijdsgegevens beschikbaar (tabel 8.6). Het merendeel van de runderen bereikte de jongvolwassen of volwassen leeftijd (93,5%), het ideale moment voor de slacht is wanneer het rund de jongvolwassen leeftijd heeft bereikt. Alleen een fragment van een middenhandsbeen is afkomstig van een infantiel of juveniel rund (V 371, uit de vulling van paalkuil S 756), een rechteronderkaak is afkomstig van een juveniel beest (V 19, uit laag S 116). Het duidelijke percentage slachtafval (20,7%, tabel 8.7) evenals de logische verhouding tussen de vleesrijke delen en de vleesarmere delen van het rund (tabel 8.8) tonen dat er in ieder geval sprake was van huisslacht en dat er dus weinig tot geen sprake was van import van kant en klare moten rundvlees. Runderen kunnen in theorie echter op de hoef zijn aangevoerd. Het eerder door de gemeente Utrecht uitgevoerde onderzoek naar een ander deel van de nederzetting omvat ook een grondige archeozoölogische analyse. 227 Deze analyse geeft uitsluitsel: uit het door Kinie Esser onderzochte materiaal, met daarin onder andere een deelskelet van een pasgeboren kalf, blijkt met meer zekerheid dat er sprake was van een eigen populatie runderen binnen de nederzetting. 227 Esser 2009, 324. 157 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De meeste runderen zullen zijn gehouden voor het vlees. Veel botten bevatten snij- en/of haksporen van het uitbenen van het karkas, het loshakken van de ledematen of het snijden van het vlees. Zeer waarschijnlijk werd een deel van de runderen ook gehouden voor de melk of ingezet voor werk op de akkers. Pathologieën door het langdurig uitvoeren van zwaar werk zijn echter niet aangetroffen. Ook vertonen de runderbotten geen andersoortige afwijkingen of bijzonderheden. Het assemblage uit de Merovingische periode bevat naast de vele resten van runderen slechts drie botten van schapen/geiten, twee varkensbotten en twee paardenbotten (tabel 8.4). Vanwege de beperkte hoeveelheid materiaal is een uitgebreide analyse voor deze soorten niet goed mogelijk. Geen van de botten toont hak- of snijsporen, wel is een rolbeen van een varken aangevreten door een hond. Het rolbeen is overigens niet het enige bot met vraatsporen, honden hebben ook op meerdere runderbotten kunnen kauwen voordat deze werden afgedekt door grond of ander afval. De vraatsporen bewijzen indirect de aanwezigheid van honden binnen de nederzetting, daadwerkelijke resten van honden zijn niet aangetroffen in het Merovingische assemblage. Wild Het materiaal bevat twee resten van wilde zoogdieren. Uit een laag is een geweipunt van een edelhert verzameld (V359, S634, figuur 8.1). Het oppervlak van de punt is gladgesleten, dit komt doordat het edelhert met het gewei tegen bomen heeft geschuurd om jeukende loszittende basthuid van het gewei te verwijderen. De onderzijde van het fragment toont echter snijsporen; de punt is losgesneden van de rest van het gewei. Het gewei zal zijn gebruikt voor het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen zoals kammen, het hier aangetroffen deel is weggegooid als restafval. De vondst past in het beeld van het door de gemeente Utrecht onderzochte deel van de nederzetting, waarbij er grote hoeveelheden productieafval van geweibewerking werden aangetroffen, maar amper de daadwerkelijke eindproducten. 228 In de volgende paragraaf wordt de geweibewerking in meer detail besproken. Figuur 8.1. Sterk gesleten geweipunt van een edelhert (V359). Schaal: 1:1. Naast het stuk edelhertgewei bevat het materiaal uit de Merovingische periode een linkerdijbeenfragment van een bever (Castor fiber). Het fragment is afkomstig uit de vulling van een greppel (V 113, S 290), het bot bevat geen snijsporen of sporen van vraat. Het (veelvuldig) aantreffen van bever binnen deze vindplaats wordt in meer detail besproken in de volgende paragraaf. 228 Esser 2009, 318. 158 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving diersoort VMEB VMEC 58 296 hond, Canis familiaris - 1 paard, Equus caballus 2 29 kat, Felis catus - 1 schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus 3 8 varken, Sus domesticus 2 33 middelgroot zoogdier 3 11 groot zoogdier 21 61 totaal gedomesticeerde zoogdieren 89 440 eland, Alces alces - 4 bever, Castor fiber 1 15 edelhert, Cervus elaphus 1 2 totaal wilde zoogdieren 2 21 Anser-gans, Anser sp. - 1 kip, Gallus gallus domesticus - 1 totaal vogels - 2 91 463 rund, Bos taurus totaal Tabel 8.3. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) per periode. diersoort rund, Bos taurus VMEB VMEC aantal aantal 58 (89,2%) 296 (80,4%) hond, Canis familiaris - - 1 (0,3%) paard, Equus caballus 2 (3,1%) 29 (7,9%) kat, Felis catus - - 1 (0,3%) schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus 3 (4,6%) 8 (2,2%) varken, Sus domesticus 2 (3,1%) 33 (9,0%) 65 (100,0%) 368 (100,0%) klein zoogdier - - - - middelgroot zoogdier 3 (12,5%) 11 (15,3%) groot zoogdier 21 (87,5%) 61 (84,7%) totaal 24 (100,0%) 72 (100,0%) totaal Tabel 8.4. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het aantal resten (n). 159 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving diersoort rund, Bos taurus VMEB VMEC gram gram 1550,2 (92,3%) 12368,4 (83,0%) - - - - 93,5 (5,6%) 1863,7 (12,5%) - - 3,5 (0,0%) schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus 24,2 (1,4%) 82,8 (0,6%) varken, Sus domesticus 11,5 (0,7%) 581,4 (3,9%) 1679,4 (100,0%) 14899,8 (100,0%) - - - - 1,4 (1,2%) 36,1 (7,6%) groot zoogdier 116,4 (98,8%) 437,0 (92,4%) totaal 117,8 (100,0%) 473,1 (100,0%) hond, Canis familiaris paard, Equus caballus kat, Felis catus totaal klein zoogdier middelgroot zoogdier Tabel 8.5. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het beengewicht (in gram). rund, Bos taurus VMEB VMEC aantal aantal infantiel (0-8 mnd.) - - 2 (1,1%) infantiel/juveniel (0-18 mnd.) 1 (3,2%) 5 (2,8%) juveniel (8-18 mnd.) 1 (3,2%) - - juveniel/jongvolwassen (8-30 mnd.) - - 3 (1,7%) jongvolwassen (18-30 mnd.) - - 6 (3,4%) 27 (87,1%) 134 (75,7%) 2 (6,5%) 27 (15,3%) 31 (100,0%) 177 (100,0%) jongvolwassen/volwassen (>18 mnd.) volwassen (>30 mnd.) Totaal varken, Sus domesticus VMEB VMEC aantal aantal infantiel/juveniel (0-14 mnd.) - - 1 (6,7%) juveniel (6-14 mnd.) - - 1 (6,7%) jongvolwassen/volwassen (>14 mnd.) - - 7 (46,7%) volwassen (>21 mnd.) - - 6 (40,0%) Totaal - - 15 (100,0%) schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus VMEB VMEC aantal aantal jongvolwassen/volwassen (>12 mnd.) 2 (100,0%) 2 (50,0%) volwassen (>24 mnd.) - - 2 (50,0%) Totaal 2 (100,0%) 4 (100,0%) 160 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving paard, Equus caballus VMEB VMEC aantal aantal veulen (0-1 jr.) - - 1 (6,3%) juveniel/jongvolwassen/volwassen (>1 jr.) 1 (50,0%) 10 (62,5%) jongvolwassen/volwassen (>3 jr.) 1 (50,0%) 5 (31,3%) Totaal 2 (100,0%) 16 (100,0%) Tabel 8.6. Leeftijdsgegevens voor rund, varken, schaap/geit en paard. rund, Bos taurus VMEB VMEC aantal aantal A: consumptieafval 39 (67,2%) 183 (61,8%) B: slachtafval 12 (20,7%) 64 (21,6%) 7 (12,1%) 49 (16,6%) 58 (100,0%) 296 (100,0%) C: niet ingedeeld totaal varken, Sus domesticus VMEB VMEC aantal aantal A: consumptieafval 1 (50,0%) 28 (84,8%) B: slachtafval - - - - C: niet ingedeeld 1 (50,0%) 5 (15,2%) totaal 2 (100,0%) 33 (100,0%) schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus VMEB VMEC aantal aantal A: consumptieafval 1 (33,3%) 3 (37,5%) B: slachtafval 1 (33,3%) 1 (12,5%) C: niet ingedeeld 1 (33,3%) 4 (50,0%) totaal 3 (100,0%) 8 (100,0%) paard, Equus caballus VMEB VMEC aantal aantal A: consumptieafval - - 13 (44,8%) B: slachtafval 1 (50,0%) 14 (48,3%) C: niet ingedeeld 1 (50,0%) 2 (6,9%) totaal 2 (100,0%) 29 (100,0%) Tabel 8.7. Verhouding tussen consumptie- en slachtafval voor rund, varken, schaap/geit en paard. 161 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving rund, Bos taurus VMEB VMEC aantal aantal A: vleesrijk 21 (36,2%) 77 (26,0%) B: vleesarm 18 (31,0%) 105 (35,5%) C: vleesloos 12 (20,7%) 61 (20,6%) 7 (12,1%) 53 (17,9%) 58 (100,0%) 296 (100,0%) D: niet ingedeeld totaal varken, Sus domesticus VMEB VMEC aantal aantal A: vleesrijk - - 9 (27,3%) B: vleesarm 1 (50,0%) 19 (57,6%) C: vleesloos - - - - D: niet ingedeeld 1 (50,0%) 5 (15,2%) totaal 2 (100,0%) 33 (100,0%) schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus VMEB VMEC aantal aantal A: vleesrijk - - 1 (12,5%) B: vleesarm 1 (33,3%) 2 (25,0%) C: vleesloos 1 (33,3%) 1 (12,5%) D: niet ingedeeld 1 (33,3%) 4 (50,0%) totaal 3 (100,0%) 8 (100,0%) paard, Equus caballus VMEB VMEC aantal aantal A: vleesrijk - - 3 (10,3%) B: vleesarm - - 10 (34,5%) C: vleesloos 1 (50,0%) 14 (48,3%) D: niet ingedeeld 1 (50,0%) 2 (6,9%) totaal 2 (100,0%) 29 (100,0%) Tabel 8.8. Vleeskwaliteit op basis van aanwezige skeletelementen van rund, varken, schaap/geit en paard. 8.3.2 Karolingische periode Het materiaal uit de Karolingische periode is iets beter geconserveerd (94,6% “goede conservering,” tabel 8.1) dan het materiaal uit de Merovingische periode. Daarnaast is het assemblage beduidend minder gefragmenteerd (55,7% fragmentatieklasse 1 en bijna 5% complete botten, tabel 8.2). Bijna 85% van het bot uit deze periode kon dan ook tot op diersoort worden gedetermineerd. 162 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Runderen Ook in de Karolingische periode bestond de veestapel uit runderen, varkens, paarden en schapen/ geiten. Runderen vormden de hoofdmoot, met een aandeel van 80,4% op basis van het aantal resten en een belang van 83,0% op basis van het beengewicht (tabellen 8.4 en 8.5). Net zoals in de Merovingische periode bestaat het assemblage runderbotten uit een duidelijk aandeel slachtafval (21,6%, tabel 8.7) en een logische verdeling van de vleesrijke en de vleesarmere delen van het skelet (tabel 8.8). Daarnaast bevat dit assemblage minstens zeven resten van infantiele en juveniele dieren (tabel 8.6). Zo bevatte een kuil (V 188, S 255) een scheenbeenfragment van een (zeer) jong kalf en uit de restgeul van de Oude Rijn (V 435, S 202) is een onderkaak van een kalf van ongeveer 5-6 maanden oud verzameld. Ook de door de gemeente Utrecht uitgevoerde opgraving leverde resten van kalveren op uit de Karolingische periode, waaronder een gebitselement van een kalf van hoogstens een maand oud. Het houden en in stand houden van een eigen populatie runderen binnen de nederzetting is hiermee ook voor de Karolingische periode bewezen. Minstens 15,3% van de populatie runderen binnen het hier onderzochte assemblage bereikte overigens de volwassen leeftijd, meerdere dieren werden minstens 3,5-4 jaar oud. Dit gegeven onderstreept dat de runderen niet alleen voor de vleesvoorziening werden gehouden, maar ook voor de melk, het in stand houden van de populatie en waarschijnlijk het leveren van arbeid. Vanuit het oogpunt van melkproductie zouden de resten van jonge dieren dan afkomstig kunnen zijn van stierkalveren, die niet nodig waren voor de voortplanting en dus werden geslacht, zodat er meer melk overbleef voor de mens. De volwassen runderen werden uiteindelijk ook geslacht en gegeten, getuige de haksporen op meerdere botten. Een rolbeen van een rund, verzameld uit een greppel (V468, S785), toont een pathologische afwijking. Rond het punt waar het bot articuleert met de centrotarsale is sprake van extra botgroei. Deze botwoekeringen kunnen zijn veroorzaakt door ouderdom maar ook door overbelasting, bijvoorbeeld door het langdurig verrichten van zwaar werk. Drie middenvoetsbeenderen van jongvolwassen of volwassen runderen (gemeten GL: 209,8 mm, 211,6 mm en 224,7 mm) en een scheenbeen van een volwassen rund (gemeten GL: 317,1 mm) bleken bruikbaar voor het berekenen van schofthoogten. Het kleinste rund had een schofthoogte van 109,4 cm, het grootste rund mat 122,5 cm. De schofthoogten van de twee andere runderen zijn berekend op 114,3 en 115,3 cm. De waarden sluiten aan bij de gegevens over de runderpopulatie vanuit het eerder uitgewerkte deel van de nederzetting: voor de laat-Merovingische - vroegKarolingische periode werd een gemiddelde schofthoogte voor de runderen berekend van 113,4 cm, 229 een compleet bot uit de Karolingische periode leverde een schofthoogte op van 108 cm. 230 Varkens Op basis van het aantal resten bestond de veestapel na runderen vooral uit varkens (9,0%, tabel 8.4). De varkens zullen zijn gehouden voor het leveren van vlees. Uiteraard levert één varken minder vlees dan één rund, kijkend naar de vleesopbrengst had het varken een belang binnen 229 Esser 2009, 315. 230 Esser 2009, 318. 163 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 8.2. Benen naald, vervaardigd uit het kuitbeen van een varken (V188). Schaal: 1:1. de veestapel van ongeveer 4% (tabel 8.5). Het assemblage varkensbotten bestaat uit resten van zowel volgroeide dieren als van infantiele/juveniele dieren (tabel 8.6). Tijdens de opgraving van de gemeente Utrecht werden er bovendien enkele resten van zeer jonge biggetjes gevonden, met een datering in de laat-Merovingische - vroeg Karolingische periode. 231 Deze leeftijdsspreiding geeft aan dat er daadwerkelijk sprake was van een eigen populatie varkens binnen de nederzetting. Een kuitbeen van een varken (V188, uit kuil S255, figuur 8.2) is gebruikt als naald. De bovenzijde van de naald is voorzien van een vrij fors oog van 4 mm in doorsnee, de aangepunte onderzijde is helaas afgebroken. Het stuk bot is verweerd maar glanst nog enigszins door veelvuldig gebruik. Ook het door Esser onderzochte materiaal bevatte naalden, maar liefst vier stuks. In ieder geval drie van die naalden waren echter van gewei gemaakt. 232 Paarden Naast runderen en varkens waren er ook aardig wat paarden aanwezig binnen de nederzetting (7,9%, tabel 8.4). De paarden zullen voornamelijk zijn gebruikt als rijdier. Het is daarbij de vraag of er paarden werden gefokt binnen de nederzetting of dat er dieren werden gekocht van meer gespecialiseerde nederzettingen in de buurt. Het geheel ontbreken van foetale of neonatale resten van paarden, ook in het door de gemeente Utrecht verzamelde materiaal, 233 is een zeer sterke aanwijzing dat er geen sprake was van het in stand houden van een eigen populatie paarden. In de restgeul van de Oude Rijn (V114, S202) werd echter wel een middenvoetsbeen van een veulen aangetroffen. Dit veulen zal door de eigenaar aan de nederzetting verkocht zijn vrij snel nadat het dier volledig was afgespeend. De aanwezigheid van een veulen betekent dat er rondom de nederzetting de ruimte moet zijn geweest voor de opfok van jonge paarden, tevens moet er iemand binnen de nederzetting zijn geweest met de kennis om paarden te beleren vanaf de jongvolwassen leeftijd. Een tweede vraagstuk is of er ook paardenvlees werd gegeten binnen de nederzetting, puur kijkend naar de vleesopbrengst zou het paard namelijk een belang van 12,5% hebben binnen de veestapel (tabel 8.5). Botten kunnen onder andere tijdens het slachtproces sterk gefragmenteerd raken, het vinden van veel intacte paardenbotten maakt het onwaarschijnlijk dat de dieren werden 231 Esser 2009, 324. 232 Esser 2009, 321. 233 Esser 2009, 324. 164 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving geslacht. De hier aangetroffen paardenbotten zijn echter bijna net zo sterk gefragmenteerd als de botten van de met zekerheid gegeten runderen; 21,8% van de paardenbotten valt in fragmentatieklasse 1, tegenover 25,8% van de runderbotten. Bovendien tonen meerdere paardenbotten haksporen. De sterke fragmentatiegraad geld echter voor het materiaal als geheel en lijkt in ieder geval deels door bodemprocessen te zijn veroorzaakt. Bovendien zijn de haksporen op paardenbotten in alle gevallen waargenomen op stukken van middenhands- of middenvoetsbeenderen, de skeletelementen die samen met het spaakbeen vaak gebruikt werden voor het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen of werktuigen. De haksporen op de fragmenten corresponderen met het loshalen en verder verwerken van de botten voor beenbewerking. Het is daarom meer waarschijnlijk dat paardenvlees hoogstens incidenteel werd geconsumeerd. Het materiaal bevat ook daadwerkelijk meerdere artefacten uit paardenbot. Een middenhandsbeen, aangetroffen in een greppel, is richting het proximale uiteinde geheel bewerkt (V468, S785, figuur 8.3-1). De griffelbeentjes maar ook alle oneffenheden rondom het uiteinde zijn weggesneden. De vlakke bovenkant van het bot lijkt egaal te zijn gesleten. De uitgevoerde bewerkingen lijken een beetje op die van het vervaardigen van een glis, maar dit object is duidelijk in gebruik geweest terwijl er aan de brede voorzijde van het bot geen slijtage te zien is door het glijden over ijs. Mogelijk is het bot gebruikt als beitel of andersoortig werktuig, een deel van het voorwerp is echter afgebroken waardoor het gissen blijft naar de exacte functie. Bij twee andere bewerkte paardenbotten is de functie veel duidelijker: een middenhandsbeen (V297, uit restgeul S202, figuur 8.3-2) en een middenvoetsbeen (V435, eveneens uit S 202, figuur 8.3-3) zijn in gebruik geweest als glis of glijder. Beide botten zijn op dezelfde manier bewerkt. De griffelbeentjes en andere oneffenheden zijn weggesneden, waarna er zowel richting het proximale als richting het distale uiteinde van het bot inkepingen zijn gehakt in de laterale en mediale zijde. Op de plek van de inkepingen is het bot vervolgens voorzien van een doorboring, waar een touwtje doorheen kon. Zo kon de glis stevig worden ondergebonden of kon, in het geval van een glijder, de lading goed worden vastgemaakt voor het vervoer over ijs. Beide glissen/glijders zijn niet meer intact, het middenhandsbeen is aan beide uiteinden afgebroken bij de doorboringen en het middenvoetsbeen is bij de proximale doorboring kapot gegaan. Het glij-oppervlak, de voorzijde van het bot, was in beide gevallen nog niet sterk gesleten. Mogelijk zijn de glissen of glijders niet weggegooid, maar zijn ze in een winter letterlijk kapot gegaan en achtergelaten op het ijs van de restgeul van de Oude Rijn. Een middenvoetsbeen van een paard uit het niet scherp gedateerde materiaal (V439, kuil S973, datering vroegmiddeleeuws) is eveneens gebruikt als glis of glijder. Het bot is ook op een vergelijkbare manier bewerkt, met twee doorboringen en de voorzijde van het bot als glij-zijde. Schapen/geiten Schapen/geiten hadden binnen de groep huisdieren slechts een aandeel van 2,2% op basis het aantal resten (tabel 8.4). Op basis van de hoeveelheid vlees die deze dieren konden leveren speelden schapen/geiten eigenlijk geen rol als voedselbron voor de mens (0,6%, tabel 8.5). Ook de gegevens van het al uitgewerkte deel van de nederzetting tonen een relatief laag 165 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 8.3. Objecten vervaagd uit paardenbot. 1: Mogelijk werktuig V468; 2: glis V297; 3: glis V435. Schaal: 1:2. 1 2 3 166 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving percentage schaap/geit, waarna daar wordt geopperd dat schapen/geiten incidenteel op de hoef de nederzetting in werden gebracht, puur voor het vlees. 234 Het grotendeels ontbreken van ruim volwassen dieren (>3,5 jaar) binnen het daar onderzochte assemblage zou betekenen dat er geen dieren voor wol of melk zijn gehouden binnen de nederzetting. Toch lijkt het niet ondenkbaar dat er enkele schapen werden gehouden juist voor een ander specifiek doel dan alleen het zo nu en dan leveren van een schapenbout. De leeftijdsgegevens in tabel 8.6 bieden geen uitkomst, maar sluiten niet uit dat er enkele (aangeschafte) volgroeide schapen werden gehouden juist voor het leveren van wol. De vondst van meerdere weefgewichten en spinklossen geeft in ieder geval aan dat er wol, ingekocht of van eigen schaap, werd gesponnen binnen de nederzetting (zie zowel hoofdstuk 7 als 9). Hond en kat Veel botten uit de Karolingische periode zijn aangevreten door honden. In het onderzochte materiaal zijn resten van één hond aangetroffen (V32, S169, structuur 4). Dit spoor is in het veld als diergraf geïnterpreteerd. Het betreft de resten van een redelijk intact skelet die waren bijgezet in een vrij ondiepe kuil. De meeste pijpbeenderen zijn verzameld, evenals de schedel, de boven- en onderkaken en grote delen van de wervelkolom. Onder andere de schouderbladen, het linkeropperarmbeen, alle hand- en voetwortelbeentjes en alle middenhandsen middenvoetsbeentjes zijn echter niet aanwezig. Op de veldfoto is te zien dat de verschillende botten van het skelet niet geheel in onderling verband werden aangetroffen (figuur 8. 4). Mogelijk is het graf, net als het menselijke crematiegraf, op een hoger niveau ingegraven geweest en is het ske let geraakt bij latere vergravingen. Op basis van de volgroeide pijpbeenderen en de sterk gesleten eerste molaar heeft de hond ruim de volwassen leeftijd bereikt. Van een kat is een linkerschouderblad aangetroffen in de restgeul van de Oude Rijn (V 161, S 202). Het is het enige kattenbotje in het gehele assemblage van dit onderzoek. De veestapel in context Het botmateriaal afkomstig uit het door de gemeente Utrecht opgegraven deel van de nederzetting is grotendeels gedateerd in de laat-Merovingische tot vroeg-Karolingische periode. De onderlinge verhouding tussen de drie grote “vleesleveranciers” komt voor die periode uit op 67,5% rund, 22,0% varken en 10,5% schaap/geit. Dat verschilt sterk met de onderlinge verhouding op basis van het hier onderzochte Karolingische assemblage: 87,8% rund, 9,8% varken en slechts 2,4% schaap/geit. Esser vergelijkt haar resultaten met onder andere enkele andere vindplaatsen met een vergelijkbare Merovingische/Karolingische datering in het mondingsgebied van de Oude Rijn (Valkenburg, Leiderdorp). Daar liggen de verhoudingen grofweg rond de 65% rund, 20% varken en 15% schaap/geit. De assemblages met een datering in de volledige Karolingische periode hebben daarnaast een hoger percentage schaap/geit, ten nadele van het varken. 235 Op basis van meerdere vindplaatsen ontstaat er zo een redelijk constant beeld van de veestapel van nederzettingen in dit gebied, maar het hier onderzochte assemblage past niet goed binnen dit beeld. Gezien 234 Esser 2009, 325. 235 Esser 2009, 323. 167 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 8.4. Het diergraf S169 in het vlak, nadat het grotendeels is vrijgelegd. de gegevens van de opgraving van de gemeente Utrecht geld het opvallend lage percentage varken en schaap/geit niet voor de hele nederzetting. Mogelijk is er dus iets anders aan de hand, zoals een verschil in verzamelwijze (vooral de grote meer opvallende botfragme n ten kunnen zijn verzameld, waardoor de nadruk komt te liggen op runderbotten) of een verschil in het soort sporen waar de resten uit zijn verzameld. De restgeul van de Oude Rijn, waar relatief veel bot uit afkomstig is, wordt in de volgende paragraaf apart onder de loep genomen. Wild Naast de resten van gedomesticeerde zoogdieren bevat het assemblage 21 resten van wilde zoogdieren (tabel 8.3). Meest in het oog springend zijn de 15 botfragmenten van bever. De nederzetting bevond zich letterlijk in het leefgebied van de bever, de riviervallei van de Oude Rijn. De inwoners zullen dan ook zelf met enige regelmaat op bevers hebben gejaagd. Dit gebeurde hoogstwaarschijnlijk niet vanwege het vlees, maar voor de pels en mogelijk ook voor bevergeil. Dat laatste is een stinkende substantie afkomstig uit enkele klieren bij de buikholte, waarmee de bever zijn territorium afbakent. Bevergeil werd gebruikt in parfums, als bittermaker in drankjes en werd gezien als geneeskrachtig middel. Inderdaad bevat bevergeil salicylzuur (de grondstof voor aspirine) afkomstig uit de door bevers gegeten wilgenschors 236 maar waarschijnlijk in zulke lage 236 http://www.wildewijdewereld.nl/?tag=bever, raadpleegdatum 25-01-2018. 168 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving concentraties dat het geen pijnstillend effect had voor de mens. In het 13e eeuwse handschrift Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant wordt bevergeil genoemd 237 maar het is onduidelijk of men al in de Karolingische periode bevers bejaagde voor het goedje. De in de nederzetting aangetroffen bevers zullen in ieder geval vanwege hun pels zijn gestorven, dit strookt ook met de waargenomen snijsporen op een scheenbeen en een dijbeen. Het dikke beverbont was zeer geschikt voor het vervaardigen van allerlei soorten kleding. Gezien het relatief hoge aantal beverresten is het goed mogelijk dat het beverbont vanuit de nederzetting werd verhandeld. De aangetroffen botten van bever zijn met name afkomstig uit de achterpoten, er zijn zeven dijbenen, vier bekkenfragmenten en drie scheenbenen verzameld. Mogelijk heeft deze waargenomen nadruk op het achterste deel van het skelet iets te maken met hoe de bevers werden verwerkt en waar in de nederzetting dat gebeurde. De resten zijn echter afkomstig uit sporen ve r spreid over de gehele vindplaats, van verschillende kuilen en sloten tot aan de restgeul van de Oude Rijn. Bovendien bevatte de restgeul naast zeven achterpootfragmenten ook een onderkaak van een bever, en uit een sloot (S 556, structuur 11) is een opperarmbeen verzameld. Een duidelijke plek waar (een specifiek deel van de) verwerking van de beverkarkassen plaatsvond is dus niet goed aan te wijzen. Zes beverbotten waren overigens genoeg intact voor het bepalen van de leeftijd. Minstens vier bevers waren jonger dan 30 maanden toen ze stierven. Een dijbeen was afkomstig van een bever van 3-7 jaar oud en een ander dijbeen was afkomstig van een bever die zeer waarschijnlijk 8-15 jaar oud is geworden, gezien de geheel verbeende epifyselijnen. Het materiaal uit het eerder opgegraven deel van de nederzetting bevatte eveneens een aantal resten van bevers. Bovendien werd in dat assemblage een onderkaak van een otter (Lutra lutra) aangetroffen. Het is zeer goed mogelijk dat ook de otter werd gevangen vanwege de pels. 238 Niet alleen beverbont kan verhandeld zijn vanuit de nederzetting, het door Esser eerder onderzochte assemblage bevatte ook zeer sterke aanwijzingen voor het produceren en verhandelen van gebruiksvoorwerpen uit gewei. Het assemblage bevatte maar liefst 375 stuks gewei van edelhert en eland uit met name de laat-Merovingische - vroeg-Karolingische periode. Bijna alle fragmenten waren afvalstukjes van de geweibewerking, de echte eindproducten zijn nauwelijks aangetroffen. Ook het hier onderzochte assemblage bevat enkele resten van edelhert en eland (tabel 8.3). Dat het in totaal slechts om zeven resten gaat, heeft misschien een logische verklaring: bijna alle geweisplinters uit het assemblage van de Gemeente Utrecht zijn afkomstig uit 4mm-zeefmonsters. De twee edelhertresten uit de Karolingische periode zijn beide afkomstig uit het gewei. Het betreft twee afvalstukken van een geweibewerker. Het eerste fragment is aangetroffen in een kuil (V422, S927, figuur 8.5-1). Het stuk is afkomstig uit het midden van het gewei en is aan beide kanten losgezaagd van de verder te verwerken delen. Het ene uiteinde is in één haal losgezaagd, bij het andere uiteinde is te zien dat het stuk vanuit twee verschillende hoeken is ingezaagd. Het tweede fragment is verzameld uit een laag (V345, S 90030, figuur 237 Het complete handschrift is te bekijken via de site van de Koninklijke Bibliotheek, https://www.kb.nl/themas/middeleeuwen/der-naturen-bloemejacob-van-maerlant, raadpleegdatum 25-01-2018. 238 Esser 2009, 315. 169 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 1 2 Figuur 8.5. Bewerkte afvalstukken van edelhertgewei. 1: fragment uit het midden van een gewei, aan twee zijden gezaagd (V422); 2: fragment van net boven de rozenkrans, met aan beide zijden zichtbare zaagsporen. Schaal: 1:1. 8.5-2) en is afkomstig uit het stuk gewei net boven de rozenkrans. Het fragment is zeer goed geconserveerd, goed te zien is hoe het gewei eerst in stapjes vanuit meerdere hoeken is losgezaagd van de rozenkrans. Vervolgens werd het gewei verder opgedeeld, het afvalstuk toont aan beide uiteinden zaagsporen. Elanden kwamen in Nederland in het wild voor tot waarschijnlijk de 10e eeuw na Christus. 239 Toch worden resten van eland, in vergelijking met resten van edelhert, slechts sporadisch aangetroffen in (vroegmiddeleeuwse) nederzettingsassemblages. Helemaal bijzonder is dat de hier aangetroffen resten niet afkomstig zijn uit het gewei van het eland, maar uit het skelet. Het betreft twee eerste koten (V405 en V484), een schedeldakfragment (V155, figuur 8.6-1) en een redelijk intacte linkeronderkaak (V484, figuur 8.6-2). Het stuk schedeldak bevat een snijspoor en het gewei is losgehaald onder de rozenkrans. De koten zijn afkomstig van elanden ouder dan een jaar. De linkeronderkaak is afkomstig van een eland die ouder was dan 14,5 maand, maar waarschijnlijk jonger dan 4-5 jaar. De drie resten zijn alle afkomstig uit de restgeul van de Oude Rijn, S 202. Waarschijnlijk mocht al in de Merovingische en Karolingische periode niet iedereen zomaar op grootwild (beer, zwijn, wolf, maar uiteraard ook edelhert en eland) jagen, maar was dit een recht dat was voorbehouden aan de elite. Uit iets latere geschriften, zoals de door Otto I aan de aartsbisschop van Utrecht verleende uitgeschreven jachtrechten uit 944, blijkt in ieder 239 Clason e.a. 2000, 15 en Walch 2000, 108. 170 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 8.6. botfragmenten van eland. 1: schedelfragment V155 (boven); 2: linkeronderkaak V484 (beneden). Schaal: 1:2. geval dat het grootwild werd gezien als exclusief jachtwild. 240 Dit kan verklaren waarom er in veel vroegmiddeleeuwse nederzettingen wel geweifragmenten worden aangetroffen voor de vervaardiging van voorwerpen, maar geen skeletresten: afgeworpen geweien konden straffeloos worden verzameld of geweien van door de elite gejaagde beesten werden als ruwe grondstof 240 Esser 2009, 327. 171 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving de nederzetting binnengehaald. De spaarzame skeletresten van herten die her en der zijn gevonden, zijn meestal afkomstig uit verblijfplaatsen van de elite òf uit handelsplaatsen. 241 De hier aangetroffen stukken edelhertgewei kunnen afkomstig zijn van afgeworpen geweien, door de inwoners zelf verzameld. De vondst van elandbotten wijst er echter op dat er complete elandkarkassen in of bij de nederzetting werden verwerkt. Dit betekent dat er een bepaalde elite aanwezig was in de nederzetting of, meer waarschijnlijk gezien alle aanwijzingen vanuit het vondstmateriaal, de nederzetting kreeg vanwege haar handelspositie zo nu en dan elandkarkassen geleverd voor verdere verwerking. Vogels Het materiaal bevat een kippenbotje en een opperarmbeenfragment van een niet nader te determineren Anser-gans. De kip werd mogelijk gehouden binnen de nederzetting, beide vogels zullen gegeten zijn. 8.3.3 De restgeul Van de besproken 463 resten uit de Karolingische periode is meer dan een derde (n=169) afkomstig uit de restgeul van de Oude Rijn (S202). Tabel 8.9 toont de verzamelde resten uit de geul. Relatief gezien zijn er iets meer paardenbotten in de geul aangetroffen dan in het assemblage als geheel (11,5% tegen 7,9%). Dit kan worden verklaard door de aanname dat paardenvlees niet werd gegeten, waardoor de paardenbotten minder snel in kuilen met slachten consumptieafval binnen de nederzetting terecht zijn gekomen. Het percentage botten van schaap/geit is hetzelfde voor zowel de geul als de vindplaats als geheel (2,2%). Wanneer de grote hoeveelheid materiaal uit de geul geen resten van schaap/geit had bevat had dat een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het lage percentage schaap/geit; de geul weerspiegelt dus het al bekende beeld van de veestapel. Veel van het afval van de nijverheid binnen de nederzetting lijkt overigens in de geul te zijn gedumpt: spoor 202 bevat niet alleen de gefragmenteerde stukjes middenhands- en middenvoetsbeenderen van paarden, maar ook veel van de beverbotten en alle elandresten. Uit de geul zijn overigens ook negen resten van hetzelfde rund verzameld (V163). Het betreft vier linkerribben, drie halswervels, een borstwervel en een linkerdijbeen van een jongvolwassen of volwassen dier. Geen van de botten bevat slachtsporen of sporen van vraat. Mogelijk is het dier als geheel in de geul beland of gedumpt. 8.4 Weekdieren Een opvallend aspect van de opgraving te Leidsche Rijn waren enkele kuilen gevuld met een grote hoeveelheid schelpen. Er zijn twee schelpenmonsters verzameld om meer te weten te komen over 241 Esser 2009, 327, naar Spitzers & Beerenhout 1998. 172 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving S 202 diersoort rund, Bos taurus 107 paard, Equus caballus 16 kat, Felis catus 1 schaap/geit, Ovis aries/Capra hircus 3 varken, Sus domesticus 11 middelgroot zoogdier 3 groot zoogdier 16 totaal gedomesticeerde zoogdieren 157 eland, Alces alces 4 bever, Castor fiber 8 totaal wilde zoogdieren 12 totaal 169 Tabel 8.9. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) in geul S 202. de aard van de kuilen. Omdat de monsters in een later stadium van de uitwerking zijn onderzocht, is het materiaal uit de monsters niet meegenomen in bovenstaande tabellen. Het eerste monster is verzameld uit kuil S898 (M34). Het monster bevat enkele tientallen fragmenten van stroommossels (Unio sp.). Het betreft in alle gevallen volwassen individuen. Helaas is geen enkele klep geheel intact waardoor een onderscheid op soort niet met zekerheid te maken is. De dikschalige stevige schelp en de dikke naar binnen uitstekende slottanden doen vermoeden dat het gaat om de tegenwoordig niet meer in Nederland voorkomende Bataafse stroommossel (Unio crassus nanus). Behalve de schelpfragmenten bevat het monster ook een stukje aardewerk en vier botfragmenten, van onder andere een varken en een vis. Het tweede monster bevat letterlijk honderden fragmenten van stroommossels (M3, S211). Net zoals het eerste monster betreft het zonder uitzondering volwassen individuen, waarvan de kleppen helaas allemaal matig tot sterk gefragmenteerd zijn. Alle kleppen lijken van dezelfde Uniosoort afkomstig te zijn. Op basis van de dikte van de kleppen, de vorm van de slottanden en de vorm van de klep als geheel lijkt het wederom te gaan om de Bataafse stroommossel. Behalve stroommossels bevat het monster tevens één fragment van een ander weekdier: een gefragmenteerd huisje van een zoetwaterslak, zeer waarschijnlijk een vijverpluimdrager (Valvata piscinalis). Daarnaast bevat het monster meerdere brokken leem, enkele aardewerkscherven en een stuk of tien botfragmenten. Het botassemblage bestaat onder andere uit een opperarmbeenfragment van een rund, een kootje van een kalf, vier stukjes vis en een geheel intact opperarmbeen van een wilde eendensoort, waarschijnlijk een slobeend (Anas clypeata). Gezien het feit dat de stroommossels in kuilen zijn gevonden samen met ander nederzettingsafval is het uit te sluiten dat het assemblage een natuurlijke afzetting omvat. In dat geval zouden er ook veel meer andere soorten uit de lokale zoetwaterfauna zijn aangetroffen. De schelpen 173 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving kunnen zijn verzameld vanwege de kalk, maar dan is het raar dat er zulke grote hoeveelheden bruikbare kleppen in de kuilen zijn weggegooid. Bovendien is het opvallend dat er alleen volwassen stroommossels aanwezig zijn: jonge individuen of een duidelijk aandeel resten van meeverzamelde andere weekdieren ontbreken. Zeer waarschijnlijk zijn de stroommossels dan ook voor consumptie verzameld in de riviervallei van de Oude Rijn. De dieren konden door de mens worden gegeten, maar werden ook vaak aan de varkens gevoerd. Ook tijdens het door de gemeente Utrecht uitgevoerde onderzoek naar een ander deel van de nederzetting werden er concentraties stroommossels aangetroffen. Ook die assemblages konden worden geïnterpreteerd als resten van maaltijden. 242 8.5 Conclusies Aan de hand van het botmateriaal kan een goed beeld worden geschetst van de in de nederzetting aanwezige veestapel. Zowel in de Merovingische als de Karolingische periode hadden runderen veruit het grootste aandeel, gevolgd door varkens, paarden en schapen/geiten. Voor de Karolingische periode zijn er veel aanvullende gegevens beschikbaar. Runderen en varkens werden daadwerkelijk binnen de nederzetting gefokt, paarden en schapen/geiten werden waarschijnlijk aangekocht van buiten de nederzetting. In tegenstelling tot de overige dieren uit de veestapel werden paarden waarschijnlijk niet gegeten, wel werden de botten van deze dieren gebruikt voor het vervaardigen van voorwerpen. Het handelskarakter van de nederzetting komt via het dierlijk botmateriaal onder andere tot uitdrukking middels de resten van bever. De inwoners van de nederzetting zullen de dieren zelf in de omgeving hebben gevangen, voor verhandeling van de pels en misschien voor het bevergeil. Ook de geweifragmenten van edelhert en de skeletresten van eland benadrukken het feit dat de nederzetting een handelsplaats moet zijn geweest. Ambachtslieden zullen kammen en andere gebruiksvoorwerpen van gewei in de nederzetting hebben gemaakt waarna ze werden verkocht. 242 Kuijper 2009,351. 174 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 9 Metaal Door Erik Verhelst en Bouke Jan van der Veen 9.1 Inleiding Het onderzoek heeft 226 metaalvondsten opgeleverd. Niet meegerekend in dit aantal zijn de 25 metaalslakken die besproken worden in hoofdstuk 10. Tijdens de aanleg van de opgravingsputten is systematisch naar metaalvondsten gezocht met een metaaldetector. Deze werd steeds bediend door ervaren detectorspecialisten: Laurens Flokstra, Jos Hansen (beiden RAAP) en Nils Kerkhoven (gemeente Utrecht). 243 De bovengrond en vondstlagen zijn machinaal verdiept in lagen van maximaal 5-10 cm tegelijk, waarbij na elke machinebeweging het zo ontstane tussenvlakje werd afgezocht. Ook grondverzet tijdens het couperen en afwerken van sporen is systematisch begeleid met een metaaldetector. De meeste metaalvondsten zijn afzonderlijk verzameld en behandeld als puntvondst. metaalsoort geconserveerd uit te selecteren deponeren zonder conservering totaal goud 2 zilver 14 3 koper 55 40 1 5 lood 12 14 ijzer 28 34 62 2 2 tin 2 aluminium totaal 112 98 17 6 101 6 10 16 36 226 Tabel 9.1 Geconserveerde en uit te selecteren vondsten per metaalsoort. In de evaluatiefase is een selectie gemaakt van het uit te werken en te conserveren materiaal (tabel 9.1). Een relatief groot aantal (98) stukken uit de nieuwe tijd alsmede vondsten met een ongunstige verhouding van informatiewaarde tegenover conserveringskosten, is uitgeselecteerd. Deze vondsten zullen niet gedeponeerd worden, maar zijn voor zover mogelijk wel gedetermineerd. Een groep van 14 vondsten bestaat vooral uit slakken en gietproppen uit een nieuwtijdse context. Volgens afspraak met Herre Wynia (gemeente Utrecht) worden deze stukken zonder conservering ter deponering aangeboden. Van de non-ferro metaalvondsten zijn er 83 geconserveerd door Ben Rijns van BR Restauratie. Michel Hendriksen van Archeometaal behandelde 28 ijzervondsten en een kopervondst. Voorafgaand aan de conservering is van 21 ijzervondsten een röntgenfoto gemaakt. 243 Flokstra werkte met een XP Gold Maxx Power, Hansen met een eeen Tessoro Leon en Kerkhoven met een XP Deus. 175 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving In de onderstaande paragraaf worden eerst de 17 munten besproken die dateren uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. De 132 overige metaalvondsten uit dezelfde periode worden behandeld in §9.3. Van de jongere vondsten wordt in §9.4 alleen een globaal overzicht gegeven. De verspreiding en analyse de metaalvondsten wordt behandeld in §9.5 en §9.6 is de conclusie. 9.2 De munten van Leidsche Rijn – Oude A2 Door Bouke Jan van der Veen 9.2.1 Inleiding De muntvondsten van Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn geven – hoe gering het aantal dan ook – een uitzonderlijke aanvulling op niet alleen het (enorme) totaal aan Merovingische munten uit de Leidsche Rijn zelf maar zeker ook stof tot nadenken over de geldcirculatie in de Merovingische/ Karolingische periode in het Rijngebied van Oost naar West alsmede het kustgebied langs de Noordzee – van Domburg naar boven via Leiden-Oegstgeest, Valkenburg, Katwijk tot en met de Noord-Hollandse kust. 244 Evenzo zullen zij een belangrijke rol spelen in het totaal aan Merovingische/Karolingische munten en het beeld van de Merovingische en Karolingische geldcirculatie in het uitdijende gebied vanuit het oudste Utrecht - het Domplein – naar buiten toe richting Houten, Cothen en Dorestat (Wijk bij Duurstede). Mogelijk vinden we in het totaal aan vondsten uit de Leidsche Rijn een aanwijzing of ‘bewijs’ dat dit gebied al floreerde voorafgaand aan Dorestat e.o. en zo vergelijkbaar of complementair is met Domburg, Katwijk-Valkenburg en de nog in onderzoek zijnde nederzetting bij Oegstgeest. 245 De munten uit Leeuwesteyn Noord wijzen in ieder geval al sterk in die richting. In totaal zijn zeventien munten uit de Romeinse tijd of de vroege middeleeuwen gevonden waarvan er veertien volledig te determineren en te beschrijven zijn, drie vondsten zijn alleen bij benadering of slechts als ‘educated guess’ te beschrijven, maar daar tegenover staan twee tot nu toe nog nimmer beschreven munten. 246 Een samenvatting van de muntdeterminaties is op chronologische volgorde weergegeven in tabel 9.2. De volledige determinatielijst is opgenomen als bijlage 9.1. In figuur 9.17 is de verspreidingskaart van de munten afgebeeld. In het onderstaande worden de munten individueel beschreven en wordt een poging gedaan tot duiding van de vondsten in het hierboven geschetste geografische gebied. Helaas ontbreekt er, zoals gezegd, nog een volledig overzicht van alle Merovingische – zo wel de gouden tremissis als de sceatta’s - en de Karolingische munten van alle verschillende opgravingen (en particuliere detectorvondsten) uit de Leidsche Rijn. Een synthese en verregaande studie van dit muntmateriaal zal zeker gemaakt moeten worden gezien de hoeveelheid en diversiteit van het vondstmateriaal dat nu uit dit gebied beschikbaar is gekomen .247 244 Zie voor deze visie en manier van benadering ook Pol & Van der Veen (2008) hdst. 15. 245 Zie noot hieronder en de ‘grote’ conclusie bij deze kleine partij munten. 246 Ik dank voor de hulp bij het determineren en interpreteren van de munten en discussie over de duiding van de muntcirculatie Arent Pol, Guillaume Sarah en Frans Theuws “rethinking sceatta’s”, hartelijk. De hier gegeven duidingen zijn mede bepaald door “rethinking” en de discussies hierover die ongetwijfeld tot nieuwe inzichten in productie, circulatie en verspreiding van zilveren merovingische munten zullen moeten leiden. 247 Een inspirerende voorzet hierop was het “Specialistenoverleg vroege middeleeuwen” in Utrecht op 22 februari 2018. 176 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De sceatta’s uit het hier beschreven ensemble zijn door de auteur nog niet uitvoerig bekeken op stempelgelijkheid en/of koppeling met de munten van hetzelfde type uit de andere vondsten in en rond Utrecht of verder weg Domburg en Katwijk. Ook dit zal in de toekomst nog moeten plaatsvinden om meer inzicht te krijgen in de onderlinge relaties tussen de ‘Friese of Frankische’ Merovingische nederzettingen rond Utrecht en het gebied daarbuiten om zo eveneens meer inzicht te krijgen in de verspreiding of zelfs productieplaats van de verschillende munten en hun varianten .248 V metaalsoort muntsoort staatkundige eenheid, muntplaats, autoriteit 398 koper as (?) 139 koper 351 catalogus begindat einddat Romeins Keizerrijk, onbekend, onleesbaar 1 200 aes IV Romeins Keizerrijk, onleesbaar, Constans 347 348 koper aes IV (?) Romeins Keizerrijk, onleesbaar, onleesbaar 335 402 404 koper aes IV (?) Romeins Keizerrijk, onbekend, anoniem 335 402 91 koper ; goud geplateerd tremissis Franken ; Quintovic (Wico in Pontio), Quintovic, Anglo (monetarius) 660 675 186 goud tremissis Franken ; Mainz / Mittelrhein, Mainz, anoniem 660 675 227 zilver ; “base gold” tremissis Angelsaksen, onbekend, Vinimundus (monetarius) 665 680 432 zilver denarius Franken, civic, Capudum Cervium; SaciergesSaint-Martin, Natreulfus (monetarius) 680 700 219 zilver sceatta Franken / Friezen, onbekend, anoniem BMC type 2c (var.) 695 715 223 zilver sceatta Franken / Friezen, onbekend, anoniem BMC type 2c 695 715 313 zilver sceatta Franken / Friezen, onbekend, anoniem BMC type 2c 695 715 356 zilver sceatta Franken / Friezen, onbekend, anoniem BMC type 2c 695 715 369 zilver sceatta Angelsaksen, onbekend, anoniem BMC type series J, type 37 var. 740 740 207 zilver sceatta Angelsaksen, onbekend, anoniem 720 745 400 zilver sceatta Friezen / Franken, onbekend, anoniem BMC var. E 730 750 316 zilver sceatta Angelsaksen, onbekend, anoniem BMC type K/R mules 720 760 433 zilver denarius Franken, Melle, Karel de Grote 768 814 MEC 670-671; Series Va Tabel 9.2 Verkorte weergave van de determinaties van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse munten. Hieronder volgt eerst een korte samenvatting van de munten en muntwezen in de vroege middeleeuwen, daarna de afbeeldingen en beschrijvingen van alle munten gevonden in Leeuwesteyn Noord. 248 Zie de mogelijkheden voor deze stempelrelaties Op den Velde & Klaassen (2015), Pol & Van der Veen (2008) en Van der Veen (2010). 177 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 9.2.2 De vroege-middeleeuwen - munten en muntwezen 249 In de 4e eeuw werd het gebruik en circulatie van munten in Nederland opvallend beperkter dan in de voorgaande eeuwen het geval was. Dit is niet alleen in onze streken het geval, in heel WestEuropa veranderde het muntwezen na de Romeinse tijd sterk van karakter. De differentiatie in gebruikte metalen, goud, zilver en koperlegeringen, de geproduceerde muntsoorten en onderverdeling in verschillende denominaties verdween vrijwel volledig. Uiteindelijk blijven er in de 4e eeuw slechts kleine koperen munten algemeen circuleren waarvan we niet eens meer de exacte muntnaam weten, een zo’n stukje is de oudste – te determineren - munt uit Leeuwesteyn Noord: een aes IV (V139) geslagen onder Constans (337-350) - zo genoemd naar het materiaal en formaat van de munt ’brons van de 4 e grootte, ook ‘nummus’ (munt) genoemd’. Figuur 9 1. V139 Romeins Keizerrijk, Constans (337-350), aes IV , 347-348, [muntplaats onleesbaar], koper, 8-9 mm ; 0.81 g. (afbeelding 3:1) vz. borstbeeld met diadeem n.r., omschrift : CONSTANS - PF AVG kz. twee Victoriae met krans en palmtak, omschrift : VICTORIAE DD AVGGQ N Een tweede en derde koperstuk (V351 en V404) zouden gezien de afmetingen en dikte eveneens laat-Romeinse munten kunnen zijn, hoewel ieder zichtbaar reliëf geheel van de munten is verdwenen. De tweede munt heeft een uitgesleten doorboring aan de bovenzijde en zou mogelijk een tweede gebruik als hanger gehad kunnen hebben, misschien in latere (post-Romeinse?) tijd. Deze munten zijn zeker nog in de vroege middeleeuwen beschikbaar geweest of hebben zelfs nog gecirculeerd, zoals meerdere vondsten uit de directe omgeving van Utrecht en vondsten uit andere vroegmiddeleeuwse of Merovingische nederzettingen aantonen. 250 Behalve een koperen gordeloog uit een verder schone oeverafzetting ontbreken in situ aangetroffen resten uit de laat-Romeinse tijd geheel. 251 Dit zelfde geldt in min of meerdere mate ook voor de Merovingische nederzetting in Katwijk-Zanderij en de opgraving van de “centrale erven aan de oude Rijn” ook in Katwijk. 252 Naast deze kleine 4 e eeuwse munten is het ook een regelmatig voorkomend fenomeen dat veel oudere Romeinse munten – de sestertius, dupondius en as – voor andere doelen zijn gebruikt. Uit het Friese middeleeuwse terpengebied, maar ook 249 Deze alinea’s zijn grotendeels gebaseerd op Pol & Van der Veen (2008) blz. 313-315. 250 Zie NUMIS; onder andere Bunnik, Houten, Cothen en Wijk bij Duurstede. Aan de kust zijn munten uit de late 4e eeuw in middeleeuwse context vooral bekend uit Katwijk, Noordwijk en zuidelijker Domburg. Voor laat-Romeins gouden muntstukken is circulatie of gebruik in de vroege middeleeuwen een vrij algemeen geaccepteerd verschijnsel, voor het kleine kopergeld is dat een stuk moeilijker te bewijzen daar gouden munten veel vaker in een te bepalen archeologische context (denk aan een grafgift) of als schatvondst worden aangetroffen. Het circuleren van laatRomeins klein koper is zodoende al geruime tijd een telkens terugkerende discussie de numismatiek. 251 Zie §9.3.2. 252 Nooijen 2011, 71 : “Onder de munten is één exemplaar aanwezig dat dateert uit de laat-Romeinse tijd. De munt is totaal versleten en gevonden in ploegsporen uit de vroege middeleeuwen. De sterke slijtage doet vermoeden dat de munt lang en intensief gebruikt is. In Noord-Nederland bleven Romeinse munten nog lange tijd voorkomen in vroegmiddeleeuwse nederzettingen, en zij werden er waarschijnlijk ook nog steeds gebruikt als betaalmiddel. In het westelijk kustgebied is dit verschijnsel echter niet bekend.” Zie ook Van der Veen 2010, 212. Het zelfde is gebleken uit de munten die detectoramateurs hebben gevonden op het “Corpusterrein” bij Oegstgeest. Deze munten zijn – voorzover ik weet - niet opgenomen in de tot nu toe verschenen publicaties, evenmin als de Merovingische munten die daar door detectorzoekers sinds de jaren ’80 sporadisch zijn gevonden. 178 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.2. Volledig kaal gesleten laatRomeinse aes IV (V351 en V404) (schaal 3:1). Vondstnummer V-404 met uitgesleten doorboring, mogelijk secundair gebruikt als hanger. V-351 13mm, 0.69g., V-404 13 mm, 0.83g., beide stukken zijn van koper. Figuur 9.3. V398 Romeins Keizerrijk, 1 e-3 e eeuw, ingeknipte sestertius. Koper of bronslegering 29 mm ; 10.32 g. (schaal 2:1). uit het Gelderse rivierengebied, zijn aantal tot “baartjes” gekapte, gesneden, ingeknipte en gehamerde sestertii of dupondii ‘hakbrons’ bekend, min of meer vergelijkbaar met V398. Uit het meer nabij Leidse Rijn gelegen Bunnik, zijn eveneens vier Romeinse assen of dupondii bekend die geregistreerd staan als bewerkt en zelfs verknipt. 253 De verzwakking en de teloorgang van het centrale gezag in het Romeinse Rijk had ook gevolgen voor de muntproductie. Vanaf ongeveer 500 na Chr. begonnen verschillende Germaanse volkeren in het westen en zuiden van Europa eigen munten te slaan, vrijwel uitsluitend in goud. Allereerst de solidus en na enige tijd munten bijna allemaal ter waarde van 1/3 solidus, de tremissis van nog geen 1,5 gram. In het begin waren dat nabootsingen van de Byzantijnse goudstukken met 253 Informatie afkomstig uit NUMIS, de vondstregistratie van vondmunten en muntvondsten bij de Nationale Numismatische Collectie aan de Nederlandsche Bank in Amsterdam. 179 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving op de voorzijde de kop van de keizer en op de keerzijde een staande Victoria. Ook het portret of borstbeeld en titulatuur van de keizer werden doorgaans in meer of minder verbasterde vorm overgenomen. Vermelding van een eigen vorstennaam gebeurde in het begin maar zelden, later kwam het vaker voor maar bij de Franken bleef het een uitzondering. Rond 585 vervingen zij, alweer naar Byzantijns voorbeeld, de Victoria door een kruis. Tegelijkertijd werd echter ook een belangrijke verandering in de omschriften doorgevoerd: vanaf dat moment vermeldde men in principe steeds op de ene kant de plaats van vervaardiging en op de andere kant degene die voor de productie verantwoordelijk was, de monetarius (muntmeester, de verantwoordelijke ambtenaar). De volgende wezenlijke omslag in het vroege Frankische muntwezen deed zich voor rond 675, toen men na ettelijke decennia van geleidelijke verlaging van het goudgehalte overging op de fabricage van volledig zilveren munten. Deze denarii (enkelvoud denarius) waren van hetzelfde geringe formaat (12–16 mm) en gewicht (ca. 1,0-1,3 g) als de gouden voorganger. Vanaf nu kwam er meer variatie in het uiterlijk: minder vaak behelsde dat een duidelijk omschrift, terwijl de kop en/of het kruis nogal eens vervangen werden door andere symbolen of monogrammen. Net als in de voorgaande periode van goud-aanmuntingen, is de onleesbaarheid van deze stukken een belangrijk wezenskenmerk. Soms zijn letters op onbeholpen wijze in de stempels gegraveerd (gespiegeld, gekanteld, onvolledig, onjuist) en de omschriften soms slordig rond de voorstelling geplaatst (retrograde, op ongelijke hoogte, verkeerd gespeld), maar vaker nog zijn de muntplaatjes kleiner dan de stempel waardoor van de letters alleen maar de onderste helft op de munt terecht is gekomen. Maar, als wel alle letters duidelijk zijn, is nog niet altijd zeker wat de graveur heeft bedoeld: het komt voor dat een geheel leesbare reeks letters een volkomen onbegrijpelijke tekst oplevert. Voor het overige zijn er nog de vele Latijnse namen van plaatsen waarvan onbekend is waar zij moeten worden gelokaliseerd of waarvan niet duidelijk is uit welke van de meerdere mogelijkheden moet worden gekozen. Het Frankische muntwezen was namelijk zeer sterk gedecentraliseerd: er zijn zo’n achthonderd verschillende muntplaatsnamen bekend. Deze lagen voornamelijk in het huidige Frankrijk en enkele daarbuiten in West-Zwitserland, in Duitsland langs de Rijn en in België langs de Maas en de Schelde. In Nederland zijn slechts drie Frankische muntateliers bekend, namelijk te Maastricht, Nijmegen en Wijk bij Duurstede, het befaamde Dorestat. Daarnaast werden binnen en buiten de Frankische grenzen ook nabootsingen van Frankische tremisses geslagen. Uit Leeuwesteyn Noord komen twee van dergelijke gouden munten, V91, een tremissis geslagen in Wico in Pontio (Quentovic) door een op de munt vermelde monetarius Anglo en V186, een tremissis geslagen in het gebied van de Mainz/Mittelrhein (voorheen het ‘Remmerden-type’ geheten). Beide munten zijn globaal te dateren in de tweede helft van de 7e eeuw (ca. 660–675). 254 De tremissis van Quentovic is niet van door en door goud vervaardigd maar is een koperen kern overtrokken met een laagje goud, fourrée. Aanvankelijk werd de Angelsaksische thrymsa de tegenhanger van de continentale tremissis (V227) geslagen in goud maar het gehalte van deze munten daalde in de loop der tijd gestaag naar 254 Mijn grote dank aan drs. Arent Pol (Universiteit Leiden) voor de determinaties en duiding van deze twee munten. De tremissis V-16 heeft een goudgehalte van 54% (meting Arent Pol 10 maart 2016). 180 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.4. V91 Ambianensium Quintovic (Wico in Pontio), tremissis, monetarius Anglo, ca. 660-675. vz. borstbeeld n.r. : VIVVSFIT (= VVICVSFIT) kz. kruis op verhoging, initiaalteken in verhoging: VCCOMONET (= ANGLOMONET) koper, geplateerd met goud (subearatus) 12 mm ; 0.72g. Navolging, imitatie of vervalsing. (schaal3:1). Figuur 9.5. V186 “Mainz / Mittelrhein”, tremissis, “Remmerden-type”, ca. 660-675 vz. rudimentair borstbeeld n.r., omschrift onleesbaar kz. “geärmeltem Kreuz”, omschrift onleesbaar goud, 10 mm ; 1.23 g. (schaal 3:1). volledig zilver. Het in de opgraving gevonden fragment van een dergelijke tremissis - of vroeger thrymsa genoemd - van het ‘VANIMVNDVS’-type. Dit type is genoemd naar het oorspronkelijke omschrift met de naam van de monetarius Vanimundus en wordt door het geringe goudgehalte en het verworden omschrift met de naam van de monetarius dan ook gerekend in een overgangsfase van goud naar zilver: de early transitional Series, with degeneration of ‘Vanimundus Mone’ derived from a merovingian issue en wordt gedateerd in de twee helft van de 7e eeuw (ca.665-680). 255 De exacte muntplaats van deze stukken is onbekend maar vermoedelijk is deze gesitueerd in Essex. Figuur 9.6. V227 Angelsaksen, sceatta VANIMVNDVStype ca. 665-680; MEC 670-671, Series Va; Early transitional Series, with degeneration of “Vanimundus Mone derived” from a merovingian issue (NB dat zijn gouden thrymsa van VANIMVNDVS-type). vz. oorspronkelijk borstbeeld met scepter n.r., omschrift niet te herleiden kz. oorspronkelijk kruis in dubbele parelcirkel, omschrift niet te herleiden “pale gold” 9/12 mm ; 0.33 g. ; fragment, (schaal 3:1). Net als de thrymsa hierboven beschreven zijn de drie sceatta’s V207, V316 en V369 van Angelsaksische herkomst. Alle drie de sceatta’s zijn te dateren in het midden van de 8 e eeuw, maar zijn uitzonderingen op het gebruikelijke repertoire. Het zijn tot nu toe twee unieke munten, en een uitzonderlijke mule - “muilezel”. Deze mule heeft als aanduiding een kop of borstbeeld naar links van het bekende type, maar op de keerzijde staat een ‘wolfshead’ waaromheen een lange staart is gekruld. Dit is het eerst bekende exemplaar waarop de kop op de voorzijde naar links is gewend. De wolfskop met slangenlichaam komt ook terug als voorzijde op V316, maar 255 De hier gebruikte beschrijving als “tremissis” en niet het oude “thrymsa” of als zilveren “sceat” is een keuze voor de benaming van de eerste gouden emissies. 181 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving is daar gecombineerd met als keerzijde een vierkant met vier kruislings verbonden cirkels. Een uitgebroken Angelsaksische sceatta (V369) beschouw ik ook als een nieuw type binnen de groep sceatta’s met op de voorzijde twee naar elkaar gewende koppen waartussen een drietand. Tony Abramson (University of York), bekend publicist op het gebied van sceatta-types, ziet dit exe m plaar als een variant op het bekende “four birds” -type, waarbij vier vogels rond een klein kruis zijn geplaatst. Op de munt uit Leeuwesteyn Noord zien we centraal een puntcirkel op een lang kruis bestaande uit punten met in ieder kwadrant een gestileerde vogel, sterk afwijkend van het tot nu toe bekende “four-birds-type” waarbij de centrale puntcirkel en scheidend kruis ontbreken. Dit is m.i. geen variant maar een verwant type met eigen ‘ontwerp’ (zie de opmerking onder de beschrijving van de munt). Dit groepje uitzonderlijke Angelsaksische sceatta’s wijst op nauwe handelscontacten met de ‘overkant’ zoals dit zich ook in Domburg, Katwijk-Valkenburg en recentelijk Oegstgeest aftekent. De invloeden vanuit de Angelsaksische overkant op de Merovingische centra aan de kust en vervolgens de Rijn stroomopwaarts volgend tot in het centrale Utrechtse gebied zijn evident aanwezig. Opvallend hierbij is dat de overduidelijke Friese sceattatypes zoals de Wodan/monster-sceatta ontbreken, maar de Friezen zijn hier mogelijk wel schaars vertegenwoordigd met het elders veelvuldig gevonden sceatta-type dat we prikkelend het ‘stekelvarken/standaard-type’ noemen (V400). Figuur 9.7 V207 Angelsaksen, sceatta “wolfshead series K”, ca.. 720-745 vz. borstbeeld naar links, parelcirkel kz. “wolfshead” naar rechts met lange staart, parelcirkel An obverse left, reverse right version of Sceatta list group 39, not previously recorded. zilver, 12 mm ; 0.99 g. (schaal 3:1) Figuur 9.8 V316 Angelsaksen, sceatta Wolf-worm with standard-type, ca. 720760 ; type K/R mules Zie: EMC nr 1977.0105 (BNJ 47 (1977) pp 31-52 ; Rigold pl. II.26 blz. 50 ; Metcalf T&S III.449. NB “mules” wil zeggen dat de vz. en kz. afkomstig zijn van twee verschillende types. vz. opgerolde slang met wolvenkop n.r. kz. vierkant met vier kruislings verbonden cirkels zilver 12 mm ; 0.97 g. (schaal 3:1). De Franken in het zuiden (het huidige Frankrijk) gaan rond 675 over van de gouden tremissis op de zilveren denarius. De Frankische (Merovingische) denarius werd geslagen tussen 675 en 750. De productie van de sceatta speelde zich af in dezelfde periode, maar heeft in Frisia en verder noordwaarts waarschijnlijk langer geduurd. Voorafgaand aan de zilveren sceatta’s uit onze 182 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.9 V369 Angelsaksen, sceatta, ca. 740, series J, type 37 var. vz. twee elkaar aanziende koppen waartussen omgedraaide “drietand” kz. kruis van parels, centraal parelcirkel met punt, in de kwadranten vogels Tony Abramson ziet deze sceatta als een variant op type 37: “The coin is a very curious version of Series J, type 37. The copyist has misunderstood the original whorl of four birds”. Ik zie dit type eerder als een zelfstandig “ontwerp” het staat veel te ver af van het “origineel” van Abramson; dat type heeft bijv. geen kruis waartussen de vogels geplaatst zijn. Zilver 16 mm ; 0.95 g ; gebroken, gelijmd, stuk ontbreekt. (schaal 3:1). gebieden is een munt afkomstig uit de vroege periode van de Frankische zilveren denarius; een tot nu unieke en denarius (V432) geslagen door een monetarius Natreulfus in Capudum Cervium ,de oude benaming voor Sacierges-Saint-Martin. Van deze plaats waren vóór de vondst van deze denarius alleen gouden munten, tremissis, bekend uit de ‘gouden’ 7e eeuw. 256 Figuur 9.10 V432 Franken civic, Sacierges-Saint-Martin (Capudum Cervium), denarius ca. 680-700, 257 monetarius Natreulfus. Lit: onbekend. Duiding en determinatie A. Pol en G. Sarah. vz. gestileerde kop n.r., omschrift: CAPVDCIRVIC (voor: Capudum Cervium) kz. kruis, omschrift beginnend onderaan: + NATREVLFVS zilver 13 mm ; 1.13 g. (schaal 3:1). 256 Voor identificatie van deze muntplaats ben ik veel dank verschuldigd aan Arent Pol voor de duiding van de muntplaats die ook voorkomt op de gouden tremisses van Sacierges-Saint-Martin. Dank ook aan Guillaume Sarah (Centre Ernest-Babelon) voor de mededeling dat deze munt nog nooit eerder is aangetroffen en dat het dus een unicum betreft en de eerste zilveren denarius voor deze Frankische muntplaats. 257 Correspondentie met Guillaume Sarah, 15 maart 2016: ‘The attribution to Sacierges-Saint-Martin is the most likely. It can be seen on gold tremisses (Belfort 1397bis and 1398, one more in Crinon BSFN 1996). The names of the moneyers are interpreted as Santulfus for the coins in Belfort and Marcilfus for the one published by Crinon. One more for the same mint was sold by CGB with an uncertain moneyer name. However, I found no previous silver coin bearing the name of Sacierges-Saint-Martin, nor another one with the name of moneyer Natreulfus (or something close). So for my documentation I can validate your attribution and it does not seem to be a type of coin known already, or at least from the reference publications.’ 183 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Tot onze ‘Nederlandse zilveren Merovingische periode’ behoren V219, V223 en V313; zilveren sceatta’s van het continentale runentype. Deze kenmerkende sceatta’s tonen aan de voorzijde een gekroonde “koningskop” en een runen-omschrift dat veelal wordt herleid tot – mogelijk – een naam APA of EPA. De meest voorkomende sceatta’s van dit type hebben een koningskop naar rechts gewend zoals V223 en V313. De stukken met de kop naar links , zoals V219, vormen een nog steeds schaarsere variant van dit continentale runentype. Deze munten worden toegeschreven aan de Friezen of Franken, maar ook aan een Angelsaksische oorsprong en worden ged a teerd tussen ca. 695 en 715. Maar ook deze toeschrijving en datering is de laatste tijd regelmatig onderwerp van discussie en veranderende inzichten. In Engeland worden deze stukken aan ‘Domburg’ toegeschreven op basis van de grote hoeveelheid gevonden sceatta’s van Figuur 9.11-9.14, Friezen, Franken, sceatta’s van het continentale runen-type (ca. 695-715), V219, V223, V313 en V356. Alle gemaakt van zilver; 1,07, 1,16, 0,93 en 1,04 gram. (schaal 3:1). vz. gekroonde kop of borstbeeld naar links (219) en rechts (223, 313, 356), restanten van een omschrift in (pseudo)runentekens als naam APA of EPA beschouwd. vz. kruis met vier bolletjes in de kwadranten, boven aan een klein kruis, onder een cirkeltje, omschrift in (pseudo)runentekens. Vondstnummer 356 heeft geen cirkeltje maar een “zonnetje” of ster onderaan het kruis, een veel minder voorkomende variant, net als de kop naar links op V219. 184 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving dit type aldaar, maar ook in Katwijk en verder de Rijn stroomopwaarts komen deze stukken als meerde r heid van de gevonden sceatta’s voor met een aanzienlijke reeks stempelkoppelingen, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor de herkomst/productieplaats van de munten. Opvallend is de bijna afwezigheid van de Friese stekelvarken/standaard-sceatta’s. Dit type is in Leeuwesteyn Noord slechts vertegenwoordigd met één enkel exemplaar en is later te dateren dan de voorafgaande continentale runen sceatta’s, namelijk in de tweede helft van de 8 e eeuw. Is dit alleen te wijten aan het verschillen in productie-datering of mogelijk aan een ander ontstaansen circulatiegebied van dit type sceatta? De schatvondst Leidsche Rijn 2004 bestond echter voornamelijk uit dit type. Is dit te wijten aan een wezenlijk verschil in datering, handelsrelaties, voorkeur van verschillende (handels-) nederzettingen of gewoon toeval? Figuur 9.15. Friezen, Franken, sceatta, stekelvarken/standaard-type, laat secundaire fase ca. 730-750; var. E (Op den Velde JMP 88 (2001) spec., pag. 64) vz. stekelvarken kz. standaard zilver, 12 mm ; 0.99 g. (uitgebroken) (schaal 3:1). 9.2.3 Eén Karolinger In 754, kort na het aantreden van Pippijn I de Korte, vindt er een grote verandering in het muntwezen van West-Europa plaats. Het gebruikte muntmetaal bleef zilver en het gewicht van de munt blijft eveneens ongeveer hetzelfde, maar het formaat van de nieuwe munten werd veel groter en dus waren zij beduidend dunner. Veel belangrijker nog dan deze verandering in het uiterlijk, is een organisatorische geweest. Het aantal munthuizen werd drastisch verminderd en de regelgeving aangescherpt: de muntslag in het Frankische Rijk werd voor het eerst sinds de Romeinse tijd weer gecentraliseerd. Enkele decennia later, in 793-794, voerde Karel de Grote opnieuw een belangrijke hervorming door waarbij het gewicht van de denarius fors werd verhoogd van 1,3 gram naar ruim 1,7 gram. Het Karolingische muntstelsel onderging daarna nog wel enkele wijzigingen, maar deze waren geen van alle fundamenteel van aard. Het uniforme muntwezen van de Karolingers ging na een eeuw weer verloren door het uiteenvallen van hun rijk. De opkomst van het feodalisme daarna bracht een steeds verdergaande staatkundige verbrokkeling met zich mee. Dat ging gepaard met het vergeven van allerlei gunsten en rechten, waardoor onder andere het muntrecht in West-Europa in handen kwam van ontelbare bisschoppen, abten, prinsen, hertogen, graven, heren en uiteindelijk zelfs ook steden. Een steeds verdergaande differentiatie was het gevolg – maar dat speelde zich af na de Vroege-Middeleeuwen en de jongste munt uit Leeuwesteyn Noord is een Karolingische denarius van kort na de sceatta-periode (V433). Deze munt betreft een denarius met de nodige vraagtekens. Van deze munt is nog steeds niet exact uit te maken of dit type uit de muntplaats Melle, geslagen is onder Karel de Grote (768-814) of Karel de Kale (840/843-877). In feite is een numismatische toeschrijving nog niet uit te maken, 185 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.16. Franken. Karel de Grote (768-814) of Karel de Kale, denarius, Melle vz. kort kruis in parelcirkel, omschrift: + CARLVSREXFR; kz. Karolus-monogram in parelcirkel, omschrift: + METVLLO; zilver 20 mm ; 1.34 g. (schaal 2:1). maar op basis van de aansluiting bij de datering van de late sceatta-types acht ik op basis daarvan een toeschrijving aan Karel de Grote meer plausibel dan aan Karel de Kale. 258 9.2.4 Conclusie Het relatief kleine aantal munten uit Leeuwesteyn Noord onder de-Oude A2 geeft een ongekende diversiteit in geografische herkomst. Desondanks liggen de dateringen van het Merovingische en Karolingische muntmateriaal slechts maar iets meer dan een eeuw uit elkaar (gebaseerd op datum van fabricage tussen ca. 660 en 768). Hoe dit past in de totale geschiedenis en aard van de nederzetting is alleen op te maken uit het totaal van het vondstmateriaal en de conclusies daaruit. In ieder geval lijkt er geen sprake te zijn van een geïsoleerde plaats van bewoning gezien de aansluiting van de munten met het reeds bekende muntmateriaal uit nederzettingen in en nabij Utrecht en specifiek het gebied van de Leidsche Rijn. Laten die vondsten ook zo’n diversiteit aan (geografische) herkomsten en types zien in het gevonden muntmateriaal? Ik heb daar geen compleet beeld van maar mijn indruk is vooralsnog van niet. Een compleet inzicht in de circulatie en gebruik, voorkeur van munten of ‘geld’ in deze regio kan alleen door al het Merovingische en Karolingische materiaal in de regio en masse te analyseren. Naast een archeologische waarde voor de opgraving Leeuwesteyn Noord geven de munten door hun diversiteit ook een verassend beeld in gelijktijdig en opeenvolgend muntgebruik, ‘geld’ of uitwisseling van waardevol edelmetaal ten behoeve van goederen of diensten, hoe ‘klein’ het hierboven beschreven partijtje ook is. Al met al vormt deze kleine partij vondstmunten een bijzonder en uitzonderlijk ensemble. Toeval, of is dit bij uitstek een voorbeeld van muntcirculatie in een grotere Merovingische nederzetting of agglomeratie van nederzettingen en internationale handel met het Angelsaksische gebied aan de overkant van de Noordzee en het Frankische gebied in het Zuiden? Ik ben van mening dat het laatste hier zeker het geval is. 258 Zie voor de problematiek van deze denarii van Melle: Simon Coupland Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 102 (2015), 61-96. Dank aan Simon Coupland voor zijn bevindingen en duiding van deze munt. 186 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.17. Verspreidingskaart van de munten. 9.3 Overige metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen Door Erik Verhelst 9.3.1 Inleiding De vondsten zijn ingedeeld bij een bepaalde fase op basis van de datering, meestal afkomstig van typegelijke of vergelijkbare objecten uit de literatuur. Daarnaast zijn niet precies dateerbare metaalvondsten uit Merovingische sporen aan fase 2 toegewezen. Bij dergelijke vondsten uit Karolingische contexten (fase 3) is hiervan afgezien omdat in de Karolingische sporen zeer veel oudere opspit blijkt te zitten. De niet nauwkeurig gedateerde metaalwaar uit de restgeul, vondstlagen en Karolingische sporen zijn in tabel 9.3 ingedeeld bij fase 2-3: de vroege middeleeuwen. Verder 187 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving worden de vondsten besproken per functiegroep. Deze functiegroepen geven in potentie een indruk van het scala aan activiteiten dat in en rond de vindplaats is uitgevoerd. functiegroep alg. functiegroep spec. vorm ROM MEVB MEVC MEV per functiegr. 1. religie 2. huis en meubels 27 constructie-onderdelen spijker hang- en sluitwerk sleutel meubels meubelnagel 4 21 1 1 3. tafel/keuken 6 vaatwerk algemeen onbepaald 5 vaatwerk algemeen reparatiebeslag 1 4. kledingaccessoires 27 riem/gordel gesp 1 5 riem/gordel gordeloog riem/gordel riembeslag 3 1 riem/gordel riemtong 1 2 schoeisel schoengesp 1 sluiting fibula 1 3 2 7 5. toiletgerei en sieraden 9 sieraden hanger sieraden siernaald sieraden vingerring toiletgerei/verzorging pincet 1 1 1 1 2 1 2 6. vrije tijd 0 7. paardentuig en vervoer 5 schip klinknagel 2 schip vaarboompunt 1 schip schoorboombeslag 2 8. militaria 4 aanvalswapen zwaard: saxschedebeslag 1 aanvalswapen zwaard: saxschedeniet 1 aanvalswapen zwaard: spathariembeslag 2 9. Handel 17 munt en (reken) penning munt 4 10. nijverheid en ambachten 8 5 36 188 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving functiegroep alg. functiegroep spec. vorm ROM MEVB MEVC algemeen gereedschap mes 4 algemeen gereedschap werktuig onbepaald 2 houtbewerking bijl 1 jacht en visserij netverzwaring jacht en visserij vislood 2 metaalbewerking baar lood 1 metaalbewerking gietprop/smeltrest lood metaalbewerking gietprop/smeltrest koper 3 metaalbewerking halffabricaat ijzer 2 metaalbewerking schroot lood 2 metaalbewerking schroot koper 2 metaalbewerking slak lood 1 metaalbewerking slak koper 2 naaigerei naaldenkoker textielbewerking spinklos 1 MEV per functiegr. 8 1 2 1 1 11. sanitair/hygiëne 0 12. overig/onbepaald 18 onbepaald brok 5 onbepaald indet 1 onbepaald plaatje 3 onbepaald staaf 1 onbepaald stift 3 onbepaald strip 1 overig beslag 2 overig ring 2 totaal (per fase) 8 36 10 95 149 Tabel 9.3. Metaalvondsten per functiegroep en fase. ROM = fase 1, Romeinse tijd; MEVB = fase 2, (laat) Merovingische tijd, MEVC = fase 3, Karolingische tijd, MEV = fase 2 of 3. De in hoofdstuk 11 beschreven slakken zijn hier niet meegeteld. De dateringen van de Merovingische vondsten steunen in belangrijke mate op de Niederrheinchronologie van Siegmund, Nieveler & Siegmund, en aanvullingen daarop (de Rheinlandchronologie) door Müssemeier e.a. 259 Een vergelijkbare fijne chronologie van grafgiften uit de Karolingische tijd is opgesteld door Kleemann en is veel gebruikt bij het dateren van 259 Siegmund 1998; Nieveler & Siegmund 1999; Müssemeier e.a. 2003. 189 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving de vondsten uit de jongste nederzettingsfase. 260 De indeling van de Merovingische vondsten in zeer korte fasen (in lengte variërend van 15 tot 40 jaar) is bekritiseerd door Theuws, die opmerkt dat sommige stukken tot wel een halve eeuw na hun belangrijkste gebruiksperiode in graven zijn beland en dat de muntdateringen, die de belangrijkste bouwsteen vormen voor de absolute datering van de fasen, niet altijd even hard zijn. 261 De vraag is of deze kritiek, die zich met name richt op de (te) korte fasedateringen terecht is. In zowel de Niederhein- als de Rheinlandchronologie wordt wel degelijk rekening gehouden met het voorkomen van erfstukken. Deze zijn uitgesloten van de statistische analyse. Dat sommige erfstukken pas later als zodanig herkend zijn is eerder een kwestie van voortschrijdend inzicht dan een reden voor fundamentele kritiek. Daarbij zal het probleem van erfstukken eerder spelen bij kostbare objecten van edelmetaal en wellicht bij prestigieus wapentuig dan bij alledaagse goederen. Een tweede zaak is dat alle archeologische vondstdateringen als post quem-dateringen beschouwd moeten worden. Dat geldt zowel voor grafgiften als voor vondsten die uitsluitend uit nederzettingscontexten bekend zijn. 262 Zolang de grafgiftchronologieën met dit besef voorzichtig gehanteerd worden, zijn ze zeer bruikbaar. Tenslotte kan gewezen worden op de korte looptijd van fibulavarianten uit een periode waarvan de chronologie stevig verankerd is door absolute dateringen van historisch bekende militaire nederzettingen: de vroeg-Romeinse tijd. Daar blijken scherp afgegrensde subtypen of varianten een looptijd van ongeveer 25 jaar te hebben. 263 Dit is niet verwonderlijk, want met name kledingaccessoires waren (en zijn) sterk modegevoelig en modes volgen elkaar in rap tempo op. Een theoretisch uitgangspunt zou daarom kunnen zijn dat de vroegste dateringen van goed begrensde, modegevoelige typen worden beschouwd als bepalend voor een datering van in principe niet langer dan één of twee generaties. In de onderstaande tekst wordt van afgebeelde objecten het vondstnummer vet gemarkeerd. 9.3.2 Romeinse tijd 4 Kledingaccessoires Fibulae Drie fragmenten van fibulae kunnen in de Romeinse tijd gedateerd worden (figuur 9.18). Het eerste, V191, is de spits toelopende voet van een knikfibula uit de 1e eeuw na Chr. Het precieze type is niet meer met zekerheid te bepalen maar gezien de relatief kleine lengte van de voet is de kans het grootst dat het om het jongere type Almgren 20 gaat. De datering is dan ca. 15-100 na Chr. 264 Het tweede fragment, V593, is een deel van een kniefibula met halronde kopplaat uit de 2e eeuw na Chr. Alleen de kopplaat zelf met een enkele spiraalhouder aan de achterkant is bewaard gebleven. De kopplaat heeft aan de onderkant afgeschuinde zijden en is zowel aan de voor-als achterkant vertind maar verder onversierd. Van de spiraalhouder is net genoeg bewaard 260 Kleemann 1991. 261 Theuws 2001; zie ook Nicolay 2014, 12-14. 262 Een interessant voorbeeld is de datering van de zilveren gespbroche uit de schatvondst ‘Achter de Vergulde Hand’ in ’s-Hertogenbosch. Janssen (2011) toont aan dat dit type, dat regelmatig voorkomt in nederzettingscontexten uit het einde van de 14e eeuw, in werkelijkheid een eeuw ouder is. 263 Zie bijvoorbeeld de dateringen van Aucissavarianten in Feugère 1985. 264 Haalebos 1986, 31. 190 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving gebleven om te kunnen zien dat de spandraad van de veerrol aan de bovenzijde bevestigd was. Het type: Riha 3.12.3 / Böhme 19h wordt gedateerd van het tweede kwart van de 2e eeuw tot rond 200 na Chr. Volgens Böhme wijst de verspreiding van de kniefibulae met halfronde kopplaat en bovendraadse spiraal erop dat ze afkomstig zijn uit de Romeinse provincies Noricum en Pannonia (globaal overeenkomend met delen van Oostenrijk en Hongarije). Haalebos laat echter zien dat dit subtype ook langs de Nedergermaanse Limes regelmatig voorkomt. 265 Het derde fragment, V2, is waarschijnlijk een deel van een drieknoppenfibula uit de laat-Romeinse tijd. De bolronde knop, gevolgd dooreen schijf is wel enigszins atypisch: knoppen van dit formaat (diameter 12 mm) hebben meestal een puntje waardoor de knop uivormig wordt, en bolronde knoppen zijn doorgaans wat kleiner. Een theoretische mogelijkheid is nog dat het geen fibulafragment betreft maar een knop van een open armring uit de midden-ijzertijd.266 Maar gezien het verder ontbreken van ijzertijdvondsten uit het onderzoek en in de omgeving lijkt de mogelijkheid van een laat-Romeinse fibula waarschijnlijker. Drieknoppenfibulae worden gedateerd van ca. 290-480 na Chr., waarbij ons exemplaar, alleen afgaand op de vorm van de knop, mogelijk thuishoort in de periode 300-360.267 Gezien het ontbreken van vondstcontexten uit de vroeg- en midden Romeinse periode is het waarschijnlijk dat beide eerstgenoemde fragmenten als schroot naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting zijn gebracht. Gordel Een koperen gordeloog V88 heeft een smal-rechthoekige beslagplaat met twee kleine nietstiften en een kerfsnede versiering van vier reeksen driedubbele dwarsgroeven en zes halfronde inkepingen naast de nieten en aan de onderkant (zie figuur 9.18). Het smallere uiteinde springt in en is naar achteren omgebogen zodat het buigpunt een oog vormt. Een parallel, inclusief bijbehorende ring die aan het oog bevestigd was, maakt deel uit van gordelgarnituur met onder meer een dierkopgesp met losse beslagplaat en twee rozetvormige gordelogen in graf 829 van Rhenen-Donderberg. 268 Dit wordt gedateerd in de periode 390-430 na Chr. 269 De rechthoekige gordelogen met kerfsnedeversiering schijnen als onderdeel van eenvoudige gordelgarnituren nog tot rond 450 voor te komen. 270 Interessant is dat V88 uit de oeverafzetting laag 50 (S20050) komt, die daarmee een datering in de laat-Romeinse tijd krijgt. Twee vondsten uit dezelfde tijd zijn aangetroffen in het uiterste westen van de opgraving door de gemeente Utrecht. Het gaat om een tweedelige voetboogfibula LR54-579 en om een fragment van hetzelfde type LR54-351. De complete fibula komt uit een schone kleilaag en zal dus niet verspoeld zijn maar is waarschijnlijk ter plaatse door mensen achtergelaten. 271 265 Haalebos 1986, 55; Riha 1979, 85; Böhme 1972, Tafel 7, nr. 404 uit het castellum van Zugmantel heeft dezelfde onversierde kopplaat met afgeschuinde onderkant en bovendraadse spiraalhaak. 266 Vergelijk de torques met knoppen van deze vorm uit Aisne-Marne fase 3c, gedateerd in de 4e eeuw voor Chr. (Demoule 1999, 21, 148, fig. 2.5 type 166). 267 Riha 1979, 172; Heeren & van der Feijst 2017, type 68b. 268 Wagner & Ypey 2011, 595-596: bijgift Af. 269 Onder meer op basis van de dierkopgesp van het type Hermes-Loxstedt, door Böhme gedateerd in zijn Stufe I (ca. 350-400) (Böhme 1974, 70-71; 82). Later heeft Böme de absolute datering van zijn Stufen wat later aangezet, waarbij hij Stufe 1 in de periode 390-430 plaatst (Böhme 1987). 270 Heynowski 2017, 191-192, in combinatie met een dierkopgesp met vaste beslagplaat uit Böhmes Stufe III (ca. 440-460/480). 271 Kerkhoven 2009, 240-241. Van de fragmentarische tweedelige voetboogfibula wordt alleen vermeld dat deze uit een schone laag afkomstig is. 191 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.18. Metaalvondsten uit de Romeinse tijd. Schaal 1:1. 9.3.3 Vroege middeleeuwen 2 Huis en Meubels Onder de 25 vroegmiddeleeuwse spijkers zijn maar weinig complete exemplaren, zodat geen poging is gedaan tot classificatie. De meeste hebben een vlakke ronde of ovale kop, zoals de fragmenten in V489. Een in de roest bewaard stuk rondhout (rechtsonder) laat zien dat soms gemengd bouwmateriaal (hout en ijzer) werd afgedankt (figuur 9.19). V160 is een koperen nagel met een T-vormige kop die naar beide zijden schuin afloopt. Het 192 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.19 Metaalvondsten uit de functiegroepen Huis en meubels, en Tafel/keuken, uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1. uiteinde van de steel is door terughameren licht verbreed. Volgens Nooijen komen dergelijke nagels zowel voor in de Romeinse tijd als de vroege middeleeuwen en dienden ze waarschijnlijk voor het verbinden en versieren van onderdelen van meubels. 272 Hang- en sluitwerk Bij de hangers aan vrouwengordels in de Karolingische tijd hoorden vaak sleutels. V125 is mogelijk op dezelfde manier gedragen. Het gaat om een kleine koperen draaisleutel met een spitsovale greep, een holle schacht en een eenvoudig vormgegeven rechthoekige baard met twee uitsparingen. Het sleuteltje is versierd met een dubbele omlopende rib op de overgang van de greep naar de schacht en met vier driedubbele groeven op de greep. Kleemann rekent zulke ‘Baardsleutels met een vensterachtige druppelvormige greep’ van brons tot zijn type 3a. Dit komt 272 Nooijen 2012, 279-280 beschrift date er twee uitvoeringen voorkomen: massieve spijkers of spijkers gemaakt van een dubbelgevouwen strip. V160 is massief. Vergelijkbaar zijn ook vier van dergelijke spijkers uit Leeuwarden. Hiervan zijn er drie van koper en één van een goudzilverlegering (Hoss & Nooijen 2008, 150). 193 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving voor in Stufe IV: ca. 760/70-800/10. 273 Uit de vondstcontext, kuil S318, komt verder alleen in de Merovingische tijd gedateerd materiaal. 3 Tafel/keuken Vaatwerk Bijna alle aangetroffen vaatwerkfragmenten in de nederzetting zijn gemaakt van keramiek (zie hoofdstuk 7). Als we in de vroegmiddeleeuwse keuken konden kijken, zouden we echter niet alleen potten, kommen en kannen van aardewerk zien, maar ook houten kommen en emmers en een veelheid aan metalen vaatwerk. De houten objecten zijn slechts in uitzonderlijke omstandigheden bewaard gebleven, zoals de houten kom uit een tussen 600 en 675 opgevulde geul in Odijk. 274 Containers van metaal waren veel duurzamer dan hout, maar het basismateriaal (meestal een koperlegering) was kostbaar en geschikt voor hergebruik. Oud vaatwerk zal daarom in veel gevallen verknipt zijn en vervolgens omgesmolten. De fragmenten die aan de smeltkroes ontsnapten zijn meestal klein en missen (daardoor) kenmerken waarmee ze aan een bepaalde vorm of type toegeschreven kunnen worden. De meest voorkomende stukken metalen vaatwerk waren ketels en kommen van dun gehamerd bronsblik. V134 is het duidelijkst afkomstig van zo’n object (zie figuur 9.19). Het is een deel van een schijf waarop een strip is aangebracht met behulp van vijf koperen nieten. De strip is een lapstuk, het resultaat van een reparatie dus. De schijfvorm suggereert dat de scherf uit het centrum van de bodem komt, van een niet nader te determineren kom of ketel. Vier andere stukken bronsblik zijn dermate gefragmenteerd en vervormd dat zelfs niet helemaal zeker is dat ze oorspronkelijk deel uitmaakten van vaatwerk. 275 Dit is echter wel het meest waarschijnlijk, want de meest voorkomende toepassing van bronsblik was in vaatwerk. V309 is een fragment van een smal, bandvormig ijzeren hengsel met nog één haakvormig oog (figuur 9.20). De binnendiameter, die ongeveer gelijk zou moeten zijn aan de diameter van het bijbehorende vaatwerk, bedraagt ca. 100 mm. 276 Van Es & Verwers duiden soortgelijke hengsels met een grotere omvang als hengsels van emmers. 277 Het hengsel komt uit laag 35 van de restgeul. 4 Kledingaccessoires Fibulae Zeven kledingspelden stammen uit de vroege middeleeuwen. Drie hiervan zijn Domburgfibulae. Dit zijn beugelfibulae met een niervormige kop- en voetplaat, een trapeziumvormige voet en een korte, halfrond gebogen beugel. Er zijn twee tamelijk recente inventarisaties van Domburgfibulae, elk met een eigen visie op de typochronologische afstamming en datering: Botman 1994 en Koch 1999. Botman betoogt dat het type voortkomt uit Britse small-long brooches en stelt een datering voor in de tweede helft van de 6e en de eerste helft van de 7e eeuw. Zij deelde de bijna honderd 273 Kleemann 1991, 197-198. 274 Kooistra 2007, 198-199. 275 V226, V310, V315 en V411, alle afkomstig uit de vroegmiddeleeuwse vondstlaag 30. 276 Westphalen 2002, 166-168, hengsel type 1. 277 Van Es & Verwers 2009, 240. 194 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.20 Metaalvondsten uit de functiegroepen Tafel/keuken en kledingaccessoires, uit de vroege mi d deleeuwen. Schaal 1:1. destijds bekende exemplaren in in vijf ‘typen’ I-V en enkele subtypen. Botmans typen I-III hebben duidelijke voluten op de kop- en/of voetplaat, die bij het prototype nog herkenbaar zijn als naar elkaar toe gekeerde vogelkoppen. Op de voet bevindt zich soms een amandelvormige verdieping. Bij 195 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving type IVa is sprake van een versiering met puntcirkels, bij type IVb een decoratie met andersoortige indrukken die soms de voluten en voetversiering imiteren en bij type IVc ontbreekt versiering. Type V is een afwijkend groot en blikachtig exemplaar uit Wijster met een ingeslagen puntversiering. 278 Koch, niet op de hoogte van Botmans studie, karteert 34 Domburgfibulae. Het type is volgens hem een afleiding van Thüringse vogelkop- of tangfibulae en moet gedateerd worden in de periode 525625, met een (vermoeden van een) hoogtepunt rond het midden van de 6e eeuw. De bij sommige exemplaren aanwezige beugelschijf of een vlak beugelcentrum zou daarbij wijzen op beïnvloeding door de Angelsaksische materiële cultuur. Koch onderscheidt acht varianten, A-H (figuur 9.21), waarin de eerste zes een ontwikkeling tonen van fijn uitgewerkte spelden met duidelijke voluten en voetversiering (A-B), via gepuncteerde versiering die de eerdere decoratie nabootst (C-D), naar versiering met willekeurig geplaatste puntcirkels (E), tot onversierde fibulae waarvan alleen de buitenomtrek nog herinnert aan de eerste varianten (F). Het is waarschijnlijk dat deze ontwikkeling ook een chronologische betekenis heeft. 279 Beide auteurs benadrukken dat het verspreidingsgebied, de Nederlandse kust en de Rijndelta tot rond Dorestad, met een concentratie in het Friese terpengebied, erop wijst dat de Domburgfibula een Fries type vormt. Gietmallen zijn bekend uit Wijnaldum in het Friese Westergo en uit Wijk-bij-Duu rstede De Geer. De precieze datering van het type is nog hypothetisch omdat gedateerde contexten met Domburgfibulae schaars zijn. De zes exemplaren uit Wijster, Hogebeintum en Zweeloo komen uit vijf graven zonder scherp dateerbare bijgiften. 280 Een speld met puntcirkelversiering (Kochs variant E) uit inhumatiegraf 428 in Liebenau (Niedersachsen, D) bevatte wel andere, dateerbare bijg a ven die laten zien dat de bijzetting rond het midden van de 7e eeuw heeft plaatsgevonden (Stufe JMII volgens Ament 1976, ca. 630/40-670/80). De Domburgfibula in dit graf had één beschadigde veerwang en de naald ontbrak. De fibula bevond zich ter hoogte van de heup van een 1,30-1,40 m lange, waarschijnlijk zeer jonge vrouw, in de resten van een leren buidel. Dit lijkt te betekenen dat de speld is meegegeven als amulet dat verwijst naar de Friese herkomst van de vrouw. De grafdatering zou daarmee dus later zijn dan het gebruik van de bewuste Domburgfibula. 281 De vermoedelijk jonge leeftijd waarop de vrouw overleden is, maakt echter dat het verschil tussen de gebruiksperiode van de speld en de teraardebestelling nauwelijks meer kan zijn dan 15 jaar. Met andere woorden, de Domburgfibula uit Liebenau is waarschijnlijk ergens in de periode 615-670 gedragen. Daarbij vertegenwoordigt dit exemplaar niet de jongste variant van het type: de spelden zonder versiering moeten gemiddeld jonger zijn. Al met al schijnt er weinig aanleiding om Kochs einddatering voor het gehele type van rond 625 te onderschrijven. Een recente gepubliceerde grafvondst uit Rijnsburg werpt nieuw licht op de datering van de oudste vorm. De speld van Kochs variant A is daar samen gevonden met een door dwarsgroeven versierde ringfibula en een knikwandpot als Kwt5E. 282 278 Botman 1994. 279 Koch 1999. 280 Van Es 1967, graf 10 en graf 19; Knol e.a. 1996, 330-331; graf 428; Van Es & Schoen 2008, graf 49 en 50. 281 Koch 1999, 76. 282 Dijkstra 2011, 359. Dijkstra noemt verder een Domburgfibula uit het grafveld van Den Haag-Solleveld die gedateerd is door een knikwandpot van het type Kwt5C (ca. 610-680). Omdat het subtype van de Domburgfibula niet meer bepaald kan worden, kan deze weinig nieuws bijdragen aan de dateringsdiscussie. 196 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.21 De typologie van de Domburgfibulae, naar Koch 1999, Abb. 3. De knikwandpot wordt gedateerd in Rheinland Phase 5, 6 en het begin van Phase 7 (ca. 565-630), met een zwaartepunt Phase 5 en 6 (rond 565-ca. 610/20). 283 Een nederzettingsvondst uit Odijk in het Kromme Rijngebied betreft een goed geconserveerde speld van Botmans subtype Ic (Koch variant A) met scherp vormgegeven voluten op de kop- en voetplaat en een vulva op de voet, die tot de eerste generatie Domburgfibulae moet behoren. De 283 Müssemeier e.a. 2003, 62. 197 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving vondst is gedaan in een smalle geul waarvan de vullingslagen gedateerd zijn met behulp van elf 14 C-analyses. De deponering van de Odijkse fibula kan hierdoor geplaatst worden in de periode 600-670 na Chr. 284 Omdat het een nederzettingsvondst betreft, moet deze datering echter met de nodige argwaan beschouwd worden; het is zeer goed denkbaar dat de tijd dat deze speld gedragen werd, decennia voor de genoemde periode ligt. 285 Totdat betere argumenten opduiken in de vorm van primaire deposities, schijnt Botmans datering van de Domburgfibula (ca. 550-650 na Chr.) te verkiezen boven de wat vroegere van Koch. Hierop wijst ook de datering van het type Achlum, dat m.i. als voorbeeld voor de Domburgfibulae heeft gediend. De verguld zilveren exemplaren van het type Achlum hebben weliswaar een rechthoekige kopplaat, maar ook een taps toelopende voet die eindigt in een niervormige voetplaat met naar elkaar toegekeerde vogelkoppen en een beugelschijf. Volgens Nicolay dateert het type uit de decennia rond het midden van de 6e eeuw: ca. 530-570 dus. 286 Nog niet te bewijzen, maar alleszins denkbaar is dat de vier chronologisch relevante varianten van Koch binnen de periode 550-650 elk ongeveer een generatie in de mode waren. 287 De drie Domburgfibulae uit de huidige opgraving kunnen gerekend worden tot type IVa van Botman en variant E van Koch, zonder voluten maar in plaats daarvan met puntcirkelversiering (zie figuur 9.20). Als de hierboven geschetste typochronologische ontwikkeling juist is, horen deze globaal thuis in het eerste kwart van de 7e eeuw. V253 is een vrijwel compleet exemplaar, waarbij –uitzonderlijk- de ijzeren naald en veerrol met twee windingen bewaard gebleven zijn. De kopplaat, voet en voetplaat zijn versierd met een klein aantal sterk gesleten puntcirkels. 288 Bij V289 ontbreekt één van de wangen voor de ophanging van de veerrol evenals de veer en naald zelf. De voorzijde is volledig versierd met kleine puntcirkels, zonder dat hiermee echter de voluten van de eerste variant duidelijk nagebootst worden. De beugel heeft in het midden een afgerond plateau dat versierd is met een ingekrast kruis, met puntcirkels in de hoeken. Een parallel voor dit versieringselement op Domburgfibulae is uit de literatuur niet bekend. 289 V396 betreft alleen de kopplaat van een dergelijke kledingspeld. Hierop zijn resten van vertinning zichtbaar, en de rand van de kopplaat is versierd met kleine driehoekige inkepingen. De vondstcontexten van de nieuwe Domburgfibulae kunnen geen bijdrage leveren aan de dateringsdiscussie: ze komen uit de vroegmiddeleeuwse vondstlaag en uit een ondervulling (vulling 5) van restgeul S202. Beide bevatten zowel Merovingisch als Karolingisch materiaal. Het eerdere onderzoek in het westelijke deel van de nederzetting leverde nog drie fragmenten van Domburgfibulae op, waarvan er twee eveneens met puntcirkels versierd zijn. 290 Daarmee komt het type in deze nederzetting vaker voor dan in de naamgevende vindplaats Domburg, waar slechts drie stukken zijn gevonden. 291 284 Verhelst & Schurmans 2007, 43; Verhelst 2007, 105. 285 Heeren & van der Feijst (2017, 213) gebruiken deze contextdatering te letterlijk voor de datering van het gehele type. In feite zegt de Odijkse context niets meer dan dat hier een Domburgfibula van Kochs variant A vóór ca. 670 gedeponeerd is. 286 Nicolay 2014, 88. 287 Bedoeld worden Kochs varianten A-B, C-D, E en F. 288 Een fibula uit Djongum heft dezelfde basisvorm en versiering (Botman 1994, nr. 13). 289 Een fibula uit Velsen heeft dezelfde combinatie van een vlak beugeldeel met versiering (een cirkel) en een volledig met kleine (eivormige?) indrukken versierde voorzijde (Botman 1994, nr. 102). 290 Kerkhoven 2009, 220-222: ‘beugelfibulae met hartvormige kopplaat’. 291 Capelle 1976, 9. 198 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De vierde vroegmiddeleeuwse fibula, V399, is een bronzen schijffibula. Deze heeft de vorm van een hoedendoos (Duits: Kastenkorpus). De inleg is volledig verdwenen maar op de bodem resteren de aanzetten van compartimentribben in een onregelmatig radiaal patroon. De ontbrekende inleg maakt deze speld moeilijk determineerbaar. De hoedendoosvormige opbouw komt voor bij Karolingisch-Ottoonse schijffibulae maar is dan nooit zo hoog als bij onze speld. Bovendien verschilt het sluitmechanisme. Bij de Karolingisch-Ottoonse stukken wordt dit doorgaans gevormd door twee dwarsgestelde plaatjes die haaks op richting van de naald staan en waartussen een naald met een oogje geklemd was. V399 is echter voorzien van dubbele langsgestelde spiraalwangen en een langsgestelde naaldhouder, een constructie die ook de Domburgfibulae hebben en die kenmerkend is voor de Merovingische tijd. 292 Eenzelfde hoge opbouw en veerconstructie hebben de schijffibulae met cloissoné-almandijninleg, maar deze zijn altijd van zilver. 293 Bovendien zijn ze eigenlijk te vroeg voor onze nederzetting: ca. 460/80-555/565. 294 Bij een schijffibula uit Rhenen komen zowel de hoge opbouw als het materiaalgebruik overeen, alleen de grondplaat is van ijzer. Bij deze speld, afkomstig uit graf 338 van de begraafplaats op de Donderberg, bestaat de inleg uit een rond centrum met drie cirkelsegmenten die gevuld zijn met benen plaatjes. Daaromheen ligt een ring van radiale vakken met glaspasta (figuur 9.22). 295 Het graf kan bij voorkeur gedateerd worden aan het einde van Rheinland Phase 4 tot in Phase 5 (ca. 550-580/90) of eventueel in Phase 6 (580/90-610/20). 296 Daarbij is het mogelijk dat de Utrechtse schijffibula eenzelfde inlegpatroon had als de Rhenense speld, althans als we ervan uitgaan dat de centrale ringvormige cloissonérib geen sporen heeft achtergelaten op de grondplaat. Waaruit de inleg bestond, weten we niet. De rand van de opbouw is op één plaats beschadigd. De mogelijkheid bestaat dat deze met opzet uitgebroken is om de inleg te verwijderen. Het zou dus kunnen dat de inleg als kostbaar werd beschouwd, zoals te verwachten is bij bijvoorbeeld almandijn. Figuur 9.22. Merovingische schijffibula uit graf 338 van Rhenen-Donderberg, als mogelijke parallel voor V399. Uit Wagner & Ypey 2011, 249. 292 Heeren & van der Feijst 2017 noemen een mogelijke uitzondering: Bos 2008, type 2.5.4 met wangenspiraal, die in de late 8e of 9e eeuw zou dateren. Het wordt echter niet duidelijk waar de bewuste (unieke) vondst vandaan komt of waarop de datering gebaseerd is. Bos’ type 2.5.4 is een gemengde verzameling van vooral lood-tinnen spelden, waarbij de vorm van het sluitmechanisme niet vermeld wordt. 293 Siegmund 1998, S-Fib 1.1. 294 Müssemeier e.a. 2003, 26. 295 Wagner & Ypey 2011, 248-249. 296 In hetzelfde graf bevinden zich een glazen stortbeker type Gla8B (Rheinland Phase eind 4-6, vooral 5) en een knikwandpot Kwt2B (Rheinland Phase 4-6, vooral 4-5). 199 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Van een andere schijffibula V290 is alleen de basisplaat behouden. Die is van een blikachtige kwaliteit, heeft een zeer fijne kartelrand, een concentrisch soldeerspoor langs de rand aan de voorzijde en een wat onregelmatige centrale perforatie. Het gaat waarschijnlijk om een onderdeel van een filigrainfibula, maar omdat de opbouw ontbreekt, is niet duidelijk van welk subtype deze was. Filigrainfibulae worden gedateerd in de periode 580-680. 297 De centrale perforatie past echter niet goed bij de determinatie als fibula. Omdat deze vanaf de achterzijde is aangebracht gaat het waarschijnlijk om een secundaire modificatie: nadat de kostbare opbouw van de fibula verwijderd was, heeft de grondplaat een tweede leven gekend als sierbeslag. De zichtzijde was toen de oorspronkelijke onderkant van de fibula. De vondst komt uit vulling 6 van de restgeul. De zesde fibula betreft een fragment van een ringfibula V380. Deze spelden hebben de vorm van een gesloten ring met doorgaans één versmalling voor de bevestiging van de naald. De meeste dragen een eenvoudige versiering van dwarsribben, dwarsgroeven, parels of ingeslagen puntcirkels, maar ook gladde, onversierde fibulae komen voor. Bij V380 resteert nog een aanzet van de versmalling in de ringband. Vaag zichtbaar is verder de versiering van meegegoten dwarsribben. Een tweede, kleiner fragment van hetzelfde fibulatype is V120 (zie figuur 9.20). Ook hierbij is de versmalling zichtbaar, alsmede een dikker deel van de ringband met nog één dwarsgroef. Beide fragmenten komen uit laag 30. Knol dateert dergelijke ringfibulae in de periode 450-650/700. De verspreiding is binnen Nederland geconcentreerd in het Friese Westergo en in Drenthe, maar op basis van het overvloedig voorkomen aan de overzijde van het Kanaal kan deze ringfibula als een Oost-Engels type worden bestempeld. 298 Het kan daarmee om importstukken uit Oost-Engeland gaan, maar ook om in Nederland nagemaakte spelden. In het aangrenzende deel van de nederzetting (LR51 en -54) zijn vijf van dergelijke ringfibulae met een geribde band gevonden: drie complete en twee fragmentarische. 299 Deze zeven stuks maken de vroegmiddeleeuwse nederzetting in Leidsche Rijn tot de belangrijkste vindplaats van eenvoudige gesloten ringfibulae in Nederland, maar het is goed denkbaar dat de herkenbaarheid hierin een grote rol speelt: de spelden worden soms aangezien voor ronde gespen. Een nieuwe inventarisatie van deze ringfibulae kan een ander beeld opleveren. 300 Gordel Vroegmiddeleeuwse gordelgarnituren bestonden doorgaans uit een set van metalen onderdelen met dezelfde versiering. Hiertoe behoren een riemgesp, een gespplaat, riembeslagen, riemverstijvers, riemogen en riemtongen. Onder de minstens vijf gespen uit de opgraving is een klein (lengte 19 mm) smal-ovaal exemplaar van koper V210, dat voorzien is van een draadvormige angel in een andere koperlegering (figuur 9.23). De doornas (waaraan de angel of doorn bevestigd is) is smaller dan de rest van de gespbeugel. Volgens Koch werden dergelijke gespjes in de vroeg-Merovingische 297 Siegmund 1998, 48: fib 2.1 en fib. 2.2, resp. uit Niederrhein Phase 6 (585-610) en 7 (610-640); Müssemeier e.a. 2003, S-fib2.3 en S-fib2.4, resp. uit Rheinland Phase 6 (580/90-610/20) en 7-8 (610/20-670/80). 298 Knol 1993, 67-68; 198-200. Zie ook Wagner & Ypey 2011, 469-470 voor een graf met twee van dergelijke ringfibulae. 299 Kerkhoven 2009, 214-215, 217, 239. 300 De vroegmiddeleeuwse ringfibulae met gesloten band, zonder voetplaat, worden niet beschreven in Heeren & van der Feijst 2017. Het gevaar bestaat dat ze daarom in de inventarisatie van Potable Antiquities of the Netherlands niet onderscheiden zullen worden. 200 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.23 Kledingaccessoires, toiletgerei en sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. 201 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving tijd gebruikt in kindergordels en als tassluitingen. In de laat-Merovingische tijd dienden ze als sluitingen van beenwindsels, schoenen en ruitersporen. 301 Het type komt nog voor tot in de Karolingische tijd. 302 Een koperen gespje van dezelfde vorm V296 is voorzien van een los vervaardigde rechthoekige gespplaat. Deze was aan een smalle riem bevestigd met twee nieten, waarvan alleen de nietgaten resteren. De in de breedte gevouwen gespplaat heeft aan de gespzijde aan sleufvormige inkeping voor de angel en twee uitsparingen aan de hoeken. De vorm is aangetroffen in graven uit het einde van de laat-Merovingische tijd tot en met de eerste helft van de 9e eeuw. 303 De derde gesp V334 is eveneens van koper, wat groter (lengte 25 mm), eerder D-vormig en heeft een duidelijk versmalde doornas. Op basis van de vorm van de doorn –die hier ontbreekt- kunnen dergelijke gespen tamelijk precies gedateerd worden. Nu kan slechts gezegd worden dat de datering loopt van het begin van de Merovingische tijd tot in de eerste helft van de 7 e eeuw. 304 De fragmentarische breed-D-vormige koperen gesp V257 is niet nader dateerbaar dan de gehele vroege middeleeuwen. Dit geldt ook voor het fragment van een veel groter koperen exemplaar V192 dat eveneens D-vormig was. De beugeldoorsnede is afgerond rechthoekig. Vanwege het grote formaat kan eventueel worden gedacht aan een functie als paardentuig. Beenwindsel- of schoengarnituur Het zeer kleine koperen gespje V569 is een fragment van een gesp met vaste gespplaat, die waarschijnlijk een driehoekige vorm had. Een rond gaatje met versterkte rand laat zien waar de angel bevestigd was. Gespen van dit type: Sna2.2A in de Rheinlandchronologie, hebben normaliter een ovale beugel en worden gedateerd in de periode 565-670/80. 305 Twee goed gelijkende parallellen met rechthoekige beugel zijn aangetroffen in het grafveld WijchenCentrum en moeten uit het begin van deze periode stammen. Deze bevonden zich samen met puntversierde riemtongen bij de voeten van het skelet van een jonge vrouw . 306 Het slecht geconserveerde koperen riemoog V477-2 is draadvormig en loopt uit in een plaatje met een nietstift. De datering is waarschijnlijk vroegmiddeleeuws. De context is de Karolingische greppel S1015. Een ander koperen riemoog V179 is aangetroffen in de vroegmiddeleeuwse vondstlaag 30. Het verbogen, stripvormige fragment heeft een hol gebogen uitsparing aan het uit uiteinde, een rond nietgat en een versiering die bestaat uit fijne groeflijnen langs de lange zijden met langs beide een dubbele streeplijn. Riemtongen met deze vorm en versiering komen voor van de 4 e tot de 8 e eeuw. 307 Het riemtongfragment V443 is gemaakt van een vlakke, bandvormige strip koper. De rand is aan de zichtzijde versierd met een reeks ingestempelde driehoeken, die de vorm hebben van een A. Golvend langs de middellijn is een reeks fijne punten ingeslagen. Een versiering van ingeslagen 301 Koch 1984, 70. 302 Kleemann 1991, Schnallen type 1. 303 Müssemeier e.a. 2003, 22: S-Gür6.2: 670/80-740; Koch 1984, 72. 304 Mussemeier e.a. 2003, diverse typen uit Rheinland Phase 3, 4, 5 en 7: ca. 460/80-640/50. 305 Müssemeier e.a. 2003, 41. 306 Heeren & Hazenberg 2010, 71, 78, fig. 5.29: 64.3. Dit graf (64) wordt oversneden door graf 81 met daarin een S-fibula (S-Fib8, late 5e en 6e eeuw) en een knikwandpot KWT5G (565-610/20), zodat voor graf 64 een datering in de periode 565-590/600 overblijft (dateringen Müssemeier e.a. 2003, 29 en 62). Ook andere gespen met een rechthoekige vorm (S-Sna1.1 en S-Gür3.5) worden vooral in Phase 5 van de Rheinlandchronologie geplaatst. Sna2.2A met een rechthoekige beugel vormt dus wellicht een vroege variant van het type. 307 Heynowski 2017, 156: 4.4.1. 202 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving driehoeken, maar tevens een reeks punten langs de buitenkant daarvan hebben ook de wat smallere twee van vier riemtongen uit Graf 7 van Nittel-Geisberg. Böhner dateert dit graf in zijn Stufe IV: ca. 600-700 na Chr. 308 Het versieringsmotief van een rondlopende reeks driehoeken aan de rand en een centrale rij punten is te zien op een riemtong uit Borgharen. 309 Dit maakte deel uit van een garnituur met dezelfde decoratie waarvan verder twee ronde beslagknoppen en een dubbele riemgeleider deel uitmaakten. Het garnituur hoorde mogelijk bij een tas. 310 Het vrouwengraf waarin de riemtong van Borgharen is aangetroffen, wordt gedateerd na ca. 530 tot ca. 610 na Chr. Clauss wijst erop dat dergelijke riemtongen met ingestempelde decoratie hoorden bij kousenbanden die onderdeel waren van de vrouwendracht in het Bovenrijngebied. Ze waren in de mode in Stufe IV van Böhner: globaal de 7e eeuw. 311 De volledige, tongvormige en onversierde koperen riemtong V225 heeft een licht verbreed halfrond uiteinde en afgeschuinde zijden. Voor de bevestiging aan de riem dienden twee koperen nieten met een ringetje. De ringetjes hebben geen parelrand. De riemtongen met afgerond uiteinde worden niet beschreven in de Rheinland-chronologie, maar zijn meermaals aangetroffen in vrouwengraven uit Zuidwest-Duitsland. 312 Ook in het grafveld van Lent-Azaleastraat komen ze voor en worden daar globaal gedateerd in de periode 560-670/80. 313 V89 is een fragment van een uiterst lange koperen riemtong. Het gaat om een iets kortere en smallere variant Kleemann F1a, die dezelfde proporties heeft als de 15-17 cm lange exemplaren Kleemann type F1. De uiterst lange riemtongen komen in het noorden van het Karolingische rijk uitsluitend voor in vrouwengraven. Het bovenste derde deel van de riemtong kan versierd zijn met dwarsgroeven, puntcirkels of ingeslagen punten. Bij V89 zijn, aan weerszijden van een nietgat, dwarsgroeven aangebracht. Kleemanns type F1 komt voor in graven uit Stufe I-II (670/80-730/40), aan het einde van de Merovingische tijd dus. 314 Een koperen beslagringetje V312 heeft een kruisvormige perforatie in het vlakke centrum en een verdikte, met dwarsgroeven versierde rand. Twee vergelijkbare ringetjes in het grafveld van Rhenen-Donderberg komen uit een graf uit ca. 550-610/620. 315 Mogelijk als riembeslag gebruikt is het koperen fragment V119. Dit is hartvormig opengewerkt en heeft een dunne nietstift aan de achterzijde. Het komt uit de vroegmiddeleeuwse vondstlaag. Twee andere koperen beslagstukken zijn gevonden in de stratigrafisch oudere (Merovingische) vondstlaag 32. Het eerste, V263-1 is vlak en bestaat uit drie schijven achter elkaar. Centraal in de middelste schijf bevindt zich een rond nietgat. Het tweede, V263-2 is een stripvormig beslagfragment met aan de achterkant bij het afgeronde uiteinde een korte nietstift. 308 Böhner 1958, 193 en Tafel 44, 1h-I; zie ook Nieveler en Siegmund 1999, fig. 1.4. 309 Kars & de Kort 2014, 128, afb. 6.66d. 310 Lauwerier e.a. 2014, 214. De datering van een andere riemtong in het graf, in de tweede helft van de 6e en de vroege 7e eeuw, wordt niet gestaafd met literatuurverwijzingen (cf. Lauwerier, Müller & Smal 2011, 192). 311 Clauss 1982, 82-83. Stufe IV van Böhner komt ongeveer overeen met de periode 580/585 -730/740 volgens Siegmund 1998 en Müssemeier e.a. 312 Heeren & Hazenberg 2010, 45. 313 Van Es & Hulst 1991, graf 1972/2, 1972/22, 1975/14. Zie ook Hendriks & den Braven 2015, 12. 2003. 314 Kleemann 1991, 61-62. Zie ook p. 451 voor de benamingen spätmerowingisch voor Stufe I en endmerowingisch voor Stufe II. 315 Wagner &Ypey 2011, 447: Grab 639, bijgift Bb en Bc. Het graf wordt gedateerd door een stortbeker Gla 8c (Rheinland einde fase 4-fase 5, vooral 5) en een knikwandpot Kwt 3a (Fase 4-6, vooral 4-5). 203 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 5 Toiletgerei en sieraden Toiletgerei Een tamelijk complete, maar sterk verwrongen koperen pincet V403 heeft smalle, rechte armen die aan de uiteinden slechts licht uitlopen (zie figuur 9.23). De top is licht samengeknepen, waardoor hier een oog is gevormd. Aan de top van het pincet is een ringetje van koperdraad bevestigd waarvan de uiteinden twee maal rond de ringband gewonden zijn. Aan dergelijke ringetjes waren soms meer stukken toiletgerei bevestigd, zoals nagelpulkers en oorlepels. 316 Het is dus goed mogelijk dat onze vondst deel uitmaakte van een toiletgarnituur. Volgens Siegmund komen pincetten in de Merovingische tijd vrijwel uitsluitend voor in mannengraven. Dit duidt erop dat deze voorwerpen doorgaans als baardtang werden gebruikt. Uitgebreide chronotypologische studies van pincetten zijn nog niet voorhanden. De typenindeling die Siegmund hanteert voor de pincetten uit de Rijnlandse graven heeft volgens zijn zeggen dan ook een beperkte geldigheid. Onze pincet hoort hierin thuis bij de Geräte 2.4: met doorlopend smalle beugel die nauwelijks uitloopt. Deze vorm komt vooral voor in graven uit Rheinland Phase 6 en 7 (ca. 570-610 na Chr.). Deze datering is echter gebaseerd op een klein aantal vondsten, en het voorkomen van een enkel stuk in graven uit Rheinland Phase 2 (ca. 440-485) en 9 (640-670) kan erop wijzen dat het type veel langer in gebruik was. 317 Ook V220 lijkt een fragment van een koperen pincet te zijn, ondanks de veel grotere dikte dan die van het hierboven besproken exemplaar. 318 Vergelijkbaar qua dikte en met dezelfde fijne groeflijn is een incompleet en ongedateerd exemplaar uit het Zuid-Duitse Urach. 319 Overeenkomstig schijnen ook de exemplaren van de Geräte 2.8, met breed uitlopende armen volgens Siegmund, die kenmerkend zijn voor Rheinland Phase 9 en 10 (ca. 670/80-740 na Chr.). 320 Kleemann volgend, loopt de vorm ook daarna nog door; zijn type 1 met driehoekig verbrede klembek, die zonder aanzet doorloopt in de greep, komt voor in Stufe I-IV (ca. 670/80-800/810). 321 Sieraden Hangers V34 is een deel van een koperen hanger (zie figuur 9.23). Het object is bladvormig maar de punt is afgebroken. De voorzijde is versierd met een patroon van aaneengesloten ruiten die gescheiden worden door fijne dubbele groeflijnen. Hierop zijn resten van verguldsel te zien. Aan de brede zijde is een dwarsgesteld ophangoog aanwezig, dat sterk naar voren uitsteekt. De achterkant is hierdoor geheel vlak zodat de hanger plat op het lichaam of op kleding gedragen kon worden. Er is een zekere gelijkenis met deksels van bladvormige zegeldoosjes uit de midden-Romeinse tijd, maar daarbij leunt het scharnieroog altijd naar achter, om in het scharnier van het doosje te vallen. 322 De 316 Zie bijvoorbeeld West 1998, fig. 11.5: 1 en 2. 317 Siegmund 1998,113-114. Qua vorm goed vergelijkbaar zijn een pincet uit Domburg (Capelle 1976, Taf. 35, 481) en een exemplaar met ring uit Westmill (Hertfordshire, GB) uit de database van het Portable Antquities Scheme (ID: BH-203DB3). 318 Dikte 2 mm. Niet helemaal uitgesloten kan worden dat het om een fragment van een armband met breed uitlopende uiteinden uit de 3e of 4e eeuw gaat (Cf. Riha 1990, type 3.8 en 3.9). Deze armbanden schijnen echter steeds versierd te zijn. 319 Koch 1984, Tafel 20, 4. 320 Siegmund 1998, 114; Müssemeier e.a. 2003, 55. Cf. een pincet van Wijk bij Duurstede-Veilingterrein: Nooijen 2012, 255: afb. 5.64. 321 Kleemann 1991, 262-263. 322 Derks & Roymans 2002. 204 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving versiering en de vergulding wijzen op een datering in de vroege middeleeuwen, maar er is geen directe parallel gevonden in de literatuur. 323 De vondstcontext is de nieuwtijdse akkerlaag 11. Uit de Karolingische greppel S1015 komt een rond hangertje van tin V477-1. Het is zo slecht geconserveerd dat van eventuele versiering niets meer te zien is. Hoewel dit ook een religieus hangertje uit de late middeleeuwen of nieuwe tijd had kunnen zijn, wijst de context erop dat het thuishoort in de groep van zeer kleine sieraden uit de Karolingische en Ottoonse tijd die onder meer Wamers beschrijft. Daaronder zijn kleine ornamentele beslagstukjes en ronde hangers die meestal van lood zijn gemaakt. 324 Siernaalden V117 is de spits toelopende onderzijde van een koperen haar- of kledingnaald (zie figuur 9.23). Omdat de –doorgaans versierde- kop afgebroken is, is het niet mogelijk om nadere uitspraken te doen over de functie of precieze datering; deze moet in de Romeinse tijd of (gezien de vindplaats waarschijnlijker) de vroege middeleeuwen liggen. Eveneens als siernaald te duiden is de verbogen, nog 13 cm lange ijzeren naald V264 met paddenstoelvormige kop (figuur 9.24). De vorm van de kop lijkt afgeleid van de naalden van het type Wijster, uit de 5 e eeuw. Dit kan betekenen dat de vondstcontext, de oudere vondstlaag 32, in de vroeg-Merovingische tijd gedateerd moet worden, maar een harde datering levert de naald niet. Vingerringen Tijdens de opgraving zijn drie vingerringen gevonden, compleet en in fragmenten. V445 is gemaakt van zilver en heeft een draadvormige, geribde band. De ring is gebroken op het schild, waarbij een deel verdwenen is. De bovenzijde van het schild is afzonderlijk op de onderzijde gesoldeerd, en het enige resterende stuk van de bovenkant bestaat uit drie kleine bolletjes. Vergelijkbaar zijn twee Engelse ringen, die gedateerd worden in de 9e eeuw. 325 De versiering met drie pareltjes op de overgang van de ringband naar het schild komt echter al voor op gouden muntringen uit de tweede helft van de 6e en de vroege 7e eeuw. 326 En volgens Ristow en Roth zijn deze zogenaamde Dreiknotenringe kenmerkend voor de 7e eeuw. 327 De ring kan daarom niet nauwkeuriger gedateerd worden dan de laat-Merovingische tot vroeg-Karolingische tijd. V288 is een klein stuk zilverblik met een versiering van ingestempelde driehoeken uit vulling 2 van geul S202. De driehoeken zijn aan gebracht in twee reeksen en zijn opgevuld met een ster. Het golvend verloop van het plaatje laat zien dat het opgerold is geweest. Gezien de geringe dikte gaat het eerder om een fragment van een vingerring dan van een armband of halsring. Deze bandringen waren open aan de achterzijde en hadden daar spits uitlopende uiteinden die over elkaar gevouwen waren. Zulke vingerringen met ingestempelde decoratie van driehoeken, ringen, puntcirkels of zandlopervormen 323 Een vierkante hanger van lood uit Domburg heeft een vergelijkbare versiering: Capelle 1976, nr. 281. 324 Wamers 1994, 39-40: vooral nr. 073, waarvoor Wamers een datering in de tweede helft van de 9e eeuw het meest waarschijnlijk acht. Zie ook de verschillende ronde hangers van lood uit Domburg (Capelle 1976, Taf. 15) en drie exemplaren uit Leiderdorp. De bewoning in Leiderdorp eindigt rond 840, waaruit blijkt dat dergelijke hangers reeds voorkomen in de eerste helft van de 9e eeuw (Dijkstra 2016, 233-234). 325 PAS, ID: YORYM_0DA8E6 en SWYOR_3BC897. 326 Nicolay 2014, 91-92. 327 Ristow & Roth 1995, 61. De drie pareltjes komen voor op ringen uit zowel Gruppe III (ringen met opbouw en geprofileerde vatting) als IV (ringen met sierschijf). 205 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.24. Sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. 206 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving konden gemaakt zijn van goud, zilver of een koperlegering. Ze zijn kenmerkend voor de late 9e of 10e eeuw in Scandinavië en Noordoost-Engeland en worden wel geassocieerd met Vikingen. 328 De complete koperen vingerring V140 uit greppel S344 is, met zijn verhoogde steenvatting, een zegelring van Byzantijns model (zie figuur 9.24). De zegelsteen zelf is verloren gegaan. De zijkant van de vatting is aan vier zijden versierd met een enkele puntcirkel. Volgens Schulze-Dörlamm is de vorm ontstaan uit Romeinse ringtypen en in het Byzantijnse rijk in de vroege middeleeuwen doorlopend gebruikt. In de Karolingische tijd werden zulke ringen voor het eerst in Midden-Europa nagemaakt door inheemse edelsmeden. 329 Ringen met deze specifieke vorm worden gedateerd in de 10e en 11e eeuw, mede op basis van de inschriften die soms de schilden tooien. 330 Een datering in de 9e eeuw schijnt evenwel niet geheel uitgesloten. 331 De binnendoorsnede van 18,7-19,0 mm komt tegenwoordig overeen met een grote damesmaat. 332 7 Paardentuig en vervoer Scheepvaart Tijdens de opgraving zijn twee complete ijzeren schoorboombeslagen V460 en V467 aangetroffen (figuur 9.25). Deze zijn beide van het type Dorestad A, met twee ijzeren haken in symmetrische V-vorm. Net zoals bij de meeste exemplaren in Dorestad is de punt van de haken geknikt en hebben de haken een rechthoekige doorsnede. 333 Aan de onderkant bevindt zich een conische holle schachtkoker die open is naar één zijde. Bij de rand van de schachtkoker is steeds een nagelgat aanwezig. Schoorbomen werden gebruikt bij het laden van schepen bij ondiepe of sterk glooiende oevers, en bij het varen in watergangen met een variabele waterdiepte om te voorkomen dat het schip tegen de oever stootte. Beide schoorboombeslagen zijn gevonden in laag 52 van de restgeul. De zware ijzeren paalschoen V159 is gevonden is in laag 29 van de restgeul. Het 21,5 cm lange voorwerp heeft een holle, aan één zijde open schachtkoker met een binnendiameter van 5,3 cm en een nagelgat aan de bovenkant. De massieve punt is in doorsnede rechthoekig. Paalschoenen van dit type worden gedateerd in de 8 e eeuw en komen ook in Dorestad voor. 334 De doorgaans kleinere exemplaren kunnen gediend hebben om aan het uiteinde van een prikstok of lans te 328 Rogerson 1995, 56-57: fig. 38, 23-25. Goodall 1984, 68-69: fig. 110, 12-14; West 1998, fig. 32, 8; een als riemgeleider geinterpreteerde vingerring met puntcirkelversiering komt uit een context uit de periode 930-975 in York-Coppergate (Mainman & Rogers 2000, 2568: fig. 1264, nr. 10420). 329 Wilson (1958) beschrijft een ring in Tasilokelkstijl uit de tweede helft van de 8e eeuw in het British Museum. Deze heeft echter een veel minder sterk verhoogde ringvatting dan ons exemplaar en de ringband verbreedt zich in zijaanzicht vloeiend naar de vatting, heel anders dan de abrupte overgang van V140. Ook Wamers 1995, Tafel 3,a beeldt dezelfde ring af. 330 Schulze-Dörlamm 1992, 80-81; Chadour & Joppien 1985, 119-122: met name nr. 179. 331 Cf. Macháček 2000, 208, die een vergulde bronzen vingerring met een plantenmotief op de band en een blauwe imitatiesteen van glas uit Tjechië, met een vergelijkbare vorm als de Utrechtse ring, dateert in de 9e eeuw. 332 Een Byzantijnse connectie was er naar nu blijkt ook in het onderzoek te Odijk-Singel West/Schoudermantel. De in een kruisvorm opengewerkte gespplaat Verhelst 2007, 106: fig, 9.7.2 is een Byzantijnse vorm uit het eerste twee derde van de 7e eeuw (Escher 2014, fig, 2,3). Het is overigens (ook) bij dit stuk niet te zeggen of het om een origineel object uit het Byzantijnse rijk gaat of om een imitatie uit bijvoorbeeld de Balkan. 333 Van Es & Verwers 1980, 179-181; met name fig. 134, 1-2 en 4. 334 Kleeman 1991, Typentafel 20, type 2, stufe II-IV (700/10-800/10); Van Es & Verwers 2009, 228, fig. 195B is vergelijkbaar van vorm maar met zijn lengte van 16 cm en diameter van 3 cm een slag kleiner dan V159. In het exemplaar uit Dorestad bevond zich een 136 cm lange staak of schacht van taxushout. 207 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.25 Metaalvondsten uit de functiegroep Scheepvaart, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders aangegeven. monteren. 335 Bij dit grote exemplaar ligt een determinatie als punt van een vaarboom meer voor de hand. Dit past niet alleen bij de vondstcontext, maar ook bij de functie van vergelijkbare objecten uit Amsterdam. 336 Twee dunne ijzeren klinknagels V300 en V495 hebben koppen aan beide uiteinden van de in doorsnede ronde schacht, die door een ruitvormig ijzeren plaatje is gestoken (zie figuur 9.25). 335 Dijkstra 2016, 274. 336 Gawronski & Kranendonk 2018, 173: de 13e eeuwse vaarboompunten hebben bijna dezelfde vorm en formaat als het Utrechtse stuk. 208 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Deze klinknagels werden in de vroege middeleeuwen vooral gebruikt in scheepshuiden met overnaadse planken, maar komen tevens af en toe voor in andere zware houtconstructies. 337 Een ruitvormig ijzeren plaatje van een klinknagel is ook aangetroffen in graf 625 van RhenenDonderberg, samen met een knikwandpot. 338 In Leiderdorp zijn klinknagels gevonden in zowel laat-Merovingische als Karolingische contexten. In Odijk komen de ruitvormige plaatjes al voor in een kuil uit de 6e eeuw. 339 De Utrechtse klinknagels zijn vlak bij elkaar gevonden, waarbij er één uit de Merovingische greppel S642 komt en de andere uit een oversnijdend spoor. Beide hebben bovendien precies dezelfde lengte: 54 mm, waardoor het waarschijnlijk is dat ze onderdeel waren van dezelfde constructie. Interessant is dat dit overeenkomt met een van de drie standaardlengtes van de klinknagels uit het beroemde scheepsgraf van Sutton Hoo. 340 8 Militaria Aanvalswapens Twee piramidevormige sierknoppen zijn hol en hebben een vlak, bandvormig oog aan de achterzijde waar een leren riem door geleid kon worden. Het gaat om onderdelen van spathagarnituren: deze knoppen sierden de ophangriemen van twee verschillende spatha’s, lange tweesnijdende zwaarden. 341 V232 is gemaakt van een koperlegering en tamelijk zwaar uitgevoerd (figuur 9.26). Dit stuk heeft rond de basis een vlakke rand. Het type is Spa2B, dat thuishoort in Rheinland Phase 5-7 (ca. 565-640/50 na Chr.), in het grafveld van Schretzheim an der Donau doorlopend tot in Phase 8 (640/50-670/80). 342 V126 is gemaakt van zilver, en iets kleiner. De zijden zijn rijk gedecoreerd met een diepe kerfversiering: op twee ervan zijn voluten afgebeeld, op de derde een halve maan en een driehoek, en de vierde zijde ontbreekt. Sporen van verguldsel, die men bij zilveren objecten van deze kwaliteit zou kunnen verwachten, zijn volledig afwezig. Het type ontbreekt in de Rheinlandchronologie. Vergelijkbare zilveren sierknoppen met een identiek formaat maar met een ander versieringsmotief zijn aangetroffen in het deels geroofde graf XII in Borgharen, dat op basis van een gouden tremissis (rond 600) en een knikwandpot van het type Kwt5G in de periode 580/90-610/20 gedateerd moet worden. 343 Versierde exemplaren van een koperlegering zijn gevonden in Barham en Coddenham, beide in Suffolk (GB). 344 De koperen beslagniet met vlakke ronde knop V487 heeft aan de voorzijde een gegoten versiering van groeven die doet denken aan een stekelvarken, zoals op sommige sceatta’s. Het gaat om 337 Voor een overzicht met literatuurverwijzingen zie Overmeer 2008, 457-458. Westphalen 1999, 201 noemt als alternatieve toepassingen alleen wagenbakken en doodskisten. 338 Wagner & Ypey 2011, 441. 339 Verhelst 2008, 115. 340 Ottaway 1992, 617: de klinknagels in Sutton Hoo (vroege 7e eeuw) hadden lengtes van 54, 70 en 92 mm. 341 Siegmund 1998, 87. 342 Nieveler & Siegmund 1999, 17. Twee van dit soort knoppen, maar met onregelmatige holten voor een inleg met almandijn of email, zijn gevonden in de Merovingische nederzetting Katwijk-Zanderij (Knol 2008, 306: afb. 14.17). 343 Kars & de Kort 2014, 116-117: afb. 6.53b en c, en afb. 6.54. Voor de datering van de knikwandpot (Rheinland Phase 5 en 6: rond 565-610/620) zie Müssemeier e.a. 2003, 62. De opgravers dateren Borgharen-graf XII/spoor 7 in de eerste helft van de 7e eeuw (Lauwerier e.a. 2014, 214). 344 West 1998, fig. 5, 48; fig. 21, 22-23. 209 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.26 Onderdelen van wapentuig en messen uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. een schedeniet van een Breitsax, een kort eensnijdend zwaard met een relatief brede kling. Deze zwaarden hadden een leren schede met kenmerkend metaalbeslag. Een in de lengterichting omgevouwen strook leer diende om de rug van de zwaardkling op te nemen en werd vastgezet met meestal vier tot zes van dergelijke nietknoppen. De vlakke schedenieten met ingegraveerd of meegegoten dierornament (type S-Sax 4.2) komen voor in Rheinland Phase 7 en 8 (610/20- 210 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 670/80). 345 De vondst komt uit vulling 35 van de restgeul. De langwerpige, U-vormig gebogen koperstrip V48 is een fragment van een schedebeslag. Hierin is nog één koperen niet aanwezig. Een van de lange zijden is versierd met een geometrische kerfsnedeversiering, net als op een L-vormig fragment uit graf 556 van Rhenen-Donderberg. 346 Volgens Siegmund dienden L-vormige schedebeslagen van brons voor de versterking van de schedemond van Breitsaxen. 347 Het type, Sax 4.5, wordt gedateerd in Rheinland Phase 7 en 8 (610/20-670/80). 348 10 Nijverheid, metaalbewerking en gereedschap Algemeen gereedschap V535 is een tamelijk compleet ijzeren mes van Kleemanns type 1, met een slank lemmet met licht gebogen rug die vooral richting de punt een bol verloop heeft. Volgens van Es & Verwers komt dit type voor sinds het begin van de 8 e eeuw. 349 Het fragment V534 is gezien de smalle en korte angel een deel van een veel kleiner mes van ijzer (zie figuur 9.26). Aan een zijde van het lemmet loopt een smalle siergroef direct onder de rug. Beide komen uit laag 35 van de restgeul. Uit de Karolingische kuil S254 komt een niet nader te duiden ijzeren mesfragment V214 met schachtdoorn die in het verlengde van de lemmetrug ligt. Houtbewerking De bijl V566 kan met zijn lange, smalle blad, hals met afgeronde schachtgatflappen en hamerachtig slagvlak geduid worden als een bijl voor grof timmermanswerk (figuur 9.27). Het werktuig was zowel geschikt om stamhout te verwerken tot balken of palen als voor het inhameren van pennen of nagels in houtverbindingen. Een min of meer vergelijkbaar exemplaar komt van de Elisenhof, die bewoond was sinds de 8 e eeuw. 350 Dit betekent niet per se dat de bijl uit de Karolingische tijd dateert, want de rechte bovenzijde herinnert aan die van sommige Francisca’s zodat ook een datering in de Merovingische tijd nog mogelijk is. De bijl is aangetroffen direct boven recente sloot S1123. Metaalbewerking In aanvulling op de aangetroffen koperslakken (zie hoofdstuk 11) wijzen diverse vondsten op de productie van voorwerpen in een koperlegering. Het gaat bijvoorbeeld om knipsels van koperblik als V318. Verder zijn er geknipte, meermaals dubbelgevouwen en deels gesmolten stukken als V224. Deze zijn opzettelijk in omvang gereduceerd om ze passend te maken voor de smeltkroes. Ook de samengesmolten bandvormige koperen strips V236 kunnen bedoeld zijn geweest om om te smelten, al kan het daarbij ook gaan om een voorwerp dat onopzettelijk in het vuur is geraakt. 345 Siegmund 1998, 94; Müssemeier e.a. 2003, 46. 346 Wagner & Ypey 2011, 399. 347 Siegmund 1998, 95. 348 Müssemeier e.a. 2003, 47. 349 Kleemann 1991, Tafel 23, 1; Van Es & Verwers 2009, 225. Vergelijkbaar is Westphalen 1999, Taf. 21, 17 (cat 1080). 350 Westphalen 1999, 10-11, Taf 3,1 (cat. 29) heeft nagenoeg dezelfde afmetingen maar een snede die meer parallel loopt aan de steelrichting. V566 past niet goed in de bijlentypologie van Haithabu (Westphalen 2002). 211 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.27 Metaalvondsten uit de functiegroep Nijverheid, metaalbewerking en ambachten, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders aangegeven. De Merovingische kuil S318 heeft een wat onregelmatig gevormde, taps toelopende ijzeren strip V216 opgeleverd. De ongelijkmatige dikte met hamersporen wijst erop dat het om een halffabricaat gaat. 212 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Een vlak smeltrest, ‘loodslak’ V27 uit de vroegmiddeleeuwse vondstlaag 30 vormt een aanwijzing dat men tevens lood heeft verwerkt in de nederzetting. Dit heeft aan een zijde een glad oppervlak dat de afdruk is van een smeltkroesbodem. 351 Van de diverse stukken gesmolten lood uit vroegmiddeleeuwse contexten is V489-2 een voorbeeld. Een afgehakt deel van een langwerpige loodbaar met afgerond driehoekige doorsnede V450 laat zien in welke vorm lood werd aangevoerd, terwijl de verknipte strip V594 toont dat als grondstof ook schroot werd gebruikt. Naaigerei V322 is een fragment van een naaldenkoker (zie figuur 9.27). Het gaat om Kleemann type 2e, een bronzen naaldenkoker met omlopende groefversiering over het hele oppervlak. Dit wordt gedateerd in Kleemanns Stufen IV en V: ca. 760/70-830/40. 352 Een aantal goed geconserveerde exemplaren van deze Nadelrörchen uit het grafveld van Dunum in Ostfriesland maakt de precieze werking duidelijk (figuur 9.28). In het metalen kokertje was een band van leer of textiel verborgen die diende als naaldenkussen. Daarin was een ijzeren naald gestoken met een achtvormig daar omheen gewonden draad. Het bovenste deel van de band was lusvormig bevestigd aan een kleine metalen ring, die aan een gordel bevestigd kon worden. Hiermee konden naald en garen uit het kokertje getrokken worden. Het onderste deel van de band hing onder de koker uit en was bevestigd aan een metalen oog met spiraalvormig gewonden uiteinden. Dit werd gebruikt om het naaldenkussen na gebruik weer in de koker te trekken en werd door de ring gehaakt om de inhoud niet te verliezen. Zulke naaldenkokertjes worden aangetroffen in vrouwengraven, steeds ter hoogte van de heup of dij, vaak samen met andere accessoires zoals kleine mesjes, sleutels en amuletten. Het belangrijkste verspreidingsgebied is Niedersachsen en Noord-Nederland, waar de objecten vooral uit grafvelden komen. 353 Figuur 9.28 Reconstructie van een Karolingische naaldenkoker. Uit Peek & Siegmüller 2016, 64, Abb. 4. Textielbewerking Van de drie loden objecten met een gat komt er één in aanmerking voor een determinatie als spinklos. Crummy hanteert drie criteria voor determinatie van geperforeerde (aardewerk-)schijven als spinklos: de diameter moet kleiner zijn dan 50 mm, de diameter van de perforatie groter dan 5 mm en de perforatie moet in het midden zitten. 354 Het ringvormige exemplaar V245 heeft aan de boven- en onderzijde een verschillende versiering: aan de ene kant radiale randgroefjes en aan de 351 Determinatie Gerard Boreel, RAAP. 352 Kleemann 1991, 208-210. 353 Peek & Siegmüller 2016. 354 Crummy 1983, 67. 213 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving andere kant kruisende groeflijnen (figuur 9.29). Dezelfde vorm, maar een tweemaal zo grote dikte heeft een spinklos uit York uit een context uit ca. 930-975. 355 Voor York is verder geconstateerd dat spinklossen met vlakke delen na de 11 e eeuw niet meer voorkomen. 356 Visvangst Bij de twee andere loden objecten met een gat is de perforatie kleiner dan 5 mm (V24) en bevindt deze zich bovendien niet in het midden (V162). In veel publicaties worden deze voorwerpen neutraal als gewichten beschreven, waarbij in het midden gelaten wordt of het gaat om gewichten voor bijvoorbeeld een balans, om speelstukken of om netverzwaringen of weefgewichten. Dijkstra beargumenteert dat gezien de doorgaans ruwe afwerking, de sterk variabele massa en de kleine opening, een gebruik als vislood voor vislijnen het meest waarschijnlijk is. 357 V24 is ruw gevormd en fragmentarisch; oorspronkelijk was dit gewicht waarschijnlijk min of meer bolvormig, net als een vondst uit York. 358 Het conische gewicht V162 is asymmetrisch gevormd en heeft een naar de top toe vernauwende perforatie. Het is voorzien van verticale ribben, maar deze zijn zo grof aangebracht dat het eerder lijkt te gaan om niet-afgewerkte productiesporen dan om versiering. 359 Er zijn (delen van) minstens negen loodrollen aangetroffen die hebben gediend als verzwaringen voor visnetten (V263-3, V285, V311, V325) of eventueel als schuiflood voor vislijnen. Het gaat om plaatjes lood die opgerold zijn of samengeknepen op de rand van een net of lijn. De oorspronkelijke vorm van de plaatjes is soms een regelmatige rechthoek, maar vaker hadden de plaatjes een willekeurige vorm met één afgeronde zijde. Netverzwaringen van deze vorm komen in Nederland voor sinds de vroeg-Romeinse tijd en blijven in elk geval tot in de volle middeleeuwen volop in gebruik. 360 Opmerkelijk is dat in Leiderdorp van de 18 aangetroffen visloden er maar één een loodrol betreft. Het is de vraag of dit een chronologische kwestie vormt in het vooral Karolingische vondstcomplex; mogelijk was de restgeul in Leiderdorp te ondiep om in te vissen met een net. 12 Overig/onbepaald De rechthoekige plaat koperblik V284 meet 122 x 37 mm en vertoont op grote delen van één van de vlakke zijden resten van witmetaal (verzilvering of vertinning). Bij één van de korte zijden zijn twee kleine ronde nietgaatjes aanwezig. Een dwarslopende vouw kan erop wijzen dat de plaat oorspronkelijk in een hoek gebogen was. De functie is onbekend, maar het is niet uit te sluiten dat het om een verknipt beslag van een zwaardschede gaat. De context is (boven)vulling 2 van de restgeul. 355 Mainman & Rogers 2000, 2529: nr. 6639. 356 Standley 2016, 273 constateert dat er uitzonderingen op deze regel bestaan: ook sommige laatmiddeleeuwse spinklossen hebben 1 vlakke zijde. 357 Dijkstra 2016, 268. 358 Mainman & Rogers 2000, 2562: nr. 10587. De context in York dateert eveneens ca. 930-975. 359 Margeson 1995, 68 duidt een vergelijkbaar exemplaar uit Middle Haring als mogelijk gewicht. De opgravingslocatie van Middle Haring was bewoond van de 8e tot in de vroege 13e eeuw. Op het veilingterrein in Wijk-bij-Duurstede zijn 33 van deze kleine gewichten met een conische vorm en een kleine perforatie gevonden. Sommige hiervan hebben eveneens verticale of diagonale ribben. Ze lijken in hoofdzaak uit de laatMerovingische en Karolingische tijd te stammen (Nooijen 2012, 272-273). Ook in Leiderdorp komen de conische exemplaren voor in beide perioden (Dijkstra 2016, 269: tabel 10.28). 360 Dütting & Hoss 2014; Grimm & Verhelst in voorb. Het is vaak moelijk te bepalen of de nieuwtijdse netverzwaringen geen opspit betreffen. In Lentzone C hebben vier van de zes exemplaren uit een nieuwtijdse context een andere vorm dan de oudere stukken: twee zijn gemaakt van een opgerolde, maar zeer dunne plaat lood en twee zijn uit één stuk gegoten cilinders (Verhelst in voorb.). 214 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.29 Metaalvondsten uit de functiegroepen Textielbewerking, Visvangst en Overig/onbepaald, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1. 215 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Ook waarvoor de platte ronde ring V517 werd gebruikt kan niet meer achterhaald worden. Het stripfragment met nagelgat V529 zal een beslagstrook zijn, maar waar deze precies is toegepast, is onbekend (zie figuur 9.29). Beide komen uit de restgeul. 9.3.4 Nieuwe tijd Voor de vondsten uit de nieuwe tijd is tijdens de evaluatiefase voorgesteld om deze uit te selecteren. De reden hiervan is dat ze niet relevant zijn voor het onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting. Om die reden is de nieuwtijdse metaalwaar niet schoongemaakt of geconserveerd, en is de determinatie globaal gebleven. Hieronder worden alleen enkele stukken in detail besproken waarvan in eerste instantie een oudere datering werd vermoed. De niet precies dateerbare vondsten zijn op basis van hun nieuwtijdse context (meestal een akkerlaag of greppel) aan de nieuwe tijd toegeschreven. Het is mogelijk dat hierbij enkele stukken zitten die in werkelijkheid vroegmiddeleeuws zijn. Een algemene beschrijving van de nieuwtijdse vondsten is te vinden in tabel 9.4. functiegroep algemeen functiegroep specifiek vorm nieuwe tijd 1. religie per functiegroep 0 2. huis en meubels 14 constructie-onderdelen glas-in-loodstrip 3 constructie-onderdelen spijker 5 dakbedekking nagel daklood 1 hang- en sluitwerk gordijnroedeknop 1 meubels stoelbekledingsnagel 4 3. tafel/keuken 2 eetgerei lepel 1 eetgerei eierdop 1 4. kledingaccessoires 8 schoeisel schoengesp 1 sluiting kledingoog 1 sluiting knoop 4 sluiting nestel 2 5. toiletgerei en sieraden 1 sieraden horlogesleutel 1 6. vrije tijd 2 speelgoed dak van tinnen huisje 1 speelgoed tinnen soldaatje 1 7. paardentuig en vervoer 3 paardentuig gesp 2 paardentuig hoefijzer 1 8. militaria 6 216 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving functiegroep algemeen functiegroep specifiek vorm vuurwapen ronde loden kogel nieuwe tijd per functiegroep 6 9. Handel 23 meet- en weegmiddelen gewicht 1 munt en (reken)penning munt munt en (reken)penning rekenpenning 1 zegels en zegelstempels lakenlood 1 20 10. nijverheid en ambachten 6 jacht en visserij loodrol, netverzwaring 1 metaalbewerking gietprop/smeltrest lood 2 metaalbewerking schroot 1 naaigerei vingerhoed 2 11. sanitair/hygiëne 0 12. overig/onbepaald 12 onbepaald plaatje 2 onbepaald schijf 2 onbepaald strip 1 overig beslag 2 overig dop 1 overig huls 1 overig ornament 1 overig ring 2 totaal 77 Tabel 9.4 Metaalvondsten uit de nieuwe tijd (fase 4 en 5), per functiegroep. 4 Kledingaccessoires Nestels Twee veterverstevigingen van gerold koperblik V208 en V213, zogenaamde nestels, komen beide uit nieuwtijdse contexten in WP6 (figuur 9.30). V208 is spitsdriehoekig en heeft een klein rond gaatje aan de breedste zijde. Het langere exemplaar V213 wordt geleidelijk smaller maar heeft een recht en open uiteinde. Volgens Klomp komen nestels voor van de periode 1230-1260 tot in de 18 e eeuw. 361 Een Utrechtse nestel is echter aangetroffen in een context uit ca. 1175-1200, en een nestel uit Lent komt uit een spoor dat gedateerd is rond het midden van de 12e eeuw. 362 Hoewel een datering in de volle of late middeleeuwen mogelijk, is worden beide exemplaren op basis van hun context in de nieuwe tijd geplaatst. 361 Klomp 1999, 296-297; zie ook Egan & Pritchard 2002, 281. 362 Hendriksen 2004, 44: afb. 63; Grimm & Verhelst in voorb., J-V66. 217 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.30 Metaalvondsten uit de nieuwe tijd. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. 9 Handel Munten V347 is een verknipt deel van een zilveren dukaat waarop naast delen van het randschrift alleen de eerste twee cijfers van het jaartal te lezen zijn: 17[ (zie figuur 9.30). De zilveren dukaat was een geldstuk ter waarde van een rijksdaalder ofwel 50 stuivers, dat geslagen is van 1659 tot 1806. Dukaten zijn als geldig betaalmiddel in roulatie gebleven tot 1846-1847. Het verknippen zal ook hier bedoeld zijn geweest om de munt passend te maken voor de smeltkroes, vermoedelijk door een zilversmid. Hoe dit snippertje zilver tussen andere bemestingsvondsten op het land is geraakt, valt niet meer te achterhalen. Datering van de nieuwtijdse vondsten Uit de opsomming van de scherp gedateerde nieuwtijdse vondsten (tabel 9.5) blijkt dat intensieve bemesting van het terrein pas start in de eerste helft van de 17 e eeuw. Enkele vondsten zoals de nestels en vier stoelbekledingsnagels met bol-holle kop (zie tabel 9.4) sluiten een eerder gebruik als bouwland, in de late middeleeuwen, niet geheel uit maar dit blijkt zeker niet onomstotelijk uit de metaaldateringen. 218 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V vorm vorm specifiek begindat einddat 213 kleding nestel 1125 1800 208 kleding nestel 1125 1800 450 knoop - 1575 1650 193 munt duit 1591 1636 314 munt dubbele stuiver 1600 1690 326 munt duit 1600 1700 171 vingerhd - 1600 1775 413 munt duit 1600 1800 180 munt duit 1620 1620 35 munt duit 1666 1666 415 knoop - 1675 1810 314 munt dubbele stuiver 1677 1677 347 munt dukaat 1700 1799 278 schoen gesp 1700 1800 540 vingerhd - 1700 1800 193 knoop - 1700 1810 448 knoop - 1750 1950 367 munt halve cent 1817 1877 392 munt halve cent 1818 1877 321 munt cent 1820 1829 182 munt cent 1820 1829 408 munt halve cent 1822 1822 341 munt twee centimes 1836 1836 36 munt cent 1841 1841 367 munt tweeenhalve cent 1877 1940 501 munt cent 1948 1980 Tabel 9.5 Scherp gedateerde metaalvondsten uit de nieuwe tijd, deels op basis van voorlopige determinaties van ongeconserveerde vondsten, op volgorde van oud naar jong. 9.4 Context, verspreiding en datering 9.4.1 Context De 149 vondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen zijn in hoofdzaak (85%) gevonden in lagen en sporen uit dezelfde perioden (tabel 9.6). Anders dan in veel andere vindplaatsen in het midden-Nederlandse rivierengebied is slechts een klein deel afkomstig uit de nieuwtijdse of recente bouwvoor. 363 Hoewel het mogelijk is dat dit veroorzaakt wordt doordat het metaal uit de afdekkende lagen is opgelost door sterkere degradatie, blijkt dit niet uit de conserveringstoestand: de oudere vondsten uit zowel de nieuwtijdse akkerlaag als nieuwtijdse greppels zijn over het 363 In Odijk kwam slechts 61,5% van de metaalvondsten van voor de nieuwetijd uit oude contexten (Verhelst 2008, 123). 219 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving algemeen goed geconserveerd, vergelijkbaar met de vondsten uit oudere contexten. Blijkbaar is de vroegmiddeleeuwse vondstlaag nauwelijks aangetast door jongere verploeging. laag ROM MEVB 1 5 geul diergraf kuil greppel 4 paalkuil 2 MEVC MEV NT 45 15 1 11 totaal 66 41 41 1 1 12 1 13 1 13 4 1 23 1 3 verstoring totaal RECENT 67 48 19 2 2 3 149 Tabel 9.6 metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per aard en datering van de vondstcontext. n Utrecht n Odijk % Utrecht % Odijk laag 51 8 40.2 7.3 geul 41 20 32.3 18.3 diergraf 1 1 0.8 0.9 greppel 18 25 10.2 22.9 kuil 13 47 14.2 43.1 3 6 2.4 5.5 paalkuil waterput totaal 2 127 109 1.8 100.1 99.8 Tabel 9.7 metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen, afkomstig uit gelijktijdige vondstcontexten, vergeleken met de resultaten van Odijk (naar Verhelst 2008, tabel 9.6). Een kleiner deel van de in situ vondsten (27,6%) komt uit gegraven sporen (tabel 9.7). Dit is afwijkend van de situatie in de laat-Romeinse tot vroegmiddeleeuwse nederzetting Odijk-Singel West/Schoudermantel, waar 74,2% afkomstig was uit sporen. Vooral het aandeel van vondsten uit kuilen en mindere mate greppels is daar veel groter. 364 Ten grondslag aan deze verschillen liggen zowel de betere conservering van de vroegmiddeleeuwse vondstlaag als het vondstarmere karakter van de sporen in Utrecht-Leeuwesteyn Noord. Wel vergelijkbaar, want inherent aan het kleine volume is het lage aandeel van vondsten uit paalkuilen. Tegengesteld aan de verwachting is dat de restgeul, ondanks zijn zeer grote volume, een tamelijk beperkt aantal vondsten oplevert (de vergelijking met Odijk gaat hier mank doordat het daar om een zeer smalle geul ging die maar gedeeltelijk is opgegraven). Alleen ter hoogte van de beschoeiing is sprake van een kleine vondstconcentratie (figuur 9.31). Dit kan worden verklaard door de reactiveringen van de geul. Hierbij is de oorspronkelijke vulling, die zeer vondstrijk geweest moet zijn, grotendeels 364 Verhelst 2008, 123. 220 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving weggespoeld. In de vullingslagen die na de heractiveringen zijn afgezet, bevond zich een relatief klein aantal metaalvondsten. Dit beeld komt overeen met de verspreiding van de overige vondstcategorieën (zie figuur 4.2). De meeste dateringen van afzonderlijke sporen konden reeds aan de hand van het aardewerk bepaald worden. Vanwege de veel lagere aantallen leveren de metaaldateringen hierop slechts een bescheiden aanvulling: - Greppel S215 wordt in fase 2 gedateerd door V48, een fragment schedebeslag van een Breitsax (610-680). - Uit paalkuil S248 komt de geplateerde tremissis V91 (ca. 660-675). Door de naastgelegen recente verstoring kan dit spoor niet meer aan een gebouwplattegrond worden toegeschreven. - Het diergraf S169 wordt aan de hand van de denarius van Karel de Grote (768-814) in fase 3 gedateerd. - De sleutel V125 is bepalend voor de datering van kuil S318, waaruit alleen aardewerk uit de Merovingische tijd komt. Op basis van de datering van de sleutel (ca. 760-810) moet de kuil in de Karolingische tijd geplaatst worden. Uit de oudste vullingen van de restgeul komt slechts één goed dateerbare metaalvondst: de saxschedeniet V487, uit vulling 35, direct achter de beschoeiing. Deze is gedateerd in de periode 610-680. Gezien de jongere datering van deze vulling (begin 8e eeuw) was dit ten tijde van de depositie al een ouder object. De jongere vullingen van de geul leveren een beperkt aantal latere metaaldateringen op. De naaldenkoker V322 (760-840) uit vulling 1 bevond zich stratigrafisch boven de vingerring V288 uit vulling 5/6, die gedateerd is in de periode 850-1000. 9.4.2 Verspreiding De verspreiding van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten per fase laat geen opvallende patronen zien (figuur 9.31), behalve dat de meeste vondsten gedaan zijn in een 30-35 m brede strook langs de geul. Ook in het opgegraven deel van de restgeul zelf zijn overal vondsten gedaan. Afgezien van de kleine concentratie in het westelijke deel van de geul is een ringvormig-ovale cluster zichtbaar op de oever, die doorloopt tot in het centrale deel van de geul. Deze overlapt met de locatie van grotere sporen: greppels en kuilen die over het algemeen vondstrijker (want volumineuzer) zijn dan paalkuilen en wandgreppels. Omdat de meeste vondsten buiten de geulzone uit de vondstlaag komen, wijst dit op een hoge correlatie tussen materiaal uit de vondstlaag en de onderliggende sporen. De metaalwaar uit de Merovingische periode heeft een wat ruimere spreiding dan die uit de Karolingische tijd, maar dat wordt waarschijnlijk alleen veroorzaakt door het getalsmatige overwicht van het Merovingisch gedateerde materiaal. De relatie tussen vondsten uit dezelfde functiegroep en hun vondstlocatie (figuur 9.32) is in de meeste gevallen zwak of zelfs geheel afwezig. Dit wijst erop dat het verspreidingsbeeld in hoofdzaak een gevolg is van depositionele en post-depositionele processen: de objecten liggen niet (herkenbaar) meer op de plaats waar ze werden gebruikt. De spreiding is het eindresultaat van verlies, afdanken, opruimen, egaliseren, ploegen en van natuurlijke erosie- en 221 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.31. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per fase. Verklaring legenda: 1 Romeinse tijd, 2 Merovingische tijd, 3 Karolingische tijd, 2-3 vroege middeleeuwen. sedimentatieprocessen. Dit blijkt al uit de verschillende verhoudingen tussen de Merovingische en Karolingische vondsten en hun contexten (tabel 9.3 versus tabel 9.6): Er zijn meer Merovingisch dan Karolingisch gedateerde vondsten (36:10) maar bij de context van de vroegmiddeleeuwse stukken zijn de Karolingische sporen juist sterk in de meerderheid (11:67). Blijkbaar is een groot deel van de Merovingische stukken dus pas in de Karolingische periode definitief in de grond geraakt. Alleen voor de functiegroep paardentuig en vervoer, en dan specifiek de scheepvaartgerelateerde stukken valt op dat de twee schoorboombeslagen (‘bootshaken’) en de vaarboompunt in hetzelfde deel van de geul zijn gevonden. Mogelijk zijn deze oorspronkelijk verloren in de geul en na een reactivering door hun grote gewicht nauwelijks verplaatst. De andere twee vondsten uit de groep ‘scheepvaart’ zijn de klinknagels die vlak bij elkaar zijn gevonden op ruim 20 m noordelijk van de geul. Ze duiden wellicht op het hergebruik van een scheepshuid in een residentiële context. 222 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.32. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per functiegroep. De specifieke categorieën uit de functiegroep nijverheid en ambachten zijn afzonderlijk gekarteerd om te onderzoeken of er speciale activiteitenzones aangewezen kunnen worden (figuur 9.33). Daarnaast zijn de slakken samen met metaalvondsten uit de groep metaalbewerking op een kaart gezet (figuur 9.34). Ook hier zijn geen betekenisvolle patronen te herkennen. Van de vondsten die te maken hebben met visvangst zijn de meeste niet in de geul gevonden, maar op de oever. En ook het slakmateriaal clustert niet merkbaar met andere vondsten die in verband gebracht zijn met metaalbewerking. Het grootste deel van de metaalslakken is in een losse spreiding in de restgeul gevonden. 9.4.3 Datering van de vindplaats Het onderstaande overzicht van gedateerde vondsten (tabel 9.8) laat zien dat, na een enkele in situ vondst uit de laat-Romeinse tijd of het begin van de vroege middeleeuwen, de bewoning 223 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.33. Verspreiding van de metaalvondsten uit de functiegroep nijverheid en ambachten, uit de vroege middeleeuwen. Verklaring legenda: a algemeen gereedschap, h houtbewerking, m metaalbewerking, n naaigerei, t textielbewerking, v visvangst. een aanvang neemt na ca. 550/565 maar in ieder geval voor ca. 590. De bewoning is naar alle waarschijnlijkheid continu tot in de eerste helft van de 9e eeuw, maar de late 7 e en vroege 8 e eeuw wordt door slechts één gebruiksvoorwerp vertegenwoordigd. Deze lacune wordt echter ruimschoots gevuld door de munten (rood in tabel 9.8). Zoals hierboven vermeld, bevatte vulling 5/6 van de restgeul een fragment van een zilveren vingerring die ca. 850-1000 gedateerd wordt. Problematisch aan deze datering is dat vulling 5 onder vulling 2 ligt, die op zijn beurt oversneden wordt door de Karolingische greppel S1015. Hieruit komt namelijk de loden hanger V477-2, die ten vroegste in 800-850 gedateerd kan worden. Vasthoudend aan de datering na 850 voor de vingerring zou betekenen dat er na de jongste aardewerkdateringen (uiterlijk 850 na Chr., zie hoofdstuk 7) nog een forse greppel is gegraven in de vindplaats. 224 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.34. Verspreiding van de slakken en metaalvondsten uit de functiegroep metaalbewerking, uit de vroege middeleeuwen. Het is daarbij van belang te vermelden dat dit niet het jongste materiaal is uit de nederzetting. Twee schijffibulae LR54-312 en LR54-304, aangetroffen in de bouwvoor, 365 zijn laat-Karolingisch tot Ottoons te dateren. De eerste is een Ottoonse plateauschijffibula met een stervorm uit ca. 865-1000. 366 De tweede is een schijffibula met een kruismotief, meerkleurige glaspasta-inleg en een parelrand uit ca. 900-1000. 367 Ook de koperen vingerring V140 naar Byzantijns model, die wel uit de huidige opgraving en uit een spoor komt, is eerder te dateren in de periode 900-1100 dan daarvoor. Het ontbreken van een nauwkeurig gedateerde parallel maakt het echter onverstandig om hieraan momenteel een argument te ontlenen. Toch dient gesteld te worden dat er op basis van 365 Kerkhoven 2009, 202. 366 Wamers 1994, 94-96, afb. 59.2; Bunte 2007, 128, Taf. 6, 11-12: ‘Rozetfibulae’. 367 Wamers 2011, 184-185, Abb. 182, 17. 225 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 125 369 400 316 207 313 219 223 356 432 89 227 186 91 487 48 396 289 253 126 403 443 399 312 569 88 V sleutel Kleemann 3a sceatta sceatta sceatta sceatta sceatta sceatta sceatta sceatta denarius riemtong Kleemann F1a tremissis tremissis tremissis schedeniet Breitsax S-Sax 4.2 schedebeslag Breitsax Domburgfib. 3 Domburgfib. 3 Domburgfib. 3 sierknop spatha zilver versierd pincet riemtong schijffib. Rhenen 338 gordelbeslag schoengesp gordeloog Kerbschnitt beschrijving/type 760-810 740-740 730-750 720-760 720-745 695-715 695-715 695-715 695-715 680-700 670-740 665-680 660-675 660-675 610-680 610-680 600-625 600-625 600-625 580-620 570-610 550-625 550-620 550-620 565-590 390-480 datering 4d 5a 5b 5c 5d 6a 6b 6c 6d 7a 7b 7c 7d 8a 8b 8c 8d 9a 9b 9c 9d 10a 10b 10c 10d 11a Tabel 9.8. Selectie van de gedateerde metaalvondsten in chronologische volgorde. Rood munten, donkergrijs overig metaal, lichtgrijs overig metaal dateringsmarge. 226 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving de zojuist beschreven metaalvondsten twijfel is gerezen aan een einddatering van de vindplaats vóór 850 na Chr. Dit betekent niet de bewoning doorloopt tot in de tweede helft van de 9 e en de 10 e eeuw, want dan zou er ook jonger aardewerk gevonden zijn, maar wel dat het terrein in de eeuw of anderhalve eeuw na 850 nog gebruikt werd. En het betekent dat ergens in de nabije omgeving een nederzetting uit de periode 850-1000 bestaan moet hebben. 9.4.4 Vergelijking met het centrale en westelijke deel van de nederzetting (LR51/LR54) De eerdere opgravingen in de vroegmiddeleeuwse nederzetting hebben 1185 metaalvondsten opgeleverd. Hiervan zijn er 574 gedateerd in de Romeinse tijd of vroege middeleeuwen. Van een iets kleiner aantal (544) zijn de hoeveelheden per vorm of functie terug te vinden in de rapportagetekst. 368 De dichtheid van de Romeinse – vroegmiddeleeuwse vondsten is even groot als in het laatste deel van de opgraving. 369 De metaalvondsten uit LR51 en LR54 zijn eveneens per functiegroep beschreven, maar de rapportage richt zich meer op een selectie van de bijzondere stukken. Dit maakt een zuiver kwantitatieve vergelijking lastig. In de onderstaande tabel (tabel 9.9) ligt de nadruk daarom op een kwalitatieve vergelijking in plaats van een zuiver getalsmatige. De aan- of afwezigheid van veel vormen is hier goed uit af te lezen, maar het ontbreken van vormen uit de functiegroepen 2, 10 en 12 komt waarschijnlijk niet overeen met het werkelijk verzamelde materiaal in LR51/LR54. functiegroep alg. functiegroep spec. vorm Leeuwest. per functiegr. LR51-54 per functiegr. 1. religie 2. huis en meubels 27 315 constructie-onderdelen spijker 25 312 hang- en sluitwerk sleutel 1 2 meubels meubelnagel 1 1 3. tafel/keuken 6 vaatwerk algemeen onbepaald vaatwerk algemeen pan vaatwerk algemeen reparatiebeslag 1 5 1 1 4. kledingaccessoires 27 6 35 riem/gordel gesp 10 riem/gordel gespplaat riem/gordel gordeloog 3 riem/gordel riembeslag 4 1 riem/gordel riemtong 3 6 4 368 Kerkhoven 2009. 369 Uit LR51/54 (20.300 m2) komen 1185 metaalvondsten, omgerekend 584 per ha. In de nieuwe opgraving werden 226 vondsten gedaan op 5.351 m2, omgerekend 422 per ha. De aantallen vondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen zijn mogelijk niet goed vergelijkbaar door een andere manier van tellen, maar afgaande op de rapportage zijn dit er 574 in LR51/54 (= 283 per ha) en 149 uit het huidige onderzoek (278 per ha). 227 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving functiegroep alg. functiegroep spec. vorm Leeuwest. schoeisel schoengesp sluiting fibula per functiegr. LR51-54 1 10 5. toiletgerei en sieraden 14 9 22 sieraden armband 1 sieraden gordelschijf 2 sieraden hanger 2 2 sieraden siernaald/ haarnaald 2 8 sieraden vingerring 3 toiletgerei/verzorging oorlepel toiletgerei/verzorging pincet 3 2 6 6. vrije tijd 0 7. paardentuig en vervoer 5 33 paardentuig bit 1 paardentuig hanger 1 schip klinknagel schip sintelnagel schip vaarboompunt 1 schip schoorboombeslag 2 2 8 22 8. militaria 1 4 14 aanvalswapen bijl aanvalswapen zwaard: saxschedebeslag 1 aanvalswapen zwaard: saxschedeniet 1 aanvalswapen zwaard: spathariembeslag 2 aanvalswapen speer 1 verdedigingswapen schildrandbeslag 2 1 9. Handel 10 17 meet- en weegmiddelen gewicht munt en (reken) penning munt schrijfgerei stilus 51 1 17 49 1 10. nijverheid en ambachten 36 algemeen gereedschap per functiegr. mes 4 228 70 31 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving functiegroep alg. functiegroep spec. vorm Leeuwest. per functiegr. LR51-54 algemeen gereedschap messchedebeslag algemeen gereedschap werktuig onbepaald 2 houtbewerking bijl 1 houtbewerking? beitel jacht en visserij netverzwaring 9 20 jacht en visserij vislood 2 2 metaalbewerking baar lood 1 metaalbewerking gietprop/smeltrest lood 3 5 metaalbewerking gietprop/smeltrest koper 3 9 metaalbewerking halffabricaat ijzer 2 metaalbewerking schroot lood 2 metaalbewerking schroot koper 2 metaalbewerking slak lood 1 metaalbewerking slak koper 2 naaigerei naald naaigerei naaldenkoker 1 textielbewerking spinklos 1 per functiegr. 1 1 1 11. sanitair/hygiëne 0 12. overig/onbepaald 18 onbepaald brok 5 onbepaald indet 1 onbepaald plaatje 3 onbepaald staaf 1 onbepaald stift 3 onbepaald strip 1 overig beslag 2 overig hanger? overig ring 3 1 2 totaal 2 149 Tabel 9.9 Vergelijking van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten uit de huidige opgraving (Utrecht-Leeuwesteyn) en de eerdere opgravingen (LR51/LR54), per functiegroep en vorm. 229 544 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Bij bestudering van tabel 9.9 is het eerste dat opvalt het veel hogere aantal ijzeren spijkers uit LR51 en 54. Mogelijk ligt hieraan een verschil in verzamelwijze ten grondslag. 370 Voor het overige komen ruwweg dezelfde vormen voor in beide delen van de nederzetting. Door het grotere absolute aantal vondsten is ook het aantal vormen iets groter dan in het nieuwe opgravingsgedeelte. De meest voorkomende vormen zijn aanwezig in beide onderzoeken. Een voorbeeld vormen de fibulae, waarbij in zowel Leeuwesteyn als LR51/LR54 de Domburg- en ringfibulae de meest voorkomende typen zijn. Verschillend is bijvoorbeeld dat vingerringen alleen zijn gevonden in het laatste onderzoek. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de nadruk op de jongste gebruiksfase(n) van het terrein in Leeuwesteyn ligt en dat dit ook geldt voor minstens twee van de drie vingerringen. 9.5 Conclusies In de opgraving Utrecht-Leeuwesteyn zijn 226 metaalvondsten aangetroffen. Hiervan zijn er 8 gedateerd in de Romeinse tijd, 141 in de vroege middeleeuwen en 77 in de nieuwe tijd. Onder de vroegmiddeleeuwse stukken zijn onder meer 14 munten, maar ook fibulae, sieraden, onderdelen van wapentuig zoals sierelementen van saxschedes en spathariemen. De volgende onderzoeksvragen uit het PvE hebben betrekking op het onderzoek naar de metaalwaar: 2. Hoe dateert het vondstmateriaal uit de restgeul van de Oude Rijn? 4. Wat is de vondstdichtheid en de vondstspreiding? Wat is de datering en conservering? 14 Wat was de aard van de bewoning? Heeft deze hoofdzakelijk een agrarische functie gehad? Zijn er (tevens) aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden en waar bestonden deze dan uit? 17. Zijn er voor de aangetroffen artefacten (van bijvoorbeeld aardewerk, glas, metaal, natuursteen) aanwijzingen voor handelsbetrekkingen met overige regio’s? Met welke regio’s zijn er handelsbetrekkingen geweest en waar bestond deze handel uit? Welke producten zijn mogelijk geïmporteerd en welke zijn mogelijk van hier geëxporteerd? 18. Wat valt er op grond van huisbouw, materiële cultuur, voedselvoorziening en ambachtsspecialisaties te zeggen over culturele relaties en uitwisselingspatronen? Zijn er met name culturele overeenkomsten met het westelijk rivierengebied, oostelijk Nederland, of met andere regio’s in het land? 2. De metaalvondsten uit de restgeul van de Oude Rijn dateren zowel uit de Merovingische als de Karolingische tijd. Uit de oudste –en enige niet verspoelde- vulling, direct achter de beschoeiing, komt een saxschedeniet uit ca. 610-680. Jongere vullingen, die pas zijn afgezet na één of meer reactiveringen leverden onder meer een ijzeren vaarboompunt op uit 700-810, een stuk van een naaldenkoker uit 760-840 en een fragment van een zilveren vingerring uit 850-1000. Deze laatste vondst wijst samen met een vingerring van Byzantijns model en twee schijffibulae (uit de 370 Zelfs wanneer de spijkers buiten beschouwing worden gelaten, is in LR51/LR54 bijna twee maal zoveel ijzer per ha verzameld als in Leeuwesteyn. 230 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving eerdere opgravingen in de nederzetting) op een gecontinueerd gebruik van het terrein in de laatKarolingische tot Ottoonse tijd na het afbreken van de bewoning. 4. De vondstdichtheid van de 149 Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten bedraagt omgerekend 278 stuks/ha. De meeste vondsten zijn aangetroffen in een 30-35 m brede strook langs de restgeul en in de gehele opgegraven vulling van de restgeul zelf. Daarbinnen zijn twee zones zichtbaar met een hogere dichtheid: de eerste in en rond het niet-verspoelde deel in het westen van de restgeul en de tweede in een langgerekte kring die grotendeels samenvalt met de locatie van vondstrijke greppels en kuilen uit zowel de Merovingische als Karolingische tijd. Over de datering: de oudste vondst die in situ is aangetroffen is een koperen gordeloog uit 390460/480. De context, de natuurlijke, zavelige oeverafzetting laag 50, toont aan dat het object ter plaatse door mensen is achtergelaten. Dit moet ook gelden voor de complete tweedelige voetboogfibula uit de 4e of 5e eeuw die aan de uiterste westkant van LR54 is gevonden in een schone kleiafzetting en mogelijk ook voor een fragment van een dergelijke fibula uit een schone afzetting. Andere laat-Romeinse vondsten uit de huidige opgraving komen uit vroegmiddeleeuwse contexten en worden beschouwd als pick-ups. Deze stukken zullen verzameld zijn met de bedoeling ze om te smelten, al kan voor de munten niet worden uitgesloten dat ze een rol hebben gespeeld in de vroegmiddeleeuwse circulatie. De oudste vroegmiddeleeuwse vondsten wijzen op een aanvang van de bewoning in de periode 550/565-590, in lijn met de op basis van het aardewerk geopperde begindatering rond 575. Op basis van het voorkomen van vroege knikwandpotten (§7.5.2) is overigens ook een begindatering rond 550 verdedigbaar. De conserveringstoestand van de vondsten is matig tot goed. Een deel van het ijzer was bedekt met een harde, cementachtige aanslag die het reinigen in een enkele geval onmogelijk maakte (een van de schoorboombeslagen). De vondsten van een koperlegering zijn soms fraai bewaard maar vertonen soms ook diepe corrosieputten. Matig is de conservering van de ronde hanger, die mogelijk van een loodtinlegering is gemaakt. 14. De agrarische aard van de bewoning blijkt niet uit de metaalvondsten. Er zijn geen delen van agrarische werktuigen gevonden. Wel levert de metaalwaar aanwijzingen voor houtbewerking in de vorm van een zware timmermansbijl. Verder zijn er vondsten die wijzen op visvangst in de vorm van netverzwaringen en vislood. Textielbewerking blijkt uit een loden spinklos, en naaien uit een naaldenkoker. De enige vorm van ambachtelijke activiteiten die afgeleid kan worden uit de metaalvondsten is metaalbewerking. Bewerking van ijzer, koper en lood kan aangetoond worden op basis van slakken, schroot, gietproppen, een halffabricaat en een baar. De ijzerslakken concentreren zich in het westen van de nederzetting, in LR54 (711 stuks) en de hoeveelheid neemt in oostelijke richting steeds verder af (124 stuks uit LR51) tot 28 stuks uit de huidige opgraving. Blijkbaar heeft de ijzerproductie en –bewerking zich dus afgespeeld in een ander deel van de nederzetting. 371 Het beeld dat voor de functiegroep nijverheid en ambachten verkregen is in de opgravingen van de gemeente Utrecht, levert een vergelijkbaar beeld op. Ook daar is geen agrarisch gereedschap aangetroffen zoals ploegschoenen, zeisen, sikkels, hooivorken of maaihaken, terwijl dit in de bij elkaar toch forse verzameling wel verwacht had mogen worden. Op 371 Kerkhoven 2009, 241. 231 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving basis van alleen de metaalvondsten zou men concluderen dat landbouw een ondergeschikte rol speelde in de vroegmiddeleeuwse nederzetting, ondanks dat daar landschappelijk gezien geen grote hindernissen voor waren. De aanwijzingen voor houtbewerking, visvangst en naaien zijn vergelijkbaar onder de metaalwaar uit de eerdere opgravingen. 17. Handelsbetrekkingen blijken in de eerste plaats uit het muntmateriaal. Een opmerkelijk groot aantal munten komt uit verre streken: Engeland en het Frankische rijk: het Midden-Rijngebied, Noordwest-Frankrijk en Midden-Frankrijk. Een herkomst uit het Midden-Rijngebied is ook waarschijnlijk voor één van de riemtongen. Het zilveren vingerringfragment met ingestempelde driehoeken zal oorspronkelijk uit Scandinavië of Engeland komen, en de bronzen vingerring is mogelijk afkomstig uit het Byzantijnse rijk of uit Midden-Europa. De ringfibulae hebben hun herkomst in het oosten van Engeland, maar zijn ook veel voorkomend in het westen van Friesland en in Drenthe. 18. Een vrijwel exclusieve verspreiding langs de Fries-Hollandse kust en de Oude en Kromme Rijn hebben de Domburgfibulae. Deze spelden lijken daardoor verbonden, misschien wel samen met de Nederlandse ringfibulae, met de ‘Friese’ bevolking van laag-Nederland. In het bovenstaande niet beantwoord is de vraag of de metaalvondsten aanwijzingen geven voor de aanwezigheid van elite in de nederzetting. Het nieuwe onderzoek heeft een gouden tremissis opgeleverd, een tremissis met een laag goudgehalte en een verguld koperen exemplaar, 10 zilveren sceatta’s en denarii (§9.2), een zilveren sierknop van een spathariem en twee delen van zilveren vingerringen. Uit de opgravingen van de gemeente Utrecht komen één gouden en 32 zilveren munten, twee gouden cabochonhangers met granaatinleg, een verknipt fragment van een verguld zilveren fibula en, op enige afstand van de nederzetting, een zilveren kraal. 372 De laatste vier objecten hebben parallellen in het Angelsaksische gebied. 373 Deze in totaal 53 objecten van edelmetaal vormen een aanzienlijke verzameling voor een rurale nederzetting. Vroegmiddeleeuwse edelmetaalvondsten uit centrale nederzettingen die teruggaan op een Romeins castellum, zoals Utrecht-Domplein, Dorestad en wellicht ook Vleuten-De Meern zijn echter ontegenzeggelijk rijker en talrijker. Het lijkt erop dat door een gunstige verkeersgeografische ligging van de nederzetting deze een rol speelde in het internationale handelsverkeer, waardoor niet alleen een uitgestrekt bewoningsareaal ontstond, maar de bewoners ook de beschikking hadden over een bescheiden set aan elitegoederen. De vondsten uit de nieuwe tijd wijzen op intensieve bemesting vanaf ca. 1600. Oudere vol- en laatmiddeleeuwse metaalvondsten ontbreken, ondanks de aanwezigheid van een volmiddeleeuws erf 160 m zuidelijker. Een gebruik als weideland zodat in de volle middeleeuwen en late middeleeuwen geen respectievelijk weinig bemestingsvondsten op het terrein terechtkwamen is daarmee waarschijnlijk. 372 De laatstgenoemde vondst wordt vermeld door Nicolay 2014, 129. 373 Ibid., 121, 128-129. 232 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 10 Bouwmateriaal en verbrande leem Door Guus Gazenbeek 10.1 Inleiding Dit hoofdstuk behandelt de vondsten van opzettelijk gebakken of anderszins, al dan niet bewust verhitte klei of leem, het natuursteen en het mortel, die als bouw- of constructiemateriaal, gebruiksvoorwerp of grondstof zijn gebruikt. Het betreft het materiaal verzameld in het oostelijk deel van de nederzetting uit de vroege middeleeuwen op de locatie Leidsche Rijn A2. Tijdens dit onderzoek zijn 151 fragmenten natuursteen, 59 fragmenten grofkeramiek 374, 125 fragmenten verbrand leem 375 en 2 fragmenten mortel verzameld. Het totale gewicht van het materiaal is 40,3 kg; in tabel 10.1 is het materiaal uitgesplitst naar aantal en gewicht. Ter vergelijking is in deze tabel ook het materiaal opgenomen dat tijdens het onderzoek door de Gemeente Utrecht in 2005 – 2007 (LR51/54) is verzameld in het westelijk deel van de nederzetting. Alle stukken zijn afzonderlijk gedetermineerd, gewogen en waar zinvol gemeten, beschreven en voor zover dit mogelijk was op basis van intrinsieke kenmerken gedateerd. Om de samenstelling (matrix) van het materiaal te kunnen bepalen is, wanneer dit mogelijk was zonder relevante materiaalcategorie aantal gewicht (gram) gem. gewicht (gram) aantal Leeuwesteyn Noord grofkeramiek verbrande leem mortel natuursteen gem. gewicht (gram) LR51/54 59 9.321 158 546 46.273 85 125 3.811 30 7.339 35.766 5 2 2.037 1018 151 25.127 166 3.370 176.816 52 756 15.906 21 12.011 274.761 23 slak totaal gewicht (gram) 337 40.296 120 Tabel 10.1. Het materiaal uit de vroegmiddeleeuwse nederzetting Leidsche Rijn A2/Utrecht-Leeuwesteyn Noord, uitgesplitst naar type, aantal en gewicht. Voor de juiste inkadering is ook het materiaal dat door de gemeente Utrecht is verzameld (LR51/54) in de tabel opgenomen (bron Nokkert, Aarts & Wynia, 2009, tabel 7.1). 374 Grofkeramiek is de gangbare term binnen de kleiwarenindustrie voor bouwmateriaal gemaakt van gebakken klei. De term verwijst niet alleen naar het formaat van de gemaakte producten, maar ook naar de samenstelling van de daarvoor gebruikte klei. Deze is letterlijk grover dan die die gebruikt kan worden voor wat als fijnkeramiek wordt aangeduid: gebruiksaardewerk en kachel- en wandtegels. Bouwkeramiek omvat al het groveals fijnkeramische bouwmateriaal. 375 Verbrande leem wordt veelal aangeduid als ‘huttenleem’, met name in de oudere literatuur. Anders dan deze benaming impliceert, is verbrande leem echter niet altijd gerelateerd aan (wanden van) gebouwen, maar ook en wellicht vooral aan haarden, ovens, stookplaatsen en aanverwante huiselijke en ambachtelijke structuren. Om deze reden wordt hier de voorkeur gegeven aan het gebruik van de neutralere term ‘verbrande leem’ voor deze materiaalcategorie. 233 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving kenmerken van het object te beschadigen, met behulp van een kaphamer of tegeltang steeds een verse breuk gemaakt. De matrix van de grofkeramiek en de verbrande leem is op een uniforme wijze beschreven, waarbij een onderscheid is gemaakt naar kleur, hardheid, structuur en inclusies in de matrix. De beoordeling van deze kenmerken heeft meestal macroscopisch plaatsgevonden; in sommige gevallen is gebruik gemaakt van een loep (vergroting 6 of 15 maal). Om het kalkgehalte van inclusies of, bij het verbrande leem, van de gebruikte leem vast te stellen, is gebruik gemaakt van 10% verdund zoutzuur. Alle gegevens zijn ingevoerd in een zelf ontwikkelde Access database, waaruit de data zijn geëxporteerd naar de Odile-database van RAAP. 10.2 Grofkeramiek 10.2.1 Kwantiteit en datering In tabel 10.2 is het grofkeramische materiaal uitgesplitst naar periode en type. Bij de kwantificatie zijn de hoeveelheden zowel aangegeven in aantallen als gewicht. Zowel in aantal als gewicht overheerst het Romeinse materiaal sterk. Het materiaal uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd is verwaarloosbaar en bovendien wat datering en samenstelling betreft zeer diffuus. Een gedeelte van het materiaal is niet op vorm te determineren (indet.), maar kan aan de hand van de matrix wel met redelijke zekerheid aan een periode worden toegeschreven. Vrijwel al dit materiaal is Romeins, slechts één stuk is zeer waarschijnlijk laat middeleeuws. Overigens dient hierbij wel te worden aangetekend, dat het vaststellen van de datering van grofkeramiek op basis van de matrix alleen, niet zonder risico is. Wanneer vergelijkbare kleibronnen werden benut, met name lichte zavels (vermoedelijk afkomstig van overslaggronden), en ook vergelijkbare productietechnieken werden toegepast, kan dit resulteren in andere vormen maar met macroscopisch vrijwel identieke matrixen. Daarnaast zijn de twee fragmenten van een gewicht niet zonder meer als Romeins of (vroeg) middeleeuws te dateren. vorm Romeins N gram late Middeleeuwen N gram nieuwe tijd A-B N gram nieuwe tijd C N gram gewicht indet. totaal N gram N gram 2 245 2 245 daktegel 1 47 1 47 plavuis 1 43 1 43 baksteen 1 119 1 119 2 141 1 110 dakpan 1 126 Indet. 1 110 1 15 Imbrex 9 1.220 9 1.220 Indet. 14 1.013 14 1.013 later 4 1.614 4 1.614 23 4.661 23 4.661 1 108 1 108 51 8.616 59 9.321 tegula tubulus? totaal 3 209 2 236 1 15 2 245 Tabel 10.2. Het materiaal uit het onderzoek van het oostelijk deel van de nederzetting, uitgesplitst naar type, datering, aantal en gewicht. 234 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Omdat het materiaal uit de late Middeleeuwen en nieuwe tijd zo gering in aantal en gewicht is, en bovendien zeer diffuus in samenstelling, wordt het hier niet verder uitgewerkt. 10.2.2 Romeinse grofkeramiek Het Romeinse materiaal bestaat uitsluitend uit fragmenten, waarvan relatief weinig fragmenten niet op vorm te determineren zijn. De overige 37 fragmenten bestaan uit dakbedekkingsmateriaal (tegulae en imbrices, 32 fragmenten), metselstenen (lateres, 4 fragmenten) en vermoedelijk een fragment van een tubulus. De relatief geringe hoeveelheid Romeins grofkeramiek biedt weinig mogelijkheden tot interpretatie. Het dakbedekkingsmateriaal omvat 86,5% van het totaal aan Romeins grofkeramisch materiaal. Een dergelijk percentage lijkt goed te passen in een militaire context, waar het dakbedekkingsmateriaal doorgaans minder dan 90% van het totaal aan determineerbaar grofkeramisch bouwmateriaal uitmaakt. 376 Voorzichtig mag derhalve worden geconcludeerd dat het Romeinse bouwmateriaal zeer waarschijnlijk uit een van de militaire nederzettingen in de directe omgeving van de nederzetting afkomstig is, en dat niet selectief op vorm is verzameld voor hergebruik. Een oorsprong uit een militaire context kan verder worden afgeleid uit de aanwezigheid van stempels en signaturen, alsmede uit de matrix en uit vormkenmerken. Er is één - slecht leesbaar - stempel van het dertigste legioen aangetroffen op een fragment van een imbrex (V295). Het betreft een rechthoekig stempel (100 x 20 mm) zonder kader met de nog zichtbare tekst LEG XXX. Opvallend is de ruime spatiering van de reliëfletters, die elkaar daardoor niet raken. Indien de lezing juist is, dan is dit type stempel nog niet eerder aangetroffen. Het lijkt het meest op het stempel beschreven door Vollgraff & van Hoorn, aangetroffen in Utrecht Domplein 377, maar lijkt de afsluitende ‘I’ te missen. Op de Holdeurn zijn geen vergelijkbare stempels aangetroffen, wat, gezien de samenstelling van de matrix, ook niet hoeft te verwonderen. Het dertigste legioen was vanaf circa 120 gelegerd in Vetera, waar steenovens al aanwezig waren. De matrix van het imbrexfragment bestaat uit een zandige leem (zavel) met een bijmenging van grover zand en ijzeroxide vlekken/concreties. De bijmenging van grover zand doet eerder een fluviatiele herkomst van de grondstof verwachten, en niet een eolische, zoals de löss van de Holdeurn. Een herkomst uit Vetera lijkt daarom aannemelijker. Er is een signatuur aangetroffen, gemaakt met één vinger, maar onvoldoende compleet om de oorspronkelijke vorm te kunnen bepalen. De matrix van het grofkeramiek wordt gekenmerkt door het hoge aandeel van materiaal waarin grover zand voorkomt (33 van de 46 fragmenten). Tabel 10.3 geeft de samenstelling van de matrix weer. Omdat er geen sprake is van het mageren of zuiveren van de gebruikte grondstof voor de productie van grofkeramiek in de Romeinse tijd, geeft de matrix van het materiaal een indicatie van de herkomst. Met name de aanwezigheid van een grovere component in de zandfractie kan als een goede indicator worden gebruikt. De aanwezigheid van dit grovere materiaal in de 376 Gazenbeek 2016. 377 Vollgraff & van Hoorn 1935, fig. 84. 235 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving vorm matrix* 1 12 tegula imbrex 1 later 123 1238 128 13 6 11 1 1 5 1 2 1 2 1 4 1 16 15 tubulus? 136 1368 137 138 1 2 1 niet determineerbaar 1 totaal 1 1 2 1 1 1 2 2 1 7 * 1 = uiterst tot zeer fijn zand / 2 = grof zand tot (fijn) grind / 3 = ijzeroxide / 6 = glimmers / 7 = planten (negatieven) / 8 = kleibrokken en -slierten Tabel 10.3. De matrix van het materiaal, uitgesplitst naar vormtype. De verklaring van de matrix codes is onder weergegeven, de grijze vlakken geven de fragmenten weer waarin grof zand voorkomt. gebruikte zavels/lemen is een gevolg van het sedimentatieproces waarin dit materiaal is afgezet. In een hoog-energetisch milieu wordt grover materiaal afgezet dan in een laag-energetische, omdat in het eerste geval zwaarder materiaal in transport kan worden gebracht. In een fluviatiele omgeving betekent dit dat in de bedding van de actieve geul het grofste materiaal wordt afgezet, met name in de stroomdraad, en op de flanken en oevers het fijnere materiaal. Het fijnste materiaal wordt afgezet op afstand van de actieve geul, veelal in restgeulen en overstromingsvlaktes. Dit fijnste materiaal is een vette klei, en is ongeschikt als grondstof voor grofkeramiek 378. Het verhang van een rivier bepaalt de energetische massa: stroomopwaarts van de terraskruising zal deze doorgaans hoger zijn dan stroomafwaarts. Daaruit kan worden afgeleid dat grofkeramiek met een grove component in de zandfractie waarschijnlijk eerder ergens boven de terraskruising zal zijn geproduceerd, dan stroomafwaarts daarvan. Bekende productielocaties uit de Romeinse tijd waar geproduceerd werd voor het leger, op de Holdeurn na, liggen alle stroomopwaarts van de terraskruising van de Rijn. Het productiecentrum van de Holdeurn heeft een atypische ligging net ten oosten van het hoogste punt van de Nijmeegse stuwwal, juist in een zone waar löss voorkomt. Löss is een eolische afzetting die in een brede band langs de noordrand van Ardennen en Eifel voorkomt, daarbuiten alleen in de lijzijde van de glaciale stuwwallen. 379 Het kenmerkt zich door de fijne fractie die vooral uit silt (5 – 63 µm) bestaat. In de A2-horizont is vaak een groot deel van het aanwezig lutum uitgespoeld, waardoor alleen de grovere fractie nog aanwezig is, naast silt ook uiterst fijn zand. De A2-horizont heeft een zwak-ontwikkelde structuur. Het uitgespoelde lutum is vooral terug te vinden in de Bt-horizont, veelal in de vorm van dunne huidjes, samen met het uitgespoelde ijzer. De structuur van de Bt-horizont is goed ontwikkeld, veelal in prismatische vormen. Wanneer löss als grondstof voor grofkeramiek is gebruikt, zal dit herkenbaar zijn aan de afwezigheid van grover zand en de aanwezigheid van kleistructuren in de matrix. Op basis hiervan zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat het grootste deel van het grofkeramiek oorspronkelijk afkomstig was van een productielocatie ergens langs de Rijn stroomopwaarts van Nijmegen, mogelijk Vetera. Het overige materiaal zou, gezien de matrix, mogelijk uit De Holdeurn afkomstig kunnen zijn. 378 Dat wil zeggen in een pre-industrieel gebruik. 379 Löss komt voor op de oost en noordoost gerichte flanken van de Nijmeegse stuwwal en de Veluwezoom, o.a. bij Rheden. 236 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 10.3 Verbrand leem Verbrand leem is een diffuse materiaalcategorie, waarin niet alleen bewust gevormde, maar ook zwak gebrande objecten vallen of materiaal dat als gevolg van het gebruik als constructiemateriaal intentioneel of accidenteel gebrand is. In de eerste categorie vallen onder andere (weef)gewichten en (slinger)kogels, in de tweede wanden (deels) gemaakt van leem en haarden. De mate van verbranding van deze laatste categorie varieert sterk, van fragmenten die nauwelijks gebrand zijn tot fragmenten waarbij volledige smelt heeft plaatsgevonden. De 127 fragmenten verbrand leem aangetroffen bij onderhavig onderzoek vormen hierop geen uitzondering. De fragmenten kunnen ingedeeld worden in zes hoofdgroepen, die gebaseerd zijn op de vermoedelijke – toepassing. Deze groepen zijn in tabel 10.4 weergegeven, voor de duidelijkheid is ook het materiaal van het eerdere onderzoek van de Gemeente Utrecht weergegeven. vorm aantal gewicht (gram) wand 27 1.313 wand? 27 959 oven 11 466 slak 6 34 object 1 17 weefgewicht 5 693 amorf 50 574 totaal 127 4.056 7.339 35.766 totaal onderzoek Gemeente Tabel 10.4. Het verbrand leem ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht. Bijna de helft van het materiaal bestaat uit amorfe stukken zonder kenmerken die gerelateerd kunnen worden aan een specifieke toepassing. Het enige dat gezegd kan worden, is dat deze fragmenten ooit eens dusdanig zijn gebrand dat ze redelijk bestand zijn gebleken tegen bodemen weersinvloeden, ook al is dat soms maar net. Daarnaast hebben depositieprocessen ook een belangrijke rol gespeeld in het behoud van deze fragmenten. Temperaturen, afstanden en de duur en frequentie waarop ze zijn blootgesteld aan hitte variëren sterk, waardoor binnen deze categorie een breed spectrum aan verkleuren en vervormen van het oorspronkelijke materiaal waarneembaar is. Met name bij die stukken die duidelijk langdurig blootgesteld zijn geweest aan hoge temperaturen, ligt het voor de hand om te veronderstellen dat deze in de context van een ambachtelijk of semi-industrieel proces zijn ontstaan waarbij temperaturen van boven de 1.000 o C worden bereikt. Te denken valt hierbij aan ovens voor het produceren en/of verwerken van metalen, keramiek of glas. Op basis van de vorm is dit echter niet te onderbouwen. Bovendien kan van de stukken die minder sterk zijn gewijzigd, niet automatisch gezegd worden dat ze dus afkomstig zijn van een toepassing waar per definitie lagere temperaturen hebben geheerst. Immers, een haard of oven wordt als driedimensionale ruimte bij gebruik niet gelijkmatig of 237 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving gelijktijdig blootgesteld aan hitte en/of direct vuur, waardoor de mate van verbranding, en dus ook van vervorming, (sterk) kan verschillen binnen dezelfde structuur. In grote lijnen gaat hetzelfde op voor de tweede categorie, stukken waarvan duidelijk is dat zij afkomstig zijn van een wand. Kenmerkend voor deze groep is een – of meerdere – vlakken die zijn afgestreken, al dan niet in combinatie met indrukken – beter negatieven – van hout in de vorm van staken, planken, twijgen en dergelijk, in en aan de interieurzijde. Veelal zijn met name deze laatste fragmenten veel minder sterk verhit dan veel van het amorfe materiaal. Eerder lijkt er sprake te zijn van smoren in een reducerende omgeving, gezien de vaak grijsbruine, grijze en zwarte kleuren. Zeker dit deel van het materiaal is waarschijnlijk afkomstig van wanden van gebouwen en structuren uitgevoerd in hout/leem bouw (vakwerk). Bij deze bouwtechniek bestaat een gebouw uit een houten skelet dat de druk- en treklasten inherent aan een gebouw draagt, het skelet moet dusdanig zwaar zijn uitgevoerd dat het deze krachten kan opvangen en zal dus een bepaald volume moeten hebben. De muren van het gebouw hebben geen dragende, maar alleen een afsluitende functie, Bij vakwerk vormen zij de vulling van de ruimtes tussen de samenstellende delen van het skelet, die daarmee ook de dikte van deze muren in grote lijnen bepalen. Kenmerkend voor de vulling is dat ze gedragen wordt door een rooster of vlechtwerk van staken, latten en/of twijgen, waartussen en waarover leem – al dan niet vermengd met plantaardig materiaal - wordt aangebracht dat aan de buiten- en binnenzijde van de muur werd afgestreken. Wanneer een muur van een in vakwerk opgetrokken gebouw brandt, dan zal het houten skelet relatief makkelijk branden omdat zuurstof gemakkelijk kan toetreden, de muur zelf daarentegen juist niet omdat de brandstof (het houten vlechtwerk) afgesloten is van de buitenlucht door de leem. Door het gebrek aan zuurstof zal de muur daardoor eerder smeulen dan branden, zeker nadat het skelet het heeft begeven en de muren ineengestort zijn. De fragmenten verbrand leem met zowel indrukken van hout als een uitgesproken grijze kleur lijken zo verklaard te kunnen worden. Een deel van deze categorie heeft echter - deels – een meer oranje tot rode kleur, en dan met name steeds aan de afgestreken zijde. Verbranding heeft daardoor plaatsgevonden in een open ruimte met voldoende zuurstof. Bij dergelijke fragmenten zal het deels gaan om delen van haarden, en dan met name om de achterwanden van een haard. Een derde groep wordt gevormd door leem dat zo sterk gebrand is dat er volledige smelt is opgetreden, dat wil zeggen dat de silicaten omgezet zijn in glasachtig materiaal. Vaak vormt dit glas een dunne huid op versinterd materiaal dat op verbrand, maar niet vervormd, leem zit. Dit is typisch materiaal dat in een oven is gevormd, maar dan wel een waarin hoge temperaturen doelbewust zijn gecreëerd. De aanwezigheid van een verglaasde laag is niet noodzakelijkerwijs een indicatie dat temperaturen zijn bereikt waarop silicaat smelt, maar kunnen ook duiden op de aanwezigheid van een smeltpunt verlagende katalysator in het materiaal zelf, of in de rookgassen. Van de 17 fragmenten die zeer sterk zijn verbrand zijn 11 stukken duidelijk als wandfragmenten te beschrijven, afkomstig uit het interieur van een oven. De overige stukken zijn eerder als slak te omschrijven, en zijn dus productieafval. Deze fragmenten zijn vermoedelijk afkomstig van dezelfde ambachtelijke activiteiten als in H11 worden beschreven. 238 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Zes fragmenten zijn afkomstig van objecten, waarvan vijf duidelijk deel hebben uitgemaakt van (weef?)gewichten. Dit zijn de enige stukken verbrand leem die doelbewust gevormd zijn tot object, en vervolgens ook doelbewust zijn gebrand. Dit branden gebeurde op een lage temperatuur, zeer waarschijnlijk in een open vuur. Dit laatste valt op te maken uit de lichte, oranje tot rode kleur aan de buitenzijde, en de bruine tot grijze, soms zwarte kern. Deze tweekleuring ontstaat wanneer de huid van het object door het branden al gesloten is, waardoor het in de kern nog aanwezige water niet meer kan ontwijken en er nauwelijks nog zuurstof kan binnendringen. Er ontstaat dan een reducerend milieu, waarin de temperatuur niet zo ver oploopt dat het water in stoom wordt omgezet, expandeert en het object uit elkaar laat spatten. De gewichten zijn fragmentarisch bewaard, maar lijken allemaal meer of minder hetzelfde te zijn geweest: halfrond tot ovaal, met vermoedelijk een vlakke basis. Oorspronkelijke maten konden niet worden vastgesteld. 10.4 Natuursteen 10.4.1 Soorten, vormen en herkomst Het natuursteen is grotendeels macroscopisch onderzocht, alleen de zandstenen, schiefers en schalies zijn deels nader met de handloep (vergroting 6 of 15 maal) bestudeerd. Het materiaal is naar soort steen in hoofdgroepen ingedeeld (tabel 10.5). Naar vorm is onderscheid gemaakt naar natuurlijk materiaal (grind, keien, natuurlijk breuksteen), objecten (slijp- en maalstenen en overige objecten), bouwmateriaal (al dan niet bewerkt) en breuksteen. Deze laatste categorie omvat stukken die scherpe breukvlakken hebben die niet direct aan natuurlijke processen zijn toe te schrijven. Ongeacht de morfologie is tefriet (vesculaire lava) en tuf altijd ingedeeld als gebruiksobject respectievelijk bouwsteen omdat beide steensoorten specifiek zijn aangevoerd voor alleen deze doeleinden. Het tuf is deels secundair gebruikt als object. Zowel het tefriet als het tuf komen zeer waarschijnlijk uit de oostelijke Eifel. Tefriet en tuf zijn daar in zowel de Romeinse Tijd als in de middeleeuwen op grote schaal gewonnen op verschillende locaties in vulkanische afzettingen uit het Kwartair 380. Veruit de grootste exploitatie vond plaats in de oostelijke Eifel, waarbij tefriet gewonnen werd in het lavaveld van de Bellerberg (onder andere Mayen, Ettringen en Kottenheim) en tuf afkomstig was van de Laacher vulkaan (Brohltal, Kruft). Recent onderzoek heeft laten zien dat in de Romeinse Tijd vrijwel alle maalstenen in Germania Inferior en Belgica werden gemaakt van tefriet uit de Eifel 381. Ook in de middeleeuwen en de nieuwe tijd blijft de Eifel de belangrijkste bron voor maalstenen 382. Het natuurlijke materiaal betreft grof grind en keien uit de Rijn, en heeft en lokale of regionale herkomst. Basalt en trachiet zijn ook vulkanieten, en komen langs de Rijn voor: basalt aan zowel de linker- als rechteroever tussen Andernach en Bonn, trachiet alleen op de rechteroever in 380 Hörter 1994. 381 Gluhak & Hofmeister 2008. 382 In zijn studie over Romeinse graanmolens uit 1912 vermeldt Jacobi terloops dat maalstenen uit de Eifel nog steeds de standaard zijn (en zelfs tot in de Engelse koloniën worden geëxporteerd!), en dat pas recent geëxperimenteerd wordt met kunststenen (Jacobi 1914, 83). 239 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving het Siebvengebirge. De bekendste vindplaats in dit gebergte betreft de Drachenfels. Beide steensoorten werden al in de Romeinse tijd geëxploiteerd, met name de voorkomens direct aan de Rijn gelegen. Wegens hun hardheid en hoog soortelijk gewicht werden ze vooral gebruikt in waterstaatkundige toepassingen, maar ook wel als bouwsteen, kalksteen 5 5 1.335 kalksteen, Jura 7 7 1.217 kalksteen, Carboon 8 8 658 tefriet tuf basalt 22 18 18 7 29 1 trachiet 1 1 totaal object bouwsteen natuurlijk totaal object bouwsteen natuurlijk vorm, gewicht (gr) breuksteen vorm, aantallen breuksteen soort 1.335 162 1.379 658 1.987 978 978 1.116 3.103 273 1 273 1.858 1.858 vuursteen 3 3 141 141 kwarts 2 2 237 237 gneis 1 1 273 kwartsiet 6 2 9 844 65 kwartsitisch zandsteen 4 1 5 845 14 16 3 22 3.132 109 1 58 zandsteen arkose lydiet schieffer/schalie leisteen totaal 1 3 1 1 22 1 1 2 5 78 10 27 gips slak klei totaal 10 28 3.869 58 43 7.781 35 8 4 26 322 145 16.841 2.107 2.309 43 1 55 7.871 352 3.570 24.827 28 3 3 2 37 33 151 16.878 2 80 628 1 1 1.540 859 24 1 30 273 631 28 235 235 3.805 25.127 37 2.107 2.337 Tabel 10.5. Het natuursteen ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht. De overige steensoorten, met uitzondering van het leisteen en het kalksteen, zijn vooral in de vorm van grind/keien aangetroffen, en maar voor een klein gedeelte als breuksteen of object. Het materiaal lijkt niet erg selectief te zijn verzameld, en uit diverse bronnen afkomstig. Een deel is in ieder geval fluviatiel gerold materiaal te zijn. Dit is niet noodzakelijkerwijs direct uit een rivier (Rijn of Maas) verzameld, maar kan ook afkomstig zijn uit glaciaal gestuwde rivierafzettingen. Te denken valt hierbij aan de zuidoostelijke Utrechtse Heuvelrug of de zuidelijke Veluwe rand. Beide gebieden liggen nabij de Neder-Rijn en hebben ontsluitingen van (grof) grind. Het overige materiaal in deze categorie valt eerder als hellingpuin te definiëren, met name bij de zandstenen 240 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving en de schiefers. Het is afkomstig uit het Rijn- en/of het Moezeldal waar dezen het ArdennenEifel / Sauerland / Hünsruck massief (Schiefergebirge) doorsnijden. Het geërodeerde materiaal afkomstig van de vaak steile hellingen van deze dalen vormen puinwaaiers die tot in de dalbodem reiken, en veelal het beddingmateriaal vormen in de rivieren. Evenals het grind is het dus niet noodzakelijkerwijs afkomstig uit groeves. Het leisteen zal vooral als dakbedekkingsmateriaal zijn aangevoerd, vermoedelijk uit het dal van de Rijn en/of Moezel. Het kalksteen tenslotte vormt de meest interessante groep natuursteen, omdat de samenstelling van het vondstspectrum doet vermoeden dat het in de vroege middeleeuwen selectief is verzameld. Naast Carboonkalksteen uit het dal van de Maas, Sambre of Schelde aan de noordzijde van de Ardennen en bioklastische Jurakalkstenen afkomstig uit het dal van de Moezel tussen Metz en Nancy of mogelijk uit het dal van de Maas ten zuiden van de Ardennen, komt ook een oölitische kalksteen (V307) en een kalkzandsteen (V484) voor. De oölitische kalksteen is fijnkorrelig en matig gesorteerd, De herkomst is vermoedelijk de Maasvallei ten zuiden van de Ardennen (Chémery, Verdun). De kalkzandsteen kenmerkt zich door fossielgruis en steenbrokjes in een helder kalkcement. Vermoedelijk betreft het kalkzandsteen van Baincthun afkomstig uit de omgeving van Boulogne-sur-Mer. Gebruik daarvan in de Romeinse tijd is bekend, onder andere uit het castellum van Aardenburg. 383. 10.5 Mortel Het mortel is beperkt tot twee fragmenten, waarvan een fragment zeer klein is en het tweede, met een gewicht van ruim 2 kg, fors (V276, figuur 10.1). Het is samengesteld uit een kalkmortel met een aggregaat van circa 50% fijn tot matig fijn grind. In een technische zin is het derhalve beton. Vermoedelijk is het afkomstig uit een muur uitgevoerd in opus caementitium, het grote stuk vertoont namelijk indrukken van grof grind en/of keien. Figuur 10.1. Fragment kalkmortel (V276), vermoedelijk afkomstig uit een muur uitgevoerd in Opus caementicium. 10.6 Gebruik Het grofkeramiek, natuursteen en mortel lijkt binnen de nederzetting secundair te zijn gebruikt. Duidelijk is dat het gaat om hergebruikt materiaal afkomstig uit de gemilitariseerde omgeving van de limes, en dat er destijds niet selectief verzameld is. Wat opvalt is dat bij het grofkeramiek baksels voorkomen die gerelateerd kunnen worden aan productiecentra die waarschijnlijk eerder richting Xanten of verder stroomopwaarts langs de Rijn, dan in Nijmegen, specifiek De Holdeurn. Waarvoor het materiaal is gebruikt, valt echter maar zeer beperkt op te maken uit het materiaal zelf. De samenstelling van het grofkeramisch spectrum wijst niet op een selectief verzamelen van bepaalde vormen, maar komt overeen met datgene wat zou mogen worden verwacht in de 383 Debonne & Dreesen 2015, 173. 241 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving gemilitariseerde omgeving van de limes. Van de 59 fragmenten grofkeramiek vertonen slechts vier exemplaren van tegulae en een fragment van een tegula of later mogelijke aanwijzingen voor secundaire verhitting (V327, 421, 479, 481 en 491). Het is daarom minder waarschijnlijk dat al het grofkeramiek gebruikt is voor de constructie van haarden en/of ovens. Wat niet uit te sluiten is, maar evenmin te bewijzen, is hergebruik op een vergelijkbare wijze als in de Romeinse tijd, dus voornamelijk als dakbedekkingsmateriaal. Tenslotte bestaat ook de mogelijkheid dat het grofkeramiek als funderingsmateriaal is gebruikt, maar sporen die daarop wijzen zijn niet aangetroffen. Hierbij moet wel aangetekend worden dat bij bepaalde bouwtechnieken, met name leembouw met adobe of pisé of hout/leembouw op ligger, de funderingen vooral op het maaiveld liggen en daardoor vrijwel nooit bewaard blijven. Naast grofkeramiek kan ook natuursteen worden gebruikt voor funderingen bij leembouw. Het aangetroffen grind en hellingmateriaal wijst ook op een oorspronkelijk gebruik als funderingsmateriaal, maar of dit ook het geval is geweest in de aangetroffen vroeg middeleeuwse nederzetting is vast te stellen noch te ontkrachten. Bij een klein deel van het natuursteen is het mogelijk om wel een specifiek gebruik, maar geen harde datering vast te stellen. Het betreft de maalstenen, gewichten en slijpstenen. Er zijn alleen fragmenten van maalstenen gemaakt van tefriet aangetroffen, dit was ook de meeste gebruikte steensoort voor dit type gereedschap in zowel de Romeinse tijd als in de vroege middeleeuwen. Het materiaal is echter sterk gefragmenteerd, de 18 fragmenten die zijn verzameld hadden een gemiddeld gewicht van 54 gram. Ze waren bovendien vaak sterk afgerond, zodat alleen amorfe vormen aanwezig waren, waaruit geen enkele aanwijzing over de oorspronkelijke vorm te herleiden was. Het dateren van het materiaal is dan ook niet mogelijk, waarmee ook niet de vraag beantwoord kan worden of deze maalstenen als zodanig in de nederzetting zijn gebruikt, of dat het Romeins materiaal betreft dat hergebruikt is voor andere doeleinden. De vier slijpstenen 384 (tabel 10.6) bestaan alle uit natuurlijke stukken die ad hoc zijn gebruikt. Enkele exemplaren zijn ook gebruikt als klopsteen c.q. hamer (figuur 10.2). Slijpstenen gemaakt van natuurlijke stukken zijn vanaf de prehistorie tot in de nieuwe tijd gebruikt, en laten zich daarom niet dateren. V beschrijving steensoort 31 fragment 51/40/18 mm, een smal vlak glad door gebruik, enkele krassen met scherp voorwerp zandsteen (Schiefer) uiterst fijn, met zeer fijne glimmers, grijs, 55 gram; sec verbrand? 240 natuurlijk stuk mogelijk gebruikt als slijpsteen; 75x96x48 mm, 2 platte vlakken en 1 zijkant gebruikt? kwartsiet, grijs, middenstuk langwerpig rechthoekige kei, 631 gram 457 natuurlijk stuk, langwerpig met rechthoekige doorsnede, 24x40x72 mm; alleen uiteinde resteert; 3 vlakken glad door gebruik, 2 vlakken met klopsporen zandsteen, kwartsietisch, veel glimmers, grijs, 128 gram 484 natuurlijk stuk, langwerpig met rechthoekige doorsnede, 138x56x35 mm; slijpsporen op alle vlakken uitgezonderd op de koppen, een vlak met klopsporen geconcentreerd in één zone zandsteen, uiterst fijn, fijn gelaagd, grijs, 500 gram Tabel 10.6. Slijpstenen. 384 De term slijpsteen wordt hier gebruikt voor alle stenen die sporen van gebruik door slijpen, wetten of polijsten vertonen. In welke functie ze precies zijn gebruikt, en welke materialen er op bewerkt werden, kan alleen door sporen analyse door worden vastgesteld. Een dergelijke analyse valt buiten de scope van dit onderzoek, en kan alleen uitgevoerd worden door een specialist op dit gebied. 242 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 10.2. Fragmenten natuursteen, ad hoc gebruikt als slijpsteen. Een derde groep wordt gevormd door de gewichten, die zowel van natuursteen als van leem zijn gemaakt (tabel 10.7). Van de acht gewichten gemaakt van hergebruikt natuursteen zijn er 7 van tuf en 1 van bioklastische kalksteen (V110), beide steensoorten die zich gemakkelijk laten bewerken. De bewerking is summier, de gewichten zijn min of meer in vorm gekapt en voorzien van een (ruwe) groef. Het betreft vermoedelijk allemaal netverzwaarders, de meeste exemplaren (6) zijn ook aangetroffen in de restgeul van de Oude Rijn (S202, figuur 10.3). Figuur 10.3. Gewichten vervaardigd uit tuf, vermoedelijk gebruikt als netverzwaarder. Het fragment grofkeramiek (V266) betreft vermoedelijk ook een netverzwaarder. De fragmenten gemaakt van leem zijn eerder als weefgewichten te determineren, de meeste stukken zijn echter te gefragmenteerd om de exacte vorm te kunnen bepalen. Het meest waarschijnlijk is dat deze lemen gewichten uit de vroege middeleeuwen dateren, en ter plekke in huisvlijt zijn gemaakt. Het verbrande leem is vrijwel per definitie materiaal dat binnen de nederzetting is ontstaan, waarmee het bepaalde activiteiten binnen deze nederzetting reflecteert. Zoals hierboven al in paragraaf 10.3 kort is aangegeven, is een deel van verbrande leem zonder meer aan structuren 243 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving V materiaal omschrijving 110 bioklastische kalksteen, Jura ruw rechthoekig blok, ruw gekapt, 67x49x31 mm; dwars op de zijkant ingekapt, groef; 162 gram 247 tuf rechthoekig afgerond, 79x41x26-39 mm, meer of minder doorlopende groef dwars op lengte op circa de middenlijn; 89 gram 304 tuf ruwe piramide, grondvlak 67x55x 66 [hoog] mm; in punt doorboring met minimale diameter van 13 mm; 167 gr 306 tuf rechthoekig ovaal 107x62x54mm, ondiepe groef dwars op lengte as, 294 gr 307 tuf ruw stuk, gebroken 69x61x43 mm, op één rand V-vormig ingekapt, 108 gr 329 tuf rechthoekig vlak 75x55mm, halfronde bovenzijde 32 mm hoog, netjes afgewerkt, groef met een breedte van 5 mm over halfronde zijde, 93 gr 389 tuf helft van ovaal rond gewicht 80x>60x>33mm, dwars op lengteas groef van 4 mm, in lengte richting alleen groeven op koppen; 98 gr 442 tuf rechthoekig ovaal 104x62x53 ondiepe groef dwars op lengte as 459 leem circa 1/3 deel van een afgeplat rond weefgewicht, dik ca 66 mm, onregelmatige omtrek, centraal gat; lijkt sterk op gewicht V 442, past echter niet; 3 passende fragmenten; 263 gr 228 leem fragment ovaal gewicht, driehoekige grondvorm? Aan bovenzijde ruw gat. Aan een zijde kern en buitenzijde donkergris/zwart verbrand; 71 gr 442 leem 4 passende fragmenten; halve bol, iets ovaal in lengte, plat grond vlak? Diameter ca 75 mm, hoogte ca 64 mm; lijkt sterk op gewicht V 459, 123 gr 266 grofkeramiek? zacht en verweerd, geen duidelijke vorm; geboord gat excentrisch aangebracht; 174 gr 447 leem fragment bovenzijde, gat; verweerd; zandig; 62 gr Tabel 10.7. Gewichten. toe te wijzen, al is niet op voorhand duidelijk welke. Een deel is zeker afkomstig uit een context waar met hoge temperaturen is gewerkt, een deel in ieder geval met lage temperaturen, maar mogelijk ook in de periferie van hoge temperaturen is gewerkt. Het gaat hier dan om ovens of haarden voor huishoudelijk, ambachtelijk of semi-industrieel gebruik. Een tweede groep kan ongetwijfeld worden verbonden met gebouwen, waarbij dan in de eerste plaats aan hout/leembouw gedacht moet worden, en dan specifiek aan de opvulling van de vakken tussen het houtskelet. De grootste groep wordt echter gevorm door amorfe stukken die geen specifieke kenmerken die ze zouden kunnen verbinden met bepaalde activiteiten of constructies. Dat de leem, soms op relatief hoge temperaturen is gebrand, is evident, maar de context valt niet meer vast te stellen. Dit materiaal kan afkomstig zijn van (de periferie van) ovens of haarden, maar ook uit gebouwen. Bij deze laatste moet dan niet alleen gedacht worden aan hout/leembouw, maar ook aan massieve leembouw. Juist bij deze bouwwijze is bij verbranding de mate waarin het leem gebrand wordt beperkt wegens het ontbreken van interne brandstof zoals bij vlechtwerk en de massa van de constructie zelf waardoor hitte slecht doordringt in het materiaal waardoor de gebrande laag zeer oppervlakkig blijft. Een muur van massief leem laat dus na brand weinig sporen na. Het meest interessant vanuit het oogpunt van gebruik is het kalksteen. Verhoudingsgewijs is veel kalksteen aangetroffen: 13,6% van het totaal aan natuursteen naar gewicht. Tuf, langs de limes een veelgebruikt bouwmateriaal in de Romeinse tijd, vormt 12,5 % van het totaal. In de locatie 244 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving LR62, de vicus bij het castellum op de Hoge Woerd, bestaat 17% van het natuursteen uit tuf, terwijl kalksteen maar net 3,7% procent van het gewicht omvat. Ook de samenstelling van het kalksteen doet vermoeden dat dit materiaal selectief is verzameld in de vroege middeleeuwen. De vraag is waarom. Van de 20 fragmenten vertonen 18 sporen van branden, terwijl 1 fragment is hergebruikt als gewicht. Van het overige natuursteen zijn slechts twee fragmenten zandsteen blootgesteld geweest aan vuur. Het is dus aannemelijk dat de kalkstenen verzameld zijn voor een toepassing waarin ze gebrand zouden worden, of op zijn minst blootgesteld zouden worden aan vuur, bijvoorbeeld in een ovenconstructie of iets dergelijks. Als dit laatste het doel was, dan is het verwonderlijk dat niet meer natuursteen verschijnselen van verhitting vertoont, te meer omdat kalksteen slecht tegen branden kan. Het is daarom het meest aannemelijk dat het kalk gebruikt is als grondstof, de vraag is dan, waarvoor. In de eerste plaats wordt kalksteen (doorgaans calciumcarbonaat, CaCo 3) gebrand om brandkalk (CaO) te verkrijgen, dat door blussen omgezet wordt in calciumhydroxide (Ca(OH) 2). 385 Dit is het kalk dat gebruikt wordt in mortels, maar ook als witkalk. Het zou dus kunnen gaan om de productie van brandkalk of calciumhydroxide. In dat laatste geval zou er een installatie, doorgaans kuilen, voor het blussen van de brandkalk moeten zijn. Het proces van het branden van kalksteen, in essentie het uitdrijven van de koolzuur uit het calciumcarbonaat, vereist naast hitte ook een constante aanvoer van lucht door de te branden massa. Kalkovens worden daarom zo gebouwd dat deze luchtstroom gegarandeerd is, wat doorgaans bekent dat zij bovengronds tegen of in een helling of bestaand gebouw worden aangelegd. De kalkoven uit de late oudheid op de Waalkade in Nijmegen is bijvoorbeeld op deze wijze gebouwd. 386 Gebluste kalk werd gebruikt als basis voor mortels in de bouw, maar ook voor andere doeleinden, in de vroege middeleeuwen bijvoorbeeld ook voor de productie van sarcofagen van gips. De mogelijkheid dat het om de productie van bouwmateriaal gaat zo vroeg in de middeleeuwen is gezien de nabijheid van Utrecht, dat als kerkelijk centrum al vroeg een bouwprogramma in steen kende, wellicht niet geheel af te wijzen. Een tweede mogelijkheid is dat het kalk werd gebruikt als een flux bij de primaire productie van ijzer. Door kalk toe te voegen aan het smeltproces wordt het as van de brandstof (doorgaans houtskool) het silicaat dat als zand aan het ijzeroer kleeft en het ijzeroxide dat gevormd wordt bij het branden omzet naar een dunvloeibare slak, wordt het gesmolten ijzer tegen de inwerking van zuurstof beschermd en wordt een te grote opname van zwavel voorkomen. 387 Het is een proces dat vooral uit de 19 de eeuw en later is bekend, maar is zeer waarschijnlijk al veel langer gebruikt. 388 Daar binnen de nederzetting op diverse plaatsen aanwijzingen voor metaalbewerking zijn aangetroffen (waaronder slakmateriaal, maar ook druppels gesmolten metaal en hergebruikte metalen objecten), en onder het gebrande leem ook delen van wat waarschijnlijk ovenwanden zijn geweest zijn geconstateerd, is het gebruik van kalksteen in een smeltproces een niet uit te sluiten mogelijkheid. Of dit inderdaad zo is, kan alleen aangetoond worden aan de hand van het chemisch analyseren van met name de smeltslakken. 385 Althaus 1994. 386 Kisters 1991. 387 De Haas & Zweekhorst 1944, 92. 388 Mondelinge mededeling I. Joosten. 245 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 10.7 Verspreiding Van al het materiaal komt 53,5 % naar gewicht en 33,5% naar aantal uit één spoor: S202, de geul van de Oude Rijn. Al het materiaal afkomstig uit de geul van de Oude Rijn vormt 53,1 % naar aantal en 67,7% naar gewicht van het geheel. Het meeste materiaal is dus te beschouwen als afval dat bewust of onbewust is gedeponeerd in waterlopen. Het overige materiaal is aangetroffen in met name kuilen en in mindere mate in paalkuilen en lagen verspreid liggend over het onderzoeksgebied. Bij de verspreiding van de verschillende materiaalcategorieën is wel enige differentiatie te zien. Het verbrande leem komt vooral voor in kuilen en in mindere mate in de geul. Dit is waarschijnlijk te verklaren vanuit post-depositionele processen, het kwetsbare leem is in een eenmaal gesloten kuil beter beschermd tegen vernietiging dan op het maaiveld, in een geul zal behoud afhankelijk zijn van depositiediepte en vervolgens van verlandingsprocessen. Van de objecten zijn de meesten gevonden in de geulen, een fragmentarisch bewaard weefgewicht (V228) is aangetroffen in een paalkuil (S 413). Uit de paalkuilen komt overigens zeer weinig bouwmateriaal (9 fragmenten, 561 gram), vrijwel uitsluitend in de vorm van sterk gefragmenteerd verbrand leem, een enkele keer in de vorm van een fragment leisteen (V107, S285) of een kiezel van lydiet (V64, S152). 10.8 Conclusies Op basis van het onderzoek van het bouwmateriaal en het natuursteen kan geconcludeerd worden dat het, met uitzondering van waarschijnlijk het grootste deel van het verbrand leem, om hergebruikt Romeins materiaal gaat, dat afkomstig moet zijn uit de directe omgeving. Het materiaal biedt maar beperkte aanknopingspunten om harde uitspraken te kunnen doen over de toepassing daarvan binnen de nederzetting. Dit is deels te verklaren vanuit de fragmentatie van het materiaal en het algemene gebruik in zowel de Romeinse tijd als in de middeleeuwen en deels ook in de nieuwe tijd. Het materiaal zelf vertoont weinig sporen die direct te koppelen zijn aan het hergebruik, zodat alleen algemene uitspraken daarover gedaan kunnen worden. Van een groot deel van het grofkeramiek en natuursteen kan alleen geconcludeerd worden dat het hergebruik zich waarschijnlijk beperkt heeft tot toepassingen in structuren, waarbij dan gedacht moet worden aan ovens en haarden, maar eventueel ook aan gebouwen. Het gebrande leem, dat vrij zeker uit de middeleeuwen dateert en op deze locatie zelf is ontstaan, wijst deels ook in de richting van gebouwen in de vorm van hout/leembouw. Gebouwen in massiefleembouw moeten echter niet op voorhand worden uitgesloten, daar de bouwwijze, meer of minder op het maaiveld, en de gebruikte materialen en technieken in de archeologische context moeilijk vastgesteld kunnen worden. De beste aanknopingspunten voor activiteiten binnen de middeleeuwse nederzetting biedt het kalksteen, dat mogelijk gekoppeld kan worden aan semi-industriële activiteiten, waarbij dan gedacht kan worden aan primaire ijzerverwerking of het branden van kalk. Of dit daadwerkelijk het geval is geweest, kan alleen door nader onderzoek worden vastgesteld, waarbij zeker ook het materiaal van het eerder uitgevoerd onderzoek betrokken moet worden. 246 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 11 Metaalslak Door Patrice de Rijk 11.1 Inleiding Tijdens het onderzoek is verspreid over het gehele onderzoeksgebied slak aangetroffen. In het PvE zijn voor deze materiaalcategorie geen onderzoeksvragen opgenomen, wel wordt algemeen gevraagd naar ambachtsspecialisaties. Meer specifiek wordt in het evaluatieverslag van de mogelijkheid uitgegaan dat op de onderzoekslocatie ijzer is geproduceerd. 389 In paragraaf 5 van deze bijdrage zal hierop verder worden ingegaan. 11.2 Methodiek en conservering De slak is handmatig per werkput, vlak, spoor en vulling verzameld. Hij is macroscopisch onderzocht, waarbij aan de hand van kenmerken, waaronder vorm, insluitingen, structuur en magnetisme, bepaald is bij welk proces de stukken ontstaan zijn. Anders dan bij de meeste andere materiaalgroepen bestaan er voor slak geen vast omschreven determinatiesleutels omdat elk slakfragment een andere vorm heeft. Wel komen bepaalde kenmerken vaker bij het ene proces voor dan bij het andere. 390 De combinatie van kenmerken maakt het mogelijk een afweging te maken welk ontstaansproces voor de betreffende slak de meest waarschijnlijke is. Bijna de helft van het aantal stukken is met een dunne korst bedekt die uit zandig bodemmateriaal bestaat dat met ijzeroxide (roest) is verkit. Daarnaast tonen met name de zware exemplaren roestige plekken. De roest is het gevolg van chemische omstandigheden in de bodem, waardoor het ijzer in het grondwater door een variërende grondwaterspiegel, zuurgraad en redoxomstandigheden op de slak is afgezet. 391 Ook kan ijzer in de slak zijn uitgeloogd waardoor de slak relatief snel uit elkaar valt. Dit laatste is bij ongeveer 10% van de stukken het geval. Door de roestige korst kon van enkele stukken maar een beperkt aantal kenmerken worden genoteerd. 11.3 Slakbeschrijving De gevonden slak kan in drie groepen worden onderverdeeld: smeedslak, resten die bij het gieten van koperlegeringen (navolgend kortweg bronsslak genoemd) zijn ontstaan en resten van een oven (tabel. 11.1). 392 Het betreft 27 stuks met een totaalgewicht van bijna 2,5 kg. 389 Dielemans 2015. 390 De Rijk 2007, 113-125; English Heritage 2001; Vereinigung des Archäologisch-technischen Grabungspersonals der Schweiz (VATG) 1997. 391 Huisman & Van Os 2011, 93. Courty et al. 1989, 179-180. 392 Ook is gecorrodeerd ijzer (V455, V465), gepyrolyseerde steenkool (V574) en pek of bijenwas (V592) tussen het slakmateriaal aangetroffen. Zij worden in dit rapport niet verder behandeld. 247 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Vnr Wp Vl Sp 39 2 1 20011 49 2 1 216 60 2 1 20012 122 5 1 50030 127 5 1 127 5 127 Laag Vak Vul Sub n G 1 1 2,1 Type Vorm nm SCu onr 1 1 24,8 nm PHw onr 1 1 15,3 nm SCu Kt,Sk 0 1 1 4,1 nm SCu Sk 50030 0 1 1 6,6 nm SCu Sk lbd 1 50030 0 2 1 2,2 nm SCu onr lbd 5 1 50030 0 3 1 2,7 nm SCu 127 5 1 50030 0 4 1 0,3 nm 150 5 1 50030 525 0 1 1 334,0 plm 187 5 1 255 0 0 1 1 19,3 plm 187 5 1 255 0 0 2 1 11,3 nm 200 6 1 60030 43 0 1 1 303,6 pm 209 6 1 60030 601 0 1 1 4,7 221 6 1 60011 0 1 1 256 9 1 90030 0 1 317 10 1 100030 0 319 10 1 100030 320 10 1 323 10 431 0 mgt Loc Uiterlijk Cons Ves Sort Opmerking Kleur lgn As pbd c p VKL.vs? L B D 11 10 6 lgr,wit pbd grbr 34 19 17 lbd grbr,lgn 28 14 8 p.smeltkroes? lgn 18 16 11 p.smeltkroes? lgn 15 13 9 onr lgn 18 10 8 SCu onr lgn 13 7 5 top SKt Kt,W.Af.ver? grbr,grgn 84 73 30 breuk SKt Kt lvw,pbd m m gr SKt onr lvw,pbd c m gr SKt Kt bd,r m m dgr 78 64 40 nm SCu Sk lgn 24 12 6 3,1 nm SCu onr c m gr,grbr,lgn 18 14 10 1 1,6 nm SCu onr s p grbr,lgn 14 8 9 1 1 4,5 nm SCu onr lbd c m dgr,lgn 21 14 12 0 1 1 2,0 nm SCu onr lbd grbr,lgn 15 12 8 10030 0 1 1 3,5 nm SCu vlak.top grbr,lgn 20 10 12 1 100030 0 1 1 3,0 nm SCu Sk,vlak gr,lgn 28 14 6 7 1 70030 725 0 1 1 12,8 nm SCu Sk grbr,lgn 28 24 15 455 7 1 883 0 0 1 1 1,0 m Rest vlak 483 8 3 202 0 51 1 1 163,8 nm PHw W gs plr m p 491 7 2 954 0 0 1 1 4,8 plm SSb onr As,p.G pr m m 495 7 2 961 508 0 1 1 697,9 plm SKt B.vlak,B/W.hoekig/rd Hk bd,pr 515 12 2 202 46 1 1 782,2 nm SKt Sk,vlak.top Hk,gs pr 544 13 1 1138 1 1 4,1 nm SCu Sk lbd 546 13 1 130030 0 1 1 0,7 plm SCu onr bd 565 13 1 130030 0 1 1 31,3 m Rest onr sr 567 13 1 130030 0 1 1 61,0 plm SKt Kt lvw 574 13 1 130030 1 1 6,6 nm Rest onr 592 13 2 202 1 1 66,2 nm Rest onr 908 2 B,top B,top B,top Af? As psr c p sbd,sr KER c m Fe grbr,or B? lbr,lgr gr,grro p pbd 22 45 25 18 53 brgr,gr 82 20 12 8 SKt? gr 11 6 5 Fe dgrbr steenkool.vs dgr bijenwas/pek zwart restgeul 13 B.lgr,dgrbr gr,grro kuil kuil lgn m Aard restgeul 27 Tabel 11.1. Aantal (n) en gewicht (G) van het in het plangebied Leidsche Rijn aangetroffen slakmateriaal. Het verschil in aantal (%) en gewicht (%) wordt veroorzaakt door verschillen in het soortelijk gewicht en de grootte van de fragmenten. 248 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 11.3.1 Smeedslak Smeedslak ontstaat, zoals de naam al aangeeft, bij het smeden van ijzer. Hierbij kan worden onderscheiden tussen slak die bij het verhitten van het ijzer in de smeedhaard wordt gevormd en slak die voortkomt uit de bewerking van het gloeiende ijzer op het aambeeld. Alle gevonden slak komt oorspronkelijk uit de smeedhaard. Deze slak is het resultaat van de reactie van het oppe r vlakteoxide van het gloeiende ijzer met brandstofas en leem van de haardwand en een eventueel toegevoegd vloeimiddel (bijvoorbeeld kwartszand). Daarnaast vloeien in het ijzer ingesloten verontreinigingen in de haard, met name slakresten die bij de winning van ijzer uit erts in het te bewerken ijzer zijn achtergebleven. Afhankelijk van de verhouding tussen deze vijf slakvormende componenten ontstaat een ijzerrijke tot ijzerarme en silicaatrijke slak. De gevonden stukken behoren hoofdzakelijk tot het ijzerrijke type. IJzerrijke smeedslak De twee meest complete exemplaren meten ca. 8 x 6-7 x 3-4 cm en wegen resp. 304 (V200) en 334 g (V150). De twee zwaarste, incomplete stukken zijn daarentegen meer dan dubbel zo zwaar, te weten bijna 700 (V495) en 800 g (V515). De overige drie fragmenten zijn beduidend lichter en wegen minder dan 100 g (figuur 11.1). De vorm van de slak is min of meer planoconvex, dat wil zeggen vlak van boven en halfbol van onder. Meer dan de helft van de stukken toont deze vorm, die karakteristiek is voor slak uit met houtskool gestookte smeedhaarden. Houtskoolinsluitingen in de twee zwaarste exemplaren bevestigen het gebruik hiervan als brandstof. De planoconvexe vorm wordt veroorzaakt door de temperatuurverdeling in het houtskoolbed en is geen weergave van de vorm van de smeedhaard. De vorm van de smeedhaard kan vaak alleen gereconstrueerd worden als leemdelen van de haardwand aan de slak hechten of als de lee m wand als afdruk in de slak bewaard is gebleven. Dit is bij twee stukken het geval (figuur 11.2). Het lijkt erop dat de haard ter hoogte van het zogenaamde hitteschild, dat de blaasbalg tegen hitte en vonken uit de haard beschermde, verticaal verliep en (afgerond) hoekig in een vlakke bodem overging. Dit is Figuur 11.1. Bovenzijde van ijzerrijke smeedslak V150. Het hitteschild met daarachter de blaasbalg bevond zich oorspronkelijk links. De schaalverdeling is in cm. 249 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 11.2. Onderzijde van ijzerrijke smeedslak V495. De lichtgrijze laag is de rest van de haardwand en – bodem. De schaalverdeling is in cm. een aanwijzing dat de smeedhaard verhoogd was omdat in de bodem ingegraven haarden eerder ronde vormen lijken te hebben gehad. Het ijzeraandeel in de slak kan aan de hand van de hoeveelheid glas, de sortering van de gasblaasjes en het magnetisme grof worden afgeschat: • Glas is het gevolg van een snel afkoelen van met name silicaatrijke delen, welke wederom voor een groot deel op houtskoolas terug te voeren zijn. Geen van de onderzochte stukken toont glas, mogelijk omdat zij grotendeels met een roestige korst bedekt zijn en het glas daardoor niet zichtbaar is. • De gasblaasjes zijn vermoedelijk het gevolg van gassen, zoals waterdamp en kooldioxide, die reeds in de slakinsluitingen van het te bewerken ijzer aanwezig waren alsook in breuken en/ of aan het ruwe oppervlak van het ijzer en houtskool gehecht als microscopisch kleine holtes door de slak worden omsloten. De hoeveelheid en grootte van de gasblaasjes is afhankelijk van de druk, temperatuur en verhouding van de verschillende slakvormende componenten. In de onderzochte smeedslak varieert hun aandeel voornamelijk tussen ca. 10 en 30%, wat gemiddeld is, waarbij de blaasjes matig slecht gesorteerd zijn. Dit wijst op een relatief snel afkoelen van de slakkern en bijgevolg op relatief weinig ijzer. Want hoe meer ijzer, hoe langer de warmte wordt vastgehouden en dus hoe langzamer de slak afkoelt. • Met betrekking tot het magnetisme zijn maar twee stukken niet magnetisch en de overige stukken (partieel) magnetisch. Magnetische slak ontstaat als een overschot aan ijzer aanwezig is in de vorm van metallisch ijzer of, vaker, als het ijzeroxide magnetiet (Fe3O4). Dit wederom lijkt voornamelijk samen te hangen met de kwaliteit van het gebruikte ijzer; hoe schoner het ijzer, hoe hoger het aandeel magnetische slak. Samenvattend lijkt het erop dat de smid het ijzer relatief kort verhitte, waardoor relatief weinig as ontstond (weinig glas) en relatief weinig ijzer oxideerde tot het niet magnetische wustiet (FeO). Per verhitting zal relatief weinig slak zijn ontstaan, die de warmte minder lang vasthield dan een 250 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 11.3. Silicaatrijke smeedslak V491, met as, glas en roestige plekken. De schaalverdeling is in cm. Figuur 11.4. Bronsslak V323 met een druppelachtig oppervlak. De schaalverdeling is in cm. grote hoeveelheid slak, met matig slecht gesorteerde gasblaasjes als gevolg. Een gelaagdheid is evenwel in maar één exemplaar waargenomen (V515). Silicaatrijke smeedslak De gevonden silicaatrijke slak heeft een onregelmatige vorm, meet ca. 2,5 x 2,0 x 1,5 cm en weegt ca. 5 g (figuur 11.3). Het fragment is partieel groen tot zwart verglaasd en deels met gesinterde as bedekt. Het relatief geringe gewicht van de slak wordt veroorzaakt door het lage aandeel ijzer. Het stuk is partieel lichtmagnetisch. 11.3.2 Bronsslak Onder het slakmateriaal bevinden zich meerdere resten die bij het gieten van koperlegeringen zijn ontstaan. Bij dit proces wordt bronsschroot in een smeltkroes verhit. Daartoe wordt hij in een haard geplaatst en met houtskool afgedekt om er voor te zorgen dat het metaal niet oxideert. De houtskoolas reageert met (de verontreinigingen in) het metaal, verslakt en blijft op het gesmolten metaal drijven. 393 Deze schuimlaag van oxidatieproducten mag niet mee worden gegoten. Omdat het gieten heel nauw luistert kan het voorkomen dat metaal wordt gemorst. Alle onderzochte bronsslak is het resultaat van morsen. De bronsslak is in de regel klein, gemiddeld 1,9 x 1,2 x 0,8 cm, onregelmatig gevormd en deels met een uiterlijk dat uit kleine druppels lijkt te zijn opgebouwd (figuur 11.4). Dit laatste is mogelijk het gevolg van het houtskoolbed, waarbij het metaal op en tussen de stukjes houtskool is gevloeid (afb. 4). Het is niet uit te sluiten dat de resten bij de laatste keer gieten zijn ontstaan omdat zij 393 Rostoker et al. 1983, 23-24. 251 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving anders wel waren hersmolten. Anderzijds kunnen zij ook bij het leegruimen van de haard samen met de houtskool- en asresten zijn weggegooid. Dat het een koperlegering betreft is te zien aan de lichtgroene kleur. 11.3.3 Ovenwand Twee leemfragmenten wijzen erop dat zij onderhevig zijn geweest aan grote hitte en kunnen als ovenwand worden gedetermineerd. De naar het vuur gewende zijde is gesinterd terwijl de andere zijde uit roodbruin gebrande leem bestaat. Het grootste fragment heeft nog een dikte van ca. 4,5 cm en is gelaagd (figuur 11.5 en 11.6). Dit laatste wijst erop dat de oven een keer is Figuur 11.5. De naar het vuur gewende zijde van ovenwand V483. De schaalverdeling is in cm. Figuur 11.6. Zijaanzicht van ovenwand V483 met herkenbare gelaagdheid. de schaalverdeling is in cm. 252 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving gerepareerd door aan de binnenzijde een nieuwe leemlaag aan te brengen. Waarvoor de oven is gebruikt, is onduidelijk. IJzerproductie is heel onwaarschijnlijk omdat daarvoor slak en erts ontbreken. Ook de haardwand levert geen aanwijzingen voor ijzerproductie, of in de vorm van slakresten of verglaasde delen. Het is mogelijk dat het om resten van een kalkbrandoven gaat, omdat tijdens de opgraving een grote hoeveelheid verhit kalksteen is gevonden. Gebrande kalk werd vroeger voor meerdere doeleinden gebruikt, onder andere als pleister voor de wanden om vocht tegen te gaan. 394 11.4 Verspreiding De slak is verspreid over het opgravingterrein aangetroffen met lichte concentraties in de werkputten 5 en 10 in resp. het westelijke en oostelijke deel. Hij is hoofdzakelijk in cultuurlaag 30 gevonden en nauwelijks in andere sporen. Dat wil zeggen dat de oorspronkelijke locatie van de werkplaats(-en) niet te achterhalen is. Ook blijft onduidelijk of ijzer en brons door dezelfde persoon in dezelfde werkplaats zijn bewerkt of dat er twee afzonderlijke werkplaatsen waren. 11.5 Beantwoording onderzoeksvragen In het Programma van Eisen wordt in één vraag ingegaan op de ambachtelijke werkzaamheden in de nederzetting: 14.Wat was de aard van de bewoning? Heeft deze hoofdzakelijk een agrarische functie gehad? Zijn er (tevens) aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden en waar bestonden deze dan uit? Aan de hand van het slakmateriaal kunnen het smeden van ijzer, bronsbewerking en mogelijk ook het branden van kalk worden aangetoond. In het algemeen zal vooral eenvoudig smeedwerk zijn verricht, zoals reparaties en het smeden van kleine objecten, waarbij het ijzer relatief kort verhit hoefde te worden. Met betrekking tot de bronsbewerking zijn er alleen aanwijzingen voor het gieten van koperlegeringen in de vorm van gemorst metaal. Het branden van kalk is gebaseerd op de vondst van kalksteen en twee stukken ovenwand. Aan de twee wandfragmenten zelf is niet te zien waarvoor de oven gebruikt is, maar ijzerproductie is onwaarschijnlijk vanwege het ontbreken van productieslak en ijzererts. Bovendien zijn er in Nederland tot nu toe geen aanwijzingen gevonden voor vroegmiddeleeuwse ijzerproductie ten westen van de Veluwe. In het algemeen kan voor de vroege middeleeuwen worden uitgegaan van een veelzijdig handwerker die naast de agrarische werkzaamheden ook ijzer en/of brons bewerkte. In een overwegend agrarische maatschappij met slechts hier en daar een wat grotere nederzetting of stad met gespecialiseerde ambachtslieden kan de behoefte aan dergelijke veelzijdige handwerkers zeer groot zijn geweest. 395 394 Uschmann 2002, 68-69. 395 Thålin-Bergman 1983, 215. 253 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 254 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 12 Botanische macroresten Door Morvenna van Rijn, Jasmijn van der Veen en Paul van der Kroft Tijdens de opgraving zijn monsters genomen uit vondstrijke sporen met een humueuze of houtskoolrijke vulling ten behoeve van botanisch onderzoek. Hiervan zijn negentien monsters uit verschillende contexten op hun macrobotanische inhoud gewaardeerd (tabel. 12.1). Daarnaast is de restgeul in werkput 4 bemonsterd door middel van zogenoemde pollenbakken. Daarvan zijn vijf vullingen op hun palynologische inhoud gewaardeerd (tabel 12.2) 12.1 Methode en waarderingsresultaten De monsters voor macrobotanisch onderzoek zijn gezeefd over maaswijdten van 2, 1, 0,5 en 0,25 mm. Met een stereomicroscoop met opvallend licht is van de 2mm- en 1mm-fracties het gehele residu onderzocht, terwijl van de overige fracties in de waarderingsfase een representatief deel is bekeken. Voor de determinatie is gebruik gemaakt van de standaardliteratuur, 396 met naamgeving volgens de drieëntwintigste druk van Heukels’ Flora van Nederland. 397 Tijdens de waardering is gelet op de concentratie en conservering van de plantenresten, de diversiteit aan soorten en de aanwezigheid van cultuurgewassen (tabel 12.1). Slechts één monster bleek rijk aan macrobotanische resten; vier andere monsters bevatten ook nog enkele, deels aanvullende soorten. Deze vijf monsters zijn alle in de analyse betrokken. monster spoor aard conservering concentratie diversiteit cultuur analyse 2 202-47 restgeul oude Rijn goed laag laag ja ja/nee 3 211 paalkuil goed laag laag ja ja/nee 7 255 kuil - - - nee nee 8 255 kuil - - - nee nee 9 359 greppel - - - nee nee 10 425 greppel - - - nee ja 11 404 kuil - - - nee ja 12 359 kuil - - - nee ja 13 360 greppel goed laag laag ja ja/nee 17 572 greppel - - - nee nee 18 572 greppel - - - nee nee 20 712 kuil - - - nee nee 396 Cappers e.a. 2006, Jacomet 2006, Neef e.a. 2012, Weeda e.a. 1985, 1987, 1988, 1991 en 1994. 397 Van der Meijden 2005. 255 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving monster spoor aard conservering concentratie diversiteit cultuur analyse 21 512 greppel - - - nee nee 30 813 kuil goed laag laag ja ja/nee 32 785 greppel - - - nee nee 33 892 kuil - - - nee nee 34 898 kuil - - - nee nee 39 850 crematiegraf - - - nee nee 40 202-35 restgeul oude Rijn goed hoog redelijk ja ja Tabel 12.1. Overzicht van de gewaardeerde macrobotanische monsters. Uit pollenbakken M4 en M5 zijn vijf deelmonsters genomen voor pollenonderzoek (tabel 12.2). Hieruit zijn conform de standaardmethode398 preparaten vervaardigd door de Vrije Universiteit te Amsterdam. Deze preparaten zijn onderzocht met behulp van een microscoop met doorvallend licht. Bij de waardering van de palynologische resten is gelet op de conserveringstoestand, de hoeveelheid en diversiteit van de resten. Verder is gelet op de aanwezigheid van cultuurgewassen en houtskool. Voor de determinaties is gebruik gemaakt van de standaardliteratuur399. Geen van de monsters bevat voldoende stuifmeel voor analyse; de preparaten bevatten elk slechts een tiental stuifmeelkorrels of bleek leeg. Tijdens de waardering is wel opgemerkt dat in vullingen S202-4 en S202-8 stuifmeel van granen aanwezig is; in beide gevallen betreft het slechts een enkele pollenkorrel. spoor conservering concentratie diversiteit cultuur analyse 202-0 slecht laag laag nee nee 202-4 slecht laag laag ja nee 202-5 slecht laag laag nee nee 202-8 slecht laag laag ja nee 202-27 - - - nee nee Tabel 12.2. Overzicht van de gewaardeerde palynologische monsters. 12.2 Analyseresultaten De macrobotanische inhoud van de geanalyseerde monsters is weergegeven in tabel 12.3. De resultaten van de analyse worden per contexttype gepresenteerd. groep / soort M2 M3 M13 M30 M40 gebruiksplanten Cereale graan - 3v 1v - - Hordeum vulgare bedekte gerst - 4v 2v 1v 2v 398 Erdtman 1960, Faegri & Iversen 1975. 399 Beug 2004, Faegri & Iversen 1975, Van der Meijden 2005, Hoeve & Hendrikse 1998, Weeda e.a. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994. 256 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving groep / soort M2 M3 M13 M30 M40 Linum usitatissimum vlas (kapsel) - - - - ca1000 Linum usitatissimum vlas - - - - 19 Triticum turgidum ssp. dicoccon emmertarwe 3v 2v - 1v - Atriplex prostrata / patula spies- of uitstaande melde - - - - ca 600 Carduus/Cirsium krul of vederdistel - - - - 11 Chenopodium album melganzenvoet - - - - ca 500 Chenopodium ficifolium stippelganzenvoet - - - - 64 Galeopsis bifida / tetrahit gespleten of gewone hennepnetel - - - - 2 Leontodon autumnalis vertakte leeuwentand - - - - 2 Pastinaca sp. pastinaak - - - - 3 Persicaria duizendknoop - 1v - - - Persicaria lapathifolia beklierde duizendknoop 1 - - - ca 300 Persicaria lapathifolia / maculosa beklierde duizendknoop of perzikkruid - - - 1v - Persicaria maculosa perzikkruid - - - - ca 400 Persicaria minor/mitis kleine of zachte duizendknoop - - - - ca 600 Potentilla anserina zilverschoon - - - - 1 Solanum nigrum zwarte nachtschade - - - - 15 Sonchus asper gekroesde melkdistel - - - - 18 Stellaria media vogelmuur - 1v - - 34 Thlaspi arvense witte krodde - - - - 2 Urtica urens kleine brandnetel - - - - 18 Poaceae sp. grassen - - - 1v - Prunella vulgaris gewone brunel - - - - 6 Ranunculus acris / repens scherpe of kruipende boterbloem - - - - 51 Ranunculus flammula egelboterbloem - - - - 34 Alisma sp. waterweegbree - - - - 5 Carex ovalis hazenzegge - - - - 6 Carex sp. zegge - 1v - - 13 Eleocharis palustris gewone waterbies - 2v 1v - ca 500 Glyceria sp. vlotgras - - - - 3 Lycopus europaeus wolfspoot - - - - 1 Oenanthe aquatica watertorkruid - - - - 14 Ranunculus subg. batrachium waterranonkel - - - - 1 Sparganium erectum grote egelskop - - - - 2 akkers en ruigte grasland open water en oevers 257 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving groep / soort M2 M3 M13 M30 M40 - - - - +- + + + + + overig Bryophyta mossen (blad en tak) Houtskool Lamium sp. dovenetel - - - - 2 Myosotis sp. vergeet-me-nietje - - - - 3 Stachys sp. andoorn - - - - 3 Tabel 12.3. Resultaten van de macrobotanische analyses. Restgeul Monster M40 uit de aan het begin van de 8e eeuw gedateerde laag 35, de vondstrijke laag achter de beschoeiing (S202-35), bleek zeer rijk aan macrobotanische resten. De meest voorkomende soort binnen dit monster is vlas (Linum usitatissimum), waarvan naast enkele zaden meer dan duizend kapsels zijn aangetroffen. Het gaat hier dan ook waarschijnlijk om dorsresten, die gezien de grote hoeveelheid, in de directe omgeving zijn verwerkt. Voor het overige zijn de cultuurgewassen met slechts twee graankorrels van bedekte gerst (Hordeum vulgare) vertegenwoordigd. In het monster is een zeer grote hoeveelheid en diversiteit aan akkeronkruiden en ruderalen aangetroffen, waarvan alle resten in onverkoolde toestand verkeerden. Het gaat om een zeer groot aantal vruchten van spies- of uitstaande melde (Atriplex prostrata / patula), melganzenvoet (Chenopodium album), beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), perzikkruid (Persicaria maculosa) en kleine of zachte duizendknoop (Persicaria minor / mitis). Met nog aanzienlijke hoeveelheden zijn soorten vertegenwoordigd als stippelganzenvoet (Chenopodium ficifolium) en vogelmuur (Stellaria media). De groep wordt aangevuld met vruchten en zaden van krulof vederdistel (Carduus / Cirsium), gespleten of gewone hennepnetel (Galeopsis bifida / tetrahit), vertakte leeuwentand (Leontodon autumnalis), pastinaak (Pastinaca), zilverschoon (Potentilla anserina), zwarte nachtschade (Solanum nigrum), gekroesde melkdistel (Sonchus asper), witte krodde (Thlaspi arvense) en kleine brandnetel (Urtica urens). Bij pastinaak zou het eventueel kunnen gaan om een cultuurgewas, maar bij de aangetroffen vruchten kon geen onderscheid worden gemaakt met ongecultiveerde varianten. Zowel in diversiteit als het totale aandeel gevonden resten vormt de groep van akkeronkruiden en ruderalen het hoofdaandeel van dit monster. Hoewel een deel hiervan afkomstig kan zijn van de ruigtevegetatie op het nederzettingsterrein, is het waarschijnlijk dat het hier grotendeels om akkeronkruiden gaat, eventueel van braakliggende akkers. Gezien de herkomst van het monster, uit de restgeul van de Oude Rijn, zijn ook soorten van open water en oevers te verwachten. Soorten van dieper open water zijn niet aangetroffen, maar van ondiep water en oevers zijn resten gevonden van waterbies (Eleocharis palustris), een kleine hoeveelheid van waterweegbree (Alisma), zegge (Carex), ten dele bestaand uit hazenzegge (C. ovalis), naast vlotgras (Glyceria), wolfspoot (Lycopus europaeus), watertorkruid (Oenanthe 258 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving aquatica), waterranonkels (Ranunculus subg. batrachium) en grote egelskop (Sparganium erectum). Uit graslanden zijn soorten aangetroffen als scherpe of kruipende boterbloem (Ranunculus acris / repens), egelboterbloem (Ranunculus flammula) en gewone brunel (Prunella vulgaris). Verder bevat het monster nog een aantal soorten die niet aan de eerder genoemde groepen toegewezen konden worden. Het gaat hierbij om dovenetel (Lamium), vergeet-mij-nietje (Myosotis), andoorn (Stachys) en een aantal blaadjes van mossen (Bryophyta). Uit dezelfde restgeul, in laag S202-47 die aan de Karolingische tijd is toegekend, is nog een tweede monster (M2) afkomstig, dat echter zeer weinig macrobotanische resten bevatte. De inhoud ervan is min of meer vergelijkbaar met de eveneens Karolingische monsters M3 en M30 uit kuilen S211 en S813 en monster M13 uit greppel S360. In deze monsters zijn vrijwel uitsluitend verkoolde resten aanwezig; alleen monster M2 bevat ook een onverkoolde vrucht van beklierde duizendknoop. De verkoolde resten in deze monsters bestaan hoofdzakelijk uit graankorrels die, voor zover determineerbaar, zijn toe te schrijven aan bedekte gerst en emmertarwe of eenkoorn (Triticum turgidum ssp. dicoccon / monococcum). Aan de hand van de korrels laten deze laatste twee soorten zich niet onderscheiden, maar gezien de vroegmiddeleeuwse datering van de context mag worden aangenomen dat het hier om emmer gaat. De monsters bevatten verder nog enkele verkoolde vruchten van de vermoedelijke akkeronkruiden (beklierde) duizendknoop of perzikkruid en vogelmuur. Behalve een verkoolde vrucht van een niet nader determineerbare grassoort, zijn ook enkele resten van waterbies en zegge aanwezig. 12.3 Interpretatie en discussie De omstandigheden voor conservering van botanische resten zijn over het algemeen slecht. De pollenmonsters bleken zo goed als leeg en van de 19 gewaardeerde macrobotanische monsters bleken er slechts vijf de beoogde resten te bevatten. In vier daarvan, alle uit de Karolingische tijd, ging het bovendien uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, om verkoolde resten; alleen een relatief diep gelegen laag uit het einde van de Merovingische tijd binnen de restgeul bleek zeer rijk aan onverkoolde zaden en vruchten. In het macrobotanische monster uit de late Merovingische tijd zijn zeer veel aanwijzingen gevonden voor akkerbouw. Hiertoe worden de duizenden vruchten en zaden van akkeronkruiden en ruderalen gerekend, maar ook de meer dan duizend resten van vlas. De zeer scheve verhouding tussen kapsels en zaden van vlas, waarbij nagenoeg uitsluitend kapselfragmenten zijn aangetroffen, wijst erop dat deze resten het afvalproduct zijn van de winning van lijnzaad. Uit de vondsten kan niet worden opgemaakt of het lijnzaad is gewonnen voor consumptie of om hieruit olie te extraheren. Het is niet duidelijk of het hier om de verwerking van lokaal verbouwd vlas gaat of dat het om aangevoerd materiaal gaat. Het is mogelijk dat het ongedorste lijnzaad aangevoerd is en in de nederzetting verwerkt werd. Het verdient te worden opgemerkt dat ondanks de vele duizenden zaden en vruchten het monster geen onverkoolde granen bevat. Er zijn dan ook geen 259 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving directe aanwijzingen dat in dit gedeelte van de nederzetting gedurende de Merovingische tijd graanoogsten werden verwerkt. Het monster heeft ook nog enkele soorten van graslanden opgeleverd, maar geen vruchten van grassen zelf. Het is zeer aannemelijk dat de gras- en hooilanden, waarvoor de aanwezigheid ook in het eerder uitgevoerde pollenonderzoek in het westelijk aangrenzende deel van de vindplaats zijn aangetoond, in de komgebieden verder noordelijk hebben gelegen. Van de restgeul zelf valt ten slotte op te merken dat hierin alleen plantensoorten van ondiep water en oevervegetaties zijn aangetroffen, maar dat soorten van dieper open water ontbreken. Het hiervoor beschreven monster vertoont sterke overeenkomsten met de gewaardeerde en geanalyseerde monsters uit het westelijk aangrenzende deel van de nederzetting; ook in die monsters zijn bijvoorbeeld vlasresten aangetroffen, maar geen granen. De vier monsters uit de Karolingische tijd van het huidige onderzoek wijken hier sterk van af; hierin zijn vrijwel uitsluitend verkoolde vruchten aangetroffen, met een duidelijke nadruk op granen en enkele akkeronkruiden. Deze afwijkende samenstelling maakt het onaannemelijk dat het de neerslag zou vormen van het verbranden van een willekeurige steekproef van het op het terrein aanwezige plantenmateriaal. Weliswaar zijn enkele soorten vertegenwoordigd die niet tot de eerder genoemde categorieën behoren, afkomstig van graslanden en wateroevers, maar deze vormen slechts een kleine minderheid. De meest logische verklaring voor de aanwezigheid van verkoolde resten van een beperkt aantal soorten is dat deze afkomstig zijn uit een verbrande opslagstructuur, maar dat kan op basis van de context van het monster (S202, de geul van de Oude Rijn en verspreid gelegen kuilen) niet worden bewezen. 260 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 13 Menselijk verbrand bot Door Steffen Baetsen 13.1 Inleiding In het noordelijke deel van het onderzoeksgebied is, zoals in paragraaf 6.9 al is beschreven, een crematiegraf aangetroffen (S850). De inhoud van S850 is in het veld integraal bemonsterd (M23). Tijdens de waardering is vastgesteld dat het gaat om de verbrande menselijke botfragmenten van onder andere de schedel (cranium), wervels (vertebrae), middenvoetsbeentjes (metatarsalia) en een compleet sesambotje (ossa sesamoid). Daarnaast lijkt een aantal fragmenten aanwezig van de pijpbeenderen (diafysen). 400 Dit maakt duidelijk dat het verbrande menselijke botmateriaal potentieel biedt voor nader onderzoek. 401 Analyse van de botresten kan antwoord geven op de volgende onderzoeksvragen: • Zijn de botfragmenten afkomstig van één of meerdere individuen ? • Zijn er dierlijke botfragmenten aanwezig in het graf? • Wat is het gewicht aan verbrand menselijk bot in het graf? • Is het menselijke bot goed verbrand en bij welke temperatuur? • Wat is de fragmentatiegraad en intactheidsratio van de botfragmenten? • Welke skeletonderdelen zijn vertegenwoordigd in het graf en in welke verhoudingen? • Wat zijn de demografische kenmerken van de bijgezette individu(en)? Met demografische kenmerken wordt hier bedoeld het geslacht, de leeftijd bij overlijden, eventueel de lichaamslengte en botveranderingen door anatomische varianten, ziektes, geweld of ongevallen. In de onderstaande paragraaf worden de methoden en technieken besproken, toegepast bij fysisch antropologisch onderzoek van onverbrande en verbrande menselijke botfragmenten. In de derde paragraaf komen de resultaten van het fysisch antropologische onderzoek aan bod, zoals de hoeveelheid en kenmerken van de botfragmenten en de geslacht en leeftijd bepalingen. Daarnaast worden in deze paragraaf met een korte discussie de demografische aspecten van de resultaten besproken. Het onderzoek wordt in de laatste paragraaf besloten met conclusies over en antwoorden op de onderzoeksvragen. 400 Norde 2017, 15. 401 Norde 2017, 6 &18. 261 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 13.2 Methoden en technieken 13.2.1 Algemeen De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (versie 4.0) voorziet in de kwalificaties waaraan een specialist en onderwerpen van specialistische (deel)rapportage moeten voldoen. 402 Vaste richtlijnen voor de methoden en technieken van dit specialistisch onderzoek ontbreken echter, deze dienen namelijk flexibel en aanpasbaar te zijn gezien het dynamische karakter der wetenschap. In het Handboek Specificaties van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn wel ooit gangbare en minimaal vereiste methoden voorgesteld ter analyse en determinatie. 403 Hierin staan verschillende methoden beschreven voor onderzoek naar de fysieke kenmerken van een individu. Tegenwoordig zijn richtlijnen opgesteld door Barge’s Anthropologica, het Amsterdams Academisch Medisch Centrum en de Universiteit Leiden gangbaar. 404 In de meeste gevallen hebben deze betrekking op onverbrand menselijk bot. Omdat het verbrande bot gekenmerkt wordt door gefragmenteerde, vervormde en incomplete botten is het belangrijk rekening te houden met de geringe mogelijkheden om bij crematieresten de fysieke kenmerken van een persoon betrouwbaar te kunnen beschrijven. 405 Bij de beschrijving van de behandeling met betrekking tot de overledene, wordt daarnaast door Smits ook gebruik gemaakt van kenmerken zoals graftype, gewicht, fragmentatie, intactheid, verbrandingsgraad en de aanof afwezigheid van skeletonderdelen. 406 Voor de duidelijkheid worden de toegepaste methoden en technieken in de volgende paragraven kort besproken. 13.2.2 Gewicht en inventarisatie van de botfragmenten De verbrande botfragmenten worden als geheel gewogen, dus inclusief de kleinste fragmenten verbrand bot, gruis en poeder, maar zonder andere materialen zoals dierlijk bot, houtskool, concreties of aardewerk fragmenten. Een gebruikelijke behandeling is het scheiden van de verbrande botten in fragmenten groter dan 10 mm en een residu kleiner dan 10 mm. 407 Van dit residu wordt, na controle op duidelijk herkenbare onderdelen, alleen het gewicht genoteerd. Wanneer de inhoud van het residu niet gesplitst is, kan het gewicht van andere materialen dan het menselijke bot, geschat worden en van het totaal worden afgetrokken. 408 Om een indruk te krijgen van de volledigheid van een skelet en of alle skeletonderdelen aanwezig zijn, worden de grotere en herkenbare verbrande botfragmenten verdeeld over vijf inventarisatiecategorieën. Dit zijn neurocranium (hersenschedel), viscerocranium (aangezichtsschedel), axiaal (romp; schouder, wervels, ribben, bekken), diafysen (beenschachten armen en benen) en de epifysen (gewrichtsuiteinden armen en benen). 409 Alle onherkenbare fragmenten groter dan 10mm worden toegewezen aan de categorie niet determineerbaar. Een 402 Centraal College van Deskundigen 2016, protocol 4006, Specialistisch Onderzoek. 403 Brinkkemper, Eerden & Graaf 1998, §4.4.10.3 en §4.5.1.10. 404 Maat, Merwe van den & Hoff 2012; Various 2016. 405 Smits 2006, 8. 406 Smits 2006, 7-8.. 407 Maat 1997; Bos & Maat 2002, 3; Smits 2006, 7-32. 408 McKinley 2004. 10. 409 Smits & Hiddink 2003, 144. 262 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving inventarisatie van de aanwezige lichaamsdelen kan informatie opleveren over de selectie van skeletonderdelen, conserveringsverschillen en is van belang voor de determinatiemogelijkheden ter bepaling van het geslacht en de skeletleeftijd bij overlijden. 410 13.2.3 Fragmentatie en mate van intactheid De classificatie van de fragmentatie gebeurt op grootte gebaseerde klassen. Het opmeten van soms honderden botfragmenten om een gemiddelde te kunnen berekenen, is echter zeer arbeidsintensief. 411 Per anatomische inventarisatiecategorie wordt daarom alleen het grootste botfragment opgemeten met een schuifmaat. Deze maat is bepalend voor de toewijzing in een fragmentatieklasse. De fragmenten kleiner dan 1,5 cm vallen in de klasse 1 en worden als zeer klein betiteld. Fragmenten groter dan 4,6 cm vallen in de klasse 5 of hoger en worden beschouwd als zeer groot. 412 Daarbij dient wel rekening gehouden te houden dat het een ‘post-excavation’ fragmentgrootte betreft en niet de afmetingen tijdens de bijzetting van het materiaal. 413 Het gaat uiteindelijk om de fragmentgrootte na jaren van verblijf in de bodem, opgraving, berging, wassen en zeven, zodat een fragmentatiegraad misschien wel meer zegt over deze post-depositionele processen. 414 Om te kunnen beoordelen of de verbrande botfragmenten uit een graf geschikt zijn om fysischantropologische kenmerken, zoals geslacht en leeftijd te kunnen bepalen, kan eerst de mate van intactheid of intactheidsratio (rate of intactness) worden berekend. 415 Daarvoor dient het verbrande menselijke bot gezeefd te worden over zeven met maaswijdtes van 10 en 3 mm. Het gewicht van de fragmenten groter dan 10 mm dient vervolgens gedeeld te worden door het totaal gewicht aan fragmenten groter dan 3 mm. Het resultaat is een getal tussen 0 (alle fragmenten zijn kleiner dan 10mm) en 1 (alle fragmenten zijn groter dan 10mm). 416 Wanneer het gewicht van de fragme n ten groter dan 10mm meer dan 150 gr bedraagt, is de kans groot dat fysisch-antropologische kenmerken te beoordelen zijn ongeacht de intactheidsratio. Dit is van toepassing voor volwassen personen. Voor niet-volwassen individuen gelden eenheden van minder dan 150 gr aan fragme n ten groter dan 10mm en een intactheidsratio lager dan 0,6. Omdat fysisch-antropologische kenmerken ook op fragmenten kleiner dan 10mm zichtbaar kunnen zijn, dient ook residu kleiner dan 10, maar groter dan 3 mm onderzocht te worden. Een intactheidsratio zegt daarom meer over de gewichtsverhouding tussen grote fragmenten (>10mm) en middelgrote fragmenten (<10mm >3mm). Een hoge intactheidsratio suggereert een hoger aandeel grotere botfragmenten en kan karakteristiek zijn voor bijvoorbeeld de manier van bijzetting zoals in een urn of juist los in een kuil. 13.2.4 Temperatuur en verbrandingsgraad De classificatie van de verbrandingsgraad is gebaseerd op verschillen in de kleur van het bot. Deze kleur is onder meer afhankelijk van de hoogte van de temperatuur tijdens, en de duur van, 410 Smits 2006, 13. 411 Smits 2006, 12. 412 Wahl 1982, 29-31; Smits 2006, 12. 413 McKinley 1994, 342. 414 McKinley 1994, 339-340. 415 Maat, 1997. 416 Maat, 1997; Bos & Maat 2002, 3. 263 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving het verbrandingsproces. Daarnaast zijn ook de omstandigheden van het bot voor verbranding van invloed, zoals een wisselend vetgehalte, vochtigheid, de aan- of afwezigheid van bloed en de porositeit van het beenmerg. 417 Verschillen in deze omstandigheden kunnen resulteren in verschillen in de kleur van de botfragmenten. Ter classificatie van de kleuren bestaan verscheidene modellen. De Munsell Soil color charts en het CIELAB color system worden vooral in de Verenigde Staten gebruikt, een kleur- en temperatuurindeling die gebruikelijk is in de WestEuropese regio is die van Wahl en Holck .418 13.2.5 Bepaling van het geslacht en de leeftijd bij overlijden Voor zowel verbrand als niet verbrand bot wordt ter bepaling van het geslacht gebruik gemaakt van morfologische kenmerken van het bekken (pelvis) en de schedel (cranium). 419 In het geval van verbrand bot wordt ook gebruik gemaakt van de mate van robuustheid van sommige botonderdelen. Deze kan een indicatie zijn voor het geslacht, bijvoorbeeld de gedeelten op het bot waar zich spieraanhechtingen bevinden. Deze kunnen een minder geprononceerd (vrouwelijk) of robuust (mannelijk) voorkomen hebben. Voor de beoordeling van de leeftijd worden verschillende methoden gebruikt om tot een indicatie te komen. De leeftijd van niet-volwassen personen is gebaseerd op de ontwikkeling van het wisselen permanente gebit, verbening (ossificatie) van het axiale skelet (bekken, wervelkolom en delen van de schedel), lengtegroei van de beenschachten met of zonder gewrichtsuiteinden en de sluiting van gewrichtsuiteinden. 420 Voor volwassen individuen wordt bij voorkeur de skeletleeftijd bij overlijden berekend met behulp van een combinatie van kenmerken. 421 Wanneer deze kenmerken afwezig zijn, of niet eenduidig te beoordelen, bestaat de mogelijkheid om met behulp van veranderingen in het oorvormige (auriculaire) gewrichtsvlak tussen bekken en heiligbeen (sacrum) de skeletleeftijd te schatten. 422 Bij deze leeftijdsgebonden botveranderingen zal de nauwkeurigheid toenemen naarmate meer kenmerken beoordeeld kunnen worden. Bij verbrand bot is door de fragmentatie en onvolledigheid van het materiaal meestal alleen maar een grove schatting van de leeftijd mogelijk gebaseerd op één kenmerk. Omdat tussen de meeste crematieresten wel vaak schedeldakfragmenten worden aangetroffen, wordt de schedelnaadvergroeiing aan de buitenkant van die fragmenten gebruikt om een indicatie te geven. 423 13.2.6 Botveranderingen veroorzaakt door ziekten, ongevallen of anatomische variatie Het verbrande menselijke botmateriaal wordt onderzocht op veranderingen van het bot als gevolg van ziekte en ongevallen of door anatomische variaties. Voor de classificatie van pathologische 417 Devlin & Herrmann 2008, 110-111, 126. 418 Devlin & Herrmann 2008, 111-113; Wahl 1982, 28-29; Holck 1986, 131-133. 419 Acsádi & Nemeskéri 1970; Workshop of European Anthropologists 1980. 420 Rauber-Kopsch 1914; Maresh 1955; Workshop of European Anthropologists 1980; Brothwell 1981; Ubelaker 1989; Scheuer & Black 2000. 421 Nemeskéri, Harsányi & Ascádi 1960; Ascádi & Nemeskéri 1970; Sjøvold 1975; Workshop of European Anthropologists 1980. 422 Lovejoy, Meindl, Pryzbeck & Mensfort 1985. 423 Vallois 1937, 502-503; Rösing 1977, 60; Hermann et al. 1990, 67. 264 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving botveranderingen wordt gebruik gemaakt van enkele standaard voorbeelden en beschrijvingen. 424 De criteria voor de classificatie van degeneratieve botveranderingen worden beoordeeld volgens de richtlijnen opgesteld door Waldron. 425 13.3 Resultaten 13.3.1 Algemeen In de tabellen 1 t/m 4 staat een overzicht met de kenmerken van het menselijk bot uit het crematiegraf (S850-M39). 13.3.2 Inventarisatie van het menselijk bot In tabel 13.1 valt het gewicht aan verbrand menselijk bot in totaal en per zeeffractie af te lezen. Onderzoek van de botfragmenten uit het crematiegraf geeft geen aanleiding om aan te nemen dat deze aan meer dan één individu hebben toebehoord. Er zijn geen dubbele skeletonderdelen aanwezig. Ook zijn er geen fragmenten die op basis van hun afmeting, vorm of structuur aan een ander individu kunnen hebben toebehoord. Wel zijn er tussen het verbrande botmateriaal dierlijke gebitsfragmenten aangetroffen. Put Spoor Vondstnummers. Dierlijk Gewicht > 10 mm. Residu 10-3 mm. Residu < 3 mm. Verbrandingsgraad 7 850 M39 Ja 570 132 221 217 4 (1-5) Tabel 13.1. Overzicht gewicht zeeffracties en verbrandingsgraad. Onderzoek heeft aangetoond dat het gewicht van de botfragmenten per individu vaak lager ligt dan oorspronkelijk overblijft na verbranding van de betreffende persoon. 426 Oorspronkelijk kan het gewicht van het verbrande bot van een volwassen persoon na verbranding circa 2000 gr bedragen. 427 Individuele verschillen zijn mogelijk tussen circa 1500 gr en 2700 gr. 428 Deze verschillen zijn niet opmerkelijk omdat bijvoorbeeld het skelet van een volwassen vrouw gemiddeld lichter is dan dat van een man. Het potentiële gewicht is afhankelijk van onder meer geslacht, lichaamslengte, leeftijd en daaraan gerelateerde ziektes zoals osteoporose. 429 De fysischantropologische kenmerken van de betrokken persoon en/of referentiepopulatie zijn dus van grote invloed op het oorspronkelijke gewicht aan verbrand bot. Het totale gewicht aan verbrande menselijke botfragmenten in S850 (M39) bedraagt 570 gr. Op de meeste crematiegrafvelden loopt het gewicht of gemiddelde gewicht per graf uiteen. Ook op de weinige grafvelden, daterend in de Merovingische periode, met meerdere crematiegraven. 430 424 Aufderheide & Rodríguez-Martín 1998; Ortner 2003. 425 Waldron 2009, 24-71. 426 Bos & Maat 2002, 10-11; Smits 2006, 10. 427 Wahl 2008, 149. 428 Smits & Hiddink 2003, 150-151; Smits 2006,10-11. 429 Smits 2006, 11. 430 Cuijpers 2015, 61-86; Hendriks & de Roode 2012, 20-27. 265 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Uit de Romeinse tijd zijn meer crematiegrafvelden bekend die ook volgens dezelfde methodieken zijn onderzocht. In vergelijking met de gemiddelden op vindplaatsen als Valburg-Molenzicht (283 gr), Tiel-Passewaaij (381 gr), Weert-Molenakkerdreef (432 gr), Weert-Kampershoek (362 gr), Zaltbommel-Wildeman (401 gr/293 gr), Zoelen-Scharenburg (480 gr) en Maastricht Passage A2 (486 gr) ligt het totaal gewicht van het crematiegraf uit Leidsche Rijn wat hoger. 431 Het verschil is nog groter in vergelijking met het gemiddelde van 191 gr berekend voor graven uit de Romeinse tijd te Itteren-Emmaus I en 199 gr te Lomm-Hoogwatergeul III. 432 Nog minder bot is aangetroffen in zes Gallo-Romeinse brandrestengraven te Huise-’t Peerdeken, België. Daar was gemiddeld maar 32 gr verbrand menselijk bot per graf (nog) aanwezig. 433 Er wordt ook wel eens een hoger gemiddeld gewicht aangetroffen, bijvoorbeeld op de vindplaats Valkenburg-Marktveld (643 gr). 434 Het gaat echter in al deze gevallen om gemiddelden. Op de meeste vindplaatsen, ook uit de Merovingische periode, komen wel degelijk crematiegraven voor die meer verbrand menselijk bot bevatten dan 500 gr. 435 Het gewicht van de verbrande menselijke botfragmenten uit het crematiegraf te Leidsche Rijn-Leeuwesteyn ligt dus wat hoger dan gemiddeld maar is niet heel opmerkelijk. 13.3.3 Aanwezige skeletonderdelen en het percentage determineerbaar Het percentage verbrande menselijke botfragmenten (groter dan 10mm) dat gedetermineerd kon worden ligt op 21,6%. Dat is een lager percentage in vergelijking met andere grafvelden. Het percentage determineerbare botfragmenten te Zoelen-Scharenburg (43,7%), ZaltbommelWildeman (38,7%) en Valburg-Molenzicht (38,6%) ligt zelfs beduidend hoger. 436 Voor de eveneens in de Romeinse tijd gedateerde graven van Lomm-Hoogwatergeul III, Itteren-Emmaus I, WeertKampershoek, Weert-Molenakker en Maastricht-Passage A2 is het verschil minder groot met percentages variërend tussen de 30 tot 35% 437 In tabel 13.2 is af te lezen hoeveel gram botfragmenten groter dan 10mm per inventarisatiecategorie zijn aangetroffen. Er bestaan kengetallen voor een representatieve, onderlinge verhouding waarin verbrande menselijke botfragmenten teruggevonden zouden moeten worden. Gebaseerd op verhoudingen van het complete onverbrande skelet worden verhoudingen verondersteld van 16 tot 18% aan schedelfragmenten (cranium), 21 tot 23 % aan fragmenten van de romp (axiaal) en 50 tot 59% aan beenschachten en gewrichtsuiteinden (diafyse/epifysen). 438 In het crematiegraf (S850) uit Leidsche Rijn-Leeuwesteyn zijn verhoudingen aangetroffen die daarmee goed overeenkomen (tabel 2). Er zijn relatief (in gewicht) wat meer schedelfragmenten aanwezig (22,8%) en net iets meer dan de helft (53,7%) zijn fragmenten van beenschachten en gewrichtsuiteinden. Een eventuele doelbewuste selectie van skeletonderdelen lijkt hier dus 431 Baetsen 2011 (d); Bos & Maat 2002, 5; Smits & Hiddink 2003, 150; Hiddink 2006, 23; Hiddink 2003, 427; Baetsen 2010 (a), 237, 243; Baetsen 2011 (c), 198-201; Baetsen 2009, 109. 432 Baetsen 2011 (b), 154-155; Baetsen 2011 (a), 203. 433 Groote de et al. 2000, 44-46. 434 Smits 2006, 40-46. 435 Zie bijvoorbeeld Elst-’t Woud in Cuijpers 2015, 61-86 en Lentseveld in Hendriks & de Roode 2012, 20-27. 436 Baetsen 2011 (c), 200-201; Baetsen 2010 (a), 237; Baetsen 2011 (d). 437 Baetsen 2011 (a), 204; Baetsen 2011 (b), 156-157; Smits & Hiddink 2003, 152; Baetsen 2009, 109-110. 438 McKinley 1989, 68; Smits 2006, 12-13. 266 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving niet aan de orde. Dat komt overeen met de resultaten die ook in de meeste Merovingische crematiegraven te Elst-’t Woud zijn berekend. 439 Spoor Gewicht Determineerbaar Neurocranium Viscerocranium Axiaal Diafyse Epifyse Nd Craniaal Dia/epifyse Axiaal 850 570 21,6% 13 15 29 49 17 93 22,8% 53,7% 23,6% Tabel 13.2. Overzicht percentage determineerbaar, aanwezige skeletonderdelen en onderlinge verhoudingen. 13.3.4 De fragmentatie en intactheid van het verbrande bot Een overzicht van de maximale grootte van de botfragmenten staan per skeletonderdeel in tabel 13.3. In het crematiegraf zijn geen grote of zeer grote fragmenten aangetroffen. In bijna alle categorieën zijn de fragmenten middelgroot. De gemiddelde grootte bedraagt 2,8 en is daarmee vergelijkbaar met de gemiddelde fragmentgrootte van bijvoorbeeld graven uit de Romeinse Tijd te Lomm-Hoogwatergeul III (2,8), Zoelen-Scharenburg (2,8), Maastricht-Passage A2 (2,9), Zaltbommel-Wildeman (3,0) en Itteren-Emmaus I (3,0). 440 Beduidend hogere gemiddelden (>3,5) zijn berekend voor de vindplaatsen Valkenburg-Marktveld en Nijmegen-Museum Kamstraat waarin de verbrande botfragmenten van verschillende individuen in urnen zijn bijgezet. 441 Daaruit blijkt dat er verschillen kunnen bestaan tussen fragmentgrootte per graftype. Bijzetting van de fragmenten in bijvoorbeeld een urn kan een gunstige invloed hebben op de gemiddelde grootte. Dat lijkt het geval bij de Merovingische crematiegraven te Lentseveld en Elst-’t Woud waar verreweg de meeste verbrande menselijke botfragmenten in urnen zijn bijgezet. 442 Het gaat in al deze gevallen echter om gemiddelden, slechts berekend over de afmeting van enkel het grootste fragment per skeletonderdeel. Het cijfer zegt dus helemaal niets over de afmetingen en de hoeveelheid van de net iets kleinere verbrande botfragmenten. Spoor >10 mm. Intactheidsratio Neurocranium Viscerocranium Axiaal Diafyse Epifyse Gemiddeld 850 132 0,37 2 3 3 3 3 2,8 Tabel 13.3. Overzicht intactheidsratio en fragmentatiegraad. Dat is wel mogelijk met behulp van de intactheidsratio zoals in de paraaf over de methodieken is beschreven. In tabel 3 valt de intactheidsratio voor het crematiegraf uit Leidsche Rijn-Leeuwesteyn af te lezen. Deze bedraagt 0,37 en dat wil zeggen dat in crematiegraf S850 iets meer dan een derde (in gewicht) van het teruggevonden verbrande menselijke bot groter dan 3 mm, ook groter is dan 10 mm. Ter vergelijking, de gemiddelde intactheidsratio te Lomm-Hoogwatergeul III bedraagt 0,41, te Zoelen-Scharenburg 0,44 en te Itteren-Emmaus I 0,46. 443 Beduidend hogere maten van intactheid zijn berekend voor bijvoorbeeld de graven uit Valburg-Molenzicht (0,56) 439 Cuijpers 2015, 61-86. 440 Baetsen 2011 (a) 205-207; Baetsen 2011 (c), 203-204; Baetsen 2009, 110-111; Baetsen 2010 (a), 238; Baetsen 2011 (b), 155-158. 441 Smits 2006, 42-43, 75-76. 442 Cuijpers 2015, 61-86; Hendriks & de Roode 2012, 20-27 443 Baetsen 2011 (a), 205-207; Baetsen 2011 (c), 203-204; Baetsen 2011 (b) 155-157. 267 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving en het inheemse grafveld uit de Romeinse tijd te Tiel-Passewaaij. 444 Bij deze laatste komt de intactheidsratio voor 189 graven, inclusief niet-volwassenen, in zeven gevallen boven de 0,70 uit en varieert de ratio in de meeste gevallen tussen 0,40 en 0,65. Uitzonderlijk hoog is het gemiddelde van 0,77 voor late Bronstijd crematiegraven te Son en Breugel-Ekkersrijt, de mate van intactheid bedraagt in vier van de zes graven een waarde tussen 0,7 en 0,8, echter het verbrande bot was in deze gevallen in een urn bijgezet. 445 Er bestaan verschillende gebeurtenissen die van invloed zijn op de uiteindelijke fragmentatie van het verbrande menselijke bot. Voorbeelden daarvan zijn de manier waarop het vuur geblust wordt (met water of zand), de wijze van verzamelen (voor of na afkoeling), de bijzetting in een container of los in een kuil, de robuustheid, de structuur van het botweefsel zelf en de post-depositionele processen zoals bioturbatie, erosie en het opgraven zelf. 446 Hoeveel invloed elke gebeurtenis heeft gehad voor de botfragmentatie te Leeuwesteyn Noord is niet te kwantificeren. Het opzettelijk fragmenteren van de resten na crematie, zoals voor de Romeins gedateerde vindplaats LommHoogwatergeul II wordt gesuggereerd, kan hier zeker niet worden bevestigd. 447. 13.3.4 De verbrandingsgraad De verbrandingsgraad kan onder meer als maat voor de zorgvuldigheid, waarmee de uitvoering van de crematie plaatsvond, genomen worden. 448 In tabel 1 staat het resultaat voor de verbrandingsgraad, zoals die voor het verbrande bot zijn gedefinieerd. De meeste botfragmenten vertonen een krijtwitte kleur (fase 4) waaruit blijkt dat de temperatuur bij de verbranding is opgelopen tot boven de 650° Celsius. Dat betekent een goede verbranding. Er dient wel opgemerkt te worden dat er zich meerdere onverbrande, zeer goed, middelmatige, slecht en zeer slecht verbrande fragmenten aanwezig zijn (figuur 13.1). Dit resultaat betekent dat de verbrandingstemperatuur en verbrandingsomstandigheden wat minder hoog en goed zouden zijn dan voor bijvoorbeeld de Romeins gedateerde graven Lomm-Hoogwatergeul III en ValburgMolenzicht maar vergelijkbaar zijn met de omstandigheden te Itteren-Emmaus I, ZaltbommelWildeman, Zoelen-Scharenburg, Tiel-Passewaaij en Weert-Molenakker. 449 Hier zijn tussen de goed tot zeer goed verbrande fragmenten ook slecht en middelmatig verbrande fragmenten aangetroffen. Ook in de Merovingische crematiegraven uit Elst-’t Woud zijn minder goed verbrande fragmenten aangetroffen. 450 Deze fragmenten zijn vaak niet egaal van kleur en vertonen een zwart, blauwgrijs of gewoon bruin oppervlak. Het lijkt daarom aannemelijk dat te Leeuwesteyn Noord meerdere fragmenten verzameld zijn die terecht te zijn gekomen aan de minder hete rand van de brandstapel tijdens het verbrandingsproces. Het komt vaak voor dat gedurende het verbrandingsproces botfragmenten terecht komen op plaatsen waar de hitte-intensiteit hoger of 444 Baetsen 2011 (d); Bos & Maat 2002, 5-6. 445 Baetsen 2010 (b). 446 McKinley 1994, 339-342; Smits & Hiddink 2003, 144; Smits 2006, 11-12. 447 Zie Boyle 2010, 205. 448 Smits & Hiddink 2003, 143. 449 Baetsen 2011 (a), 207; Baetsen 2011 (d); Baetsen 2011 (b), 160-161; Baetsen 2010 (a), 245; Baetsen 2011 (c), 204-206; Bos & Maat 2002, 4-6; Smits & Hiddink 2003, 152. 450 Cuijpers 2015, 61-86. 268 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving juist lager was. 451 Maar de verbrandingstemperatuur is niet als enige factor verantwoordelijk voor de uiteindelijke kleur. De duur van het verbrandingsproces, maar ook de omstandigheden van het bot voor verbranding, zijn van invloed zoals een wisselend vetgehalte, vochtigheid, de aan- of afwezigheid van bloed en de porositeit van het beenmerg. 452 Figuur 13.1. Selectie van de crematieresten met verschillende verbrandingsgraad. 13.3.5 De demografische kenmerken De verbrande menselijke botfragmenten zijn onderzocht op fysieke kenmerken (tabel 13.4). Er zijn geen eenduidige geslacht onderscheidende kenmerken waargenomen bij de persoon uit het crematiegraf. Er zijn zowel robuuste (meer mannelijk) als graciële (meer vrouwelijk) uiterlijkheden zichtbaar op en aan de botfragmenten. Op basis van de ontwikkeling, vorm, verhoudingen en 451 Smits 2006, 14. 452 Devlin & Herrmann 2008, 110-111, 126. 269 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving textuur van de botfragmenten is een skeletleeftijd te schatten die in de categorie volwassen valt te plaatsen. Gelet op de langwerpige, puntige schedelnaden (figuur 13.2) lijkt het om een jong volwassene te gaan tussen de achttien en 25 jaar oud. Dat is geen opmerkelijke leeftijd. Jong volwassenen worden wel vaker aangetroffen op crematiegrafvelden. Er zijn verder geen kenmerken aangetroffen die duiden op pathologische botveranderingen of anatomische varianten. Spoor Kenmerken geslacht Conclusie geslacht Kenmerken leeftijd Conclusie leeftijd Pathologische botveranderingen 850 Robuust en gracieel Nd Vorm, afmetingen, verhouding jong volwassene 18-25 - Tabel 13.4. Overzicht demografische kenmerken. Nd = niet determineerbaar. Figuur 13.2. Detail van de schedelnaden, aangetroffen tussen de crematieresten uit S850. 13.4 Conclusies De verbrande menselijke botfragmenten uit crematiegraf S850 representeren één individu. Er zijn in het crematiegraf dierlijke gebitselementen aangetroffen die niet of zeer slecht verbrand lijken. De meeste menselijke botfragmenten zijn krijtwit van kleur. Dat betekent een goede verbranding bij een temperatuur boven de 650° Celsius. Maar er zijn ook meerdere onverbrande, zeer slechte, slechte en middelmatig verbrande fragmenten aanwezig. Het totale gewicht aan verbrande botfragmenten in het crematiegraf bedraagt 570 gr, alle lichaamsonderdelen lijken vertegenwoordigd in het graf en in representatieve onderlinge verhoudingen. Net iets meer dan de helft (53,7%) bestaat uit beenschachtfragmenten. De fragmentatiegraad (2,8), het percentage determineerbare fragmenten (21,7%) en de intactheidsratio (0,37) zijn lager dan de gemiddelden die gebruikelijk zijn op grafvelden die echter wel uit een andere periode, namelijk de Romeinse tijd, dateren. Een determinatie van de skeletleeftijd bij overlijden is mogelijk en op basis van de verhoudingen en textuur van de botfragmenten en vorm van de schedelnaden gaat het om een persoon tussen de achttien en 25 jaar oud. De onderzochte verbrande botfragmenten hebben geen eenduidige kenmerken op basis waarvan het geslacht bepaald kan worden. Ook zijn er geen kenmerken aangetroffen die duiden op pathologische botveranderingen of anatomische varianten. 270 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving De geïsoleerde ligging van het spoor, het voorkomen van dierlijke gebitsfragmenten en de grote verscheidenheid in verbrandingsgraad kan een aanwijzing zijn dat de inhoud mogelijk niet of minder goed gesorteerde brandstapel restanten (waste deposits) betreft en niet om een primair crematiegraf. Er zijn echter geen skeletonderdelen van meerdere personen terug gevonden wat verwacht kan worden wanneer de fragmenten van verschillende brandstapels afkomstig zouden zijn. Ook zijn de verschillende skeletonderdelen in representatieve verhoudingen aanwezig. Het lijkt dus aannemelijk dat het wel gaat om een primair graf, waarin de resten zijn bijgezet van een lichaam dat slechts is verbrand op de brandstapel. 271 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 272 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 14 Glas Door Eric Norde 453 Het onderzoek onder de A2 heeft acht fragmenten glas opgeleverd, afkomstig uit de cultuurlaag (laag 30), de restgeul van de Oude Rijn (S202), drie kuilen, een greppel en een laag uit de nieuwe tijd. 454 Over het algemeen gaat het om kleine fragmenten die lastig te determineren zijn. Vanwege de betrekkelijke zeldzaamheid van deze vondstcategorie worden alle fragmenten in het onderstaande kort beschreven. V59 betreft een fragment vensterglas uit de nieuwe tijd afkomstig uit een laag uit de nieuwe tijd (S20012). Deze vondst wordt hier verder buiten beschouwing gelaten. Alle relevante glasfragmenten zijn afgebeeld in figuur 14.1. V133 betreft een vrij dun fragment lichtgroen glas. In het glas zijn veel fijne luchtbelletjes aanwezig, daarnaast zijn aan de buitenzijde veel fijne groeven zichtbaar, ontstaan tijdens het vervaardigen van het glas. Het fragment is te klein om determinatie mogelijk te maken. De algemene verschijningsvorm van het glas maakt een datering in de vroege middeleeuwen waarschijnlijk. Kuil S359 waaruit het fragment afkomstig is dateert op basis van het aardewerk in de Karolingische tijd. V200, afkomstig uit S60030,betreft een recht, plat fragment lichtgroen glas. In het glas zijn veel fijne luchtbelletjes zichtbaar. Op basis van de vorm is het fragment mogelijk afkomstig van een vierkante of rechthoekige fles uit de Romeinse tijd. Nadere determinatie is niet mogelijk. V307, afkomstig uit de restgeul van de Oude Rijn (S202), betreft een bol fragment licht blauwgroen glas. In het glas zijn veel, zeer fijne luchtbelletjes zichtbaar. Aan de buitenzijde is de aanzet van een verdikking te zien, waarmee er vermoedelijk sprake is van een ribkom uit de Romeinse tijd. Ook deze determinatie is als gevolg van de fragmentatiegraad niet zeker. V340, afkomstig uit kuil S712, betreft een klein fragment zeer blauwgroen glas waarin veel fijne luchtbelletjes zichtbaar zijn. De kleur is aanzienlijk lichter dan het overige glas. Opvallend is de gebogen vorm van het glas, waarin twee ‘golven’ zichtbaar zijn. De oorspronkelijke vorm kan niet worden vastgesteld. S712 wordt op basis van het aardewerk met zekerheid in de Merovingische tijd gedateerd. V418 betreft acht fragmenten donkergroen glas afkomstig van een strijkglas. Het gaat om een massief strijkglas met een diameter van zeven cm en een hoogte van 3,4 cm. Strijkglazen werden 453 Determinatie met behulp van mevr. drs. A.E.I. Schuuring. 454 In hoofdstuk 4 wordt in tabel 4.1 een aantal van 15 genoemd. Omdat hiervan acht fragmenten aan één object kunnen worden toegeschreven, zijn deze tijdens de uitwerking als één fragment geteld. 273 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 14.1 Fragmenten glas uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. 1: V133; 2: V200; 3: V307; 4: V340; 5: V431; 6: V488; 7: M11. 1-6 = schaal 1:1; 7 = schaal 2:1. 274 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving gebruik om met name linnen textiel glad te strijken en zijn voor het eerst met zekerheid vast te stellen in de vroege middeleeuwen. 455. Binnen de strijkglazen kan onderscheid worden gemaakt tussen exemplaren met en zonder handvat, waarbij het type zonder handvat een gemiddelde diameter heeft tussen 7-7,5 en 8-9 cm en een hoogte van 2,3 tot 4,1 cm. De vondst uit Leidsche Rijn past hier goed binnen. Het gebruik van de strijkglazen kent een hoogtepunt tussen de negende en de twaalfde eeuw. 456 De vondst in Leeuwesteyn Noord is afkomstig uit greppel S1015, die op basis van het aardewerk eenduidig in de Karolingische tijd gedateerd wordt en hoort daarmee toe de vroegste strijkglazen in de Lage Landen. V431 betreft een fragment licht blauwgroen glas met een lichte bolling. In het glas zijn weinig fijne luchtbelletjes zichtbaar. Het fragment is te klein om een determinatie van de oorspronkelijke vorm mogelijk te maken. Op basis van het uiterlijk van het glasfragment stamt deze uit de midden- of laat-Romeinse tijd. Op grond van de vondstlocatie in de vroegmiddeleeuwse cultuurlaag zal het van buiten het plangebied afkomstig zijn. M11. Bij het zeven van een grondmonster afkomstig uit kuil S404 is een kleine groene holle, spiraalvormige kraal aangetroffen (figuur 8.1-7). Het object is vervaardigd uit een dunne glasdraad die rondom een dun stokje gebogen is. Van de oorspronkelijke kraal zijn drie windingen bewaard gebleven. Omdat beide uiteinden zijn afgebroken, is oorspronkelijk sprake geweest van een langere kraal. Op basis van het aardewerk uit kuil S404 dateert de kraal uit de Karolingische tijd. Samenvattend kunnen drie glasvondsten worden toegeschreven aan de Romeinse tijd. Deze zijn alle afkomstig uit cultuurlagen of uit vullingslagen van de Oude Rijn. Uit deze contexten zijn meer vondsten uit de Romeinse tijd afkomstig, zoals munten en andere metalen objecten en bouwkeramiek. De vondsten die afkomstig zijn uit gegraven grondsporen kunnen uit de vroege middeleeuwen dateren, maar afgezien van het strijkglas en de kraal is dat niet zeker. 455 De Kreyger 2011, 12. 456 De Kreyger 2011, 28. 275 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 276 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 15 Synthese Hoewel slechts een vrij beperkt oppervlak is onderzocht, levert het onderzoek in Leeuwesteyn Noord een fraaie bijdrage aan onze kennis over de bijzondere nederzetting die eerder in LR51/54 is opgegraven. Alles bij elkaar is nu een bewoningslint met een lengte van 275 m onderzocht. Op basis van de nu opgegraven resten in combinatie met het uitgestrekte deel van de nederzetting dat al door de archeologen van gemeente Utrecht is opgegraven, kan een goed beeld worden geschetst van de ontwikkeling van de nederzetting en van de bestaanswijze van de bewoners. Hier zal in het onderstaande nader op worden ingegaan, met de in hoofdstuk 1 genoemde onderzoeksvragen als uitgangspunt. Omwille van de leesbaarheid van de tekst worden de vragen hier niet puntsgewijs, maar in een lopende tekst beantwoord. 15.1 Landschap Uit het in LR51/54 uitgevoerde onderzoek is gebleken dat de vindplaats zich in de binnenbocht van een naar het zuiden toe migrerende geul van de Oude Rijn bevindt. De Rijn heeft haar loop verschillende keren min of meer plotseling verlegd, waarbij de rivier over een kleiner of groter traject een nieuwe loop heeft gevormd. Deze migrerende geul heeft in Leidsche Rijn geresulteerd in een meandergordel met een breedte van ongeveer 1,5 kilometer. Voor de omgeving van de opgraving zijn met name de veranderingen in de laatste duizend jaar van activiteit van de Oude Rijn van belang. Rond het begin van de jaartelling ontstond bij Wijk bij Duurstede de Lek. Deze nieuwe rivier nam een toenemende hoeveelheid van het debiet van de Kromme Rijn en dus ook van de Oude Rijn over. Hierdoor begon de Oude Rijn geleidelijk dicht te slibben. Ter hoogte van het sportpark Terwijde, circa 1,5 kilometer ten noordwesten van de opgravingslocatie is de basis van de verlanding van deze geul gedateerd tussen 425 en 597 na Chr., wat betekent dat deze geul rond 500 na Chr. niet meer actief was. Vermoedelijk was er toen reeds sprake van een nieuwe actieve geul binnen de Oude Rijnstroomgordel. Het lijkt er op dat deze aan het begin van de middeleeuwen gevormde geul direct ten zuiden van het nu onderzochte deel van de nederzetting heeft gelegen. Het ontstaan van deze Rijngeul wordt op basis van de opgraving van de gemeente Utrecht geplaatst in het begin van de zesde eeuw na Chr. 457 In tegenstelling tot het beeld dat tot nu toe bestond lijkt de nederzetting echter niet in een binnenbocht, maar juist in een buitenbocht van de rivier te liggen. Het landschap rond de nederzetting zal enige tijd na het inactief worden van de geul bewoonbaar zijn geworden. Toch duurt het nog tot ongeveer 575 voor de eerste sporen van bewoning aantoonbaar zijn. Deze bewoning concentreert zich op de hogere oever ten noorden van de geul. Na het tweede kwart van de 7 e eeuw, maar waarschijnlijk in het laatste kwart is er een plotselinge toename van rivieractiviteit, in de profielen zichtbaar in de vorm van een pakket zandige reactiveringsafzettingen. Tijdens deze reactivering is vermoedelijk het kolkgat of poel, direct ten 457 Nokkert, Aarts & Wynia, 2009. 277 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving westen van het onderzoeksgebied, gevormd. Bij de vorming van het kolkgat is waarschijnlijk ook een deel van de 7 e of 8 e eeuwse kade weggeslagen. Ook zal naar verwachting bij de reactivering een deel van de vondstrijke top van de verlandingsafzettingen geërodeerd zijn. Hoeveel van dit niveau verdwenen is, valt op basis van de opgravingsresultaten niet vast te stellen. De plotselinge reactivering van de rivier zal voor de nodige overlast hebben gezorgd binnen de nederzetting, maar heeft niet geleid tot het beëindigen van de bewoning. De schone oeverafzetting die samenhangt met de actieve fase wordt namelijk afgedekt door een cultuurlaag uit de Karolingische tijd, waaruit kan worden afgeleid dat de bewoning is voortgezet na de reactivering. De reactivering is wel een voorteken voor het uiteindelijke verlanden van de rivier. Het uiteindelijke laatste stadium van de actieve fase wordt ingeluid door een nieuwe opleving rond het begin van de 9 e eeuw. 458 Vrij snel hierna worden veel nederzettingen langs de Oude Rijn verlaten. Of dit uitsluitend wordt veroorzaakt door veranderingen in de bewoonbaarheid van het landschap, of dat het wordt veroorzaakt door veranderende politieke omstandigheden is niet zeker. Uiteraard kunnen beide factoren een rol hebben gespeeld. Feit is wel dat ten westen van Utrecht geen rurale nederzettingen uit de gevorderde 9 e of 10 e eeuw bekend zijn. 459 Over de begroeiing van het landschap heeft het onderhavige onderzoek als gevolg van slechte conserveringsomstandigheden weinig nieuwe informatie opgeleverd. Hiervoor blijven we aangewezen op de informatie dat het onderzoek in LR51/54 heeft opgeleverd. Wel van belang is de constatering dat in de restgeul uitsluitend resten zijn aangetroffen van planten die groeien in ondiep water. Deze constatering sluit aan bij het beeld van een rivier die langzaam verlandt. Dit zal ook zeker invloed hebben gehad op de bevaarbaarheid van de geul, al hebben de meeste platgeboomde riviervaartuigen weinig diepgang nodig. 15.2 Bewoning in de Romeinse tijd? De oudste vondst is gedaan in een dieper gelegen oeverafzetting en betreft een gordeloog uit de laat-Romeinse tijd. Deze vondst lijkt aan te sluiten op twee vondsten binnen LR51/54: een complete tweedelige voetboogfibula en een fragment van eenzelfde type fibula. Beide vondsten worden gedateerd in de laat-Romeinse tijd. Aangezien deze vondsten allemaal zijn gedaan in vrij kleiige afzettingen, lijkt het te kunnen worden uitgesloten dat het gaat om verspoelde vondsten. Indien de vondsten inderdaad in een primaire context zijn aangetroffen, duidt dat op menselijke activiteiten in de omgeving van het plangebied. Van bewoning is in deze periode echter geen sprake. Hoewel het onderzoek de nodige andere vondsten uit de (laat-) Romeinse tijd heeft opgeleverd, bevinden deze zich allemaal in een vroegmiddeleeuwse context. Er zijn geen grondsporen aangetroffen die aan deze periode kunnen worden toegeschreven. Vondsten uit de overgangsperiode van de laat-Romeinse tijd naar het begin van de Merovingische periode zijn uit de omgeving van het onderzoeksgebied bekend van slechts twee vindplaatsen, beide gelegen op de locatie van een voormalig Romeinse militair terrein. De eerste betreft het castellum in De Meern, waar tijdens een kartering enkele scherven uit de vierde en vijfde eeuw werden gevonden. Ook een laat vierde- of vroeg vijfde-eeuws Byzantijns muntgewicht duidt op bewoning in deze 458 Van Dinter 2017, 137. 459 Van Dinter 2017, 140. 278 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving periode. De tweede vroeg-Merovingische vindplaats bevindt zich ongeveer 1 km ten noordoosten van het castellum, op en rond het Groot Zandveld. 460 15.3 Vroegmiddeleeuwse bewoning Rond 575, of mogelijk iets eerder, strijken de eerste vroegmiddeleeuwse bewoners neer in het onderzoeksgebied. Hierbij wordt in eerste instantie huis structuur 3 gebouwd, parallel aan de geul van de Oude Rijn. Hoewel de sporen van het huis als gevolg van latere oversnijdingen slecht geconserveerd zijn, is direct duidelijk dat het gaat om een huis dat vergelijkbaar is met huis 1 in het naastgelegen LR51. Dit huis is toegeschreven aan de vroegste nederzettingsfase. Beide huizen hebben wanden die geplaatst zijn geweest in smalle standgreppels. Op basis van de overeenkomstige oriëntatie stond op het erf van dit huis in ieder geval bijgebouw structuur 1, een zogenaamd bijgebouw met diep ingeheide palen. Helaas bleken de houtresten die in de paalkuilen bewaard waren ongeschikt om door middel van dendrochronologisch onderzoek gedateerd te worden. Uit de oudste bewoningsfase dateert eveneens het crematiegraf S850, een eenvoudig graf waarin de verbrande botresten van een volwassen persoon zonder bijgiften zijn bijgezet. Verbrand bot uit het graf dateert tussen 545 en 640. Gezien deze vroege datering rond het begin van de nederzetting heeft dit graf heeft wellicht een symbolische functie, waarmee de nabestaanden van de overleden een claim legden op het land. In een volgende fase wordt een nieuw huis gebouwd, ditmaal haaks op de Oude Rijn gericht. Verschillende bijgebouwen kunnen op basis van hun oriëntatie aan hetzelfde erf worden toegeschreven. Onder deze bijgebouwen bevindt zich een bijgebouw met diep ingeheide palen, structuur 2. Hout van dit bijgebouw is door middel van dendrochronologisch onderzoek gedateerd tussen 715 en 739. Hoewel uit sporen van het huis zelf vrijwel geen dateerbare vondsten afkomstig zijn, kan dit op basis van de associatie met het bijgebouw rond dezelfde tijd worden gedateerd, dus in de laatste fase van de Merovingische tijd. In de Merovingische tijd is tevens een deel van de noordelijke oever van de Oude Rijn verstevigd door middel van een beschoeiing. Deze beschoeiing is opgebouwd uit aangepunte eikenhouten palen die zijn ingeheid in een geheel / grotendeels verlande oudere fase van de Oude Rijn en wordt afgedekt door latere (schone) oever- en reactiveringsafzettingen. Hoewel de palen onvoldoende jaarringen bevatten voor een dendrochronologische datering, was het wel mogelijk om het hout van één van de palen door middel van 14 C ouderdomsbepaling te dateren. Dit plaatst de beschoeiing tussen 650 en 770, eveneens in de late Merovingische tijd of op de overgang naar de Karolingische tijd. Achter de beschoeiing is een deel van een rijke vondstlaag bewaard gebleven. Analyse van het aardewerk uit deze laag wijst eveneens op een datering in het begin van de achtste eeuw. In de Karolingische tijd lijkt de nederzetting opnieuw te worden ingericht. Uit deze periode stamt een serie korte greppels die samen met verschillende stakenrijen de erven of delen van de 460 Van der Kamp 2018, 21. 279 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving nederzetting lijken te begrenzen. Naast noord-zuid georiënteerde greppels en kuilen is langs de noordelijke oever een vrij zwaar uitgevoerde palenrij aanwezig. De noordelijke grens van de nederzetting lijkt gevormd te worden door een serie korte greppels waarlangs plaatselijk vrij diep gefundeerde palen zijn waargenomen. Ten noorden van deze sporen zijn uitsluitend sporen en vondstmateriaal uit de Merovingische tijd aangetroffen, wat duidelijk maakt dat de bewoning in de Karolingische tijd duidelijker of meer fysiek was begrensd dan in de voorgaande periode. Vergelijkbare erfbegrenzingen zijn onder andere bekend uit Dorestad. 461 Met de twee nieuwe huizen in Leeuwesteyn Noord komt het totaal aantal woningen in de vroegmiddeleeuwse nederzetting langs de A2 op veertien. Op de erven van deze huizen zijn de sporen van maar liefst 57 grotere bijgebouwen aangetroffen. 37 van deze bijgebouwen betreffen een bijzonder type tweebeukig gebouw dat zich onderscheidt door een constructiewijze in de vorm van diep ingeslagen, aangepunte eikenhouten palen. Deze palen waren ingeheid tot een diepte van wel 2 m onder het eerste opgravingsvlak. Deze funderingswijze maakt duidelijk dat het gaat om hoge gebouwen, wellicht voorzien van een verdieping, die een zware last konden dragen. De afmetingen van deze gebouwen variëren van ongeveer 3 x 3 m tot 6 x 17,6 m. Zeventien van deze gebouwen hebben afmetingen die bijna vergelijkbaar zijn met de woonstalhuizen. Voor de grote bijgebouwen moet waarschijnlijk worden gedacht aan een functie als pakhuis. Op basis van de verspreiding en oriëntatie van de gebouwen wordt duidelijk dat op ieder erf minimaal één gebouw met diep ingeslagen palen aanwezig was. Hoewel tweebeukige gebouwen veelvuldig voorkomen in de periode van de zesde tot en met de achtste eeuw, lijkt het in de meeste nederzettingen te gaan om normale schuren met ingegraven palen. Slechts in een beperkt aantal nederzettingen zijn gebouwen met diep ingeslagen palen aangetroffen of herkend. Een complicerende factor hierbij wordt gevormd door het feit dat in veel opgravingsverslagen geen dieptegegevens van sporen worden vermeld. Zo kan het zelfs in Dorestad niet met zekerheid worden vastgesteld of dit type gebouw ook daar voorkomt. De aanwezigheid van dit type gebouwen kan mogelijk wijzen op een specifieke functie van de nederzetting. Op grond van de analyse van de vondsten en monsters kan de A2 nederzetting wellicht worden gezien als een handelsnederzetting. Opvallend hierbij is dat de nederzetting niet is gelegen op een strategisch punt binnen het landschap, maar gewoon langs een doorgaande rivier. De meeste nederzettingen met een afwijkende status zijn ontstaan strategische locaties, zoals op de splitsing van Rivieren. Denk hierbij aan Dorestad, dat is gelegen op de splitsing van de Rijn en de Lek, of de centrale nederzetting op het Domplein, dat is ontstaan in het Romeinse castellum op de splitsing van de Rijn en de Vecht. Wellicht moet de ontwikkelende nederzetting worden geplaatst binnen de context van het uitdijende machtscentrum dat zich vanaf 600 of 630 ontwikkelde vanuit het Domplein. Op basis van het aardewerk lijkt de nadruk van de bewoning te liggen in de Karolingische tijd, iets wat al werd verwacht op basis van de naastgelegen opgraving in LR51. Als wordt gekeken naar de verdeling van het aardewerk kunnen 90 Merovingische randfragmenten aan 32 exemplaren worden toegeschreven, tegenover 100 Karolingische randfragmenten van 90 exemplaren. Toch 461 Van Es en Verwers 2015, 26-26. 280 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving zijn binnen het nu onderzochte gebied geen gebouwplattegronden van huizen aangetroffen die met zekerheid aan deze periode kunnen worden gekoppeld. Volgens Dijkstra zijn overigens uit deze periode langs de Oude Rijn überhaupt weinig huizen herkend. 462 Het is mogelijk dat een deel van de sporen hoort bij het ten westen gelegen erf van huis 10 of 12, maar het is ook zeker mogelijk dat ten oosten van het onderzoeksgebied meer sporen aanwezig zijn geweest. Eén van de rijkste kuilenclusters ligt immers in het oostelijke deel van het onderzoeksgebied. Deze sporen zijn dan vergraven bij de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal. De opgraving in Leeuwesteyn Noord heeft een bijzonder vondstcomplex opgeleverd. Het aardewerk sluit goed aan bij vergelijkbare gelijktijdig bewoonde nederzettingen. De metaalvondsten (waaronder een zilveren sierknop van een spathariem en twee delen van zilveren vingerringen) en de dierlijke botten duiden wellicht op een status van de nederzetting, dat het niveau van de gemiddelde rurale nederzetting overstijgt. Hierbij is in ieder geval het muntcomplex bijzonder. Onder de dertien munten uit de vroege middeleeuwen bevinden zich bijvoorbeeld twee unieke munten die nog niet eerder zijn beschreven. De munten tonen een zeer diverse geografische spreiding en laten zien dat de nederzetting onderdeel uitmaakte van een uitgestrekt handelsnetwerk. Ook de dierlijke botten lijken in deze richting te wijzen. De inwoners van de nederzetting lijken onder andere bevers te hebben gevangen, voor verhandeling van de pels en misschien voor het bevergeil. Ook de geweifragmenten van edelhert en de skeletresten van eland benadrukken het feit dat de nederzetting een handelsplaats moet zijn geweest. Ambachtslieden zullen kammen en andere gebruiksvoorwerpen van gewei in de nederzetting hebben gemaakt waarna ze werden verkocht. Naast geweibewerking zijn binnen de nederzetting talrijke aanwijzingen gevonden voor andere ambachtelijke activiteiten. Zo wijzen ovenfragmenten, metaalslakken en snippers metaal op metaalbewerking en duidt de vondst van een smeltkroes op de productie of bewerking van glas. Opvallend in dat licht is het feit dat het onderzoek geen directe aanwijzingen heeft opgeleverd voor akkerbouw in de directe omgeving van de nederzetting. Het botanisch onderzoek heeft wel de nodige cultuurgewassen opgeleverd, waaronder verschillende graansoorten en meer dan duizend resten van vlas, het afvalproduct van de winning van lijnzaad. Het is niet duidelijk of het hier om de verwerking van lokaal verbouwd vlas gaat of dat het om aangevoerd materiaal gaat. Het is mogelijk dat het ongedorste lijnzaad aangevoerd is en in de nederzetting verwerkt werd. Naast het ontbreken van directe aanwijzingen voor akkerbouw in de botanische resten ontbreken ook landbouwwerktuigen die kunnen duiden op akkerbouw. Eenzelfde conclusie is getrokken uit het botanisch onderzoek in LR51/54. Hier zijn in een pollenmonster wel cultuurgewassen waargenomen, maar in een dusdanig lage concentratie dat deze als nederzettingsruis bestempeld moeten worden. 463 Samen met de opvallend grote, zwaar gefundeerde bijgebouwen lijkt dan ook geen sprake te zijn van een doorsnee nederzetting. De vondsten maken in ieder geval duidelijk dat de bewoners deelnamen aan een uitgebreid handelsnetwerk, maar wellicht kan er ook wel worden gesproken van een handelsnederzetting. 462 Dijkstra 2009, 206. 463 Kooistra 2009, 356. 281 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Op basis van het landschappelijke onderzoek en de studie van het vondstmateriaal wordt duidelijk dat de nederzetting rond 860 moet zijn verlaten, wellicht als gevolg van de verminderde rivieractiviteit en het verplaatsen van de geul. Dat de nederzeting rond deze tijd wordt verlaten sluit aan bij het beeld van andere nederzettingen langs de Oude Rijn en langs de monding van de Rijn. Het einde van de nederzetting in Leiderdorp wordt bijvoorbeeld door Dijkstra ond 840 gedateerd. Als mogelijke oorzaken benoemt hij de stormvloed van 838, met een toenemende invloed van de zee tot gevolg, en sociaal-economische en politieke veranderingen. Het verdwijnen van het machtige Dorestad tussen 850 en 875 zal hierbij een grote rol hebben gespeeld. Naast de nederzetting in Leiderdorp verdwijnen gelijktig andere naburige nederzettingen, zoals Valkenburg-De Woerd. 464 De sporen en structuren zijn zeer goed vergelijkbaar met de structuren die zijn aangetroffen in LR51/54. Zowel voor de huizen, bijgebouwen en bijgebouwen met diep ingeheide palen zijn in het ten westen van het onderzoeksgebied gelegen deel van de nederzetting vrijwel exacte parallellen voorhanden. Enige elementen die in LR51/54 niet zijn aangetroffen betreffen het crematiegraf en de houten beschoeiing in de restgeul van de Oude Rijn. De aanwezigheid van een grafveld in dit deel van de nederzetting werd overigens al vermoed op basis van de ligging van de diergraven. Van een groter grafveld is overigens geen sprake. Het geheel ontbreken van grafvelden uit de vroege middeleeuwen in Leidsche Rijn is nog een fenomeen dat in de toekomst zeker aandacht verdient. Het ontbreken van beschoeiing in het grootste deel van de nederzetting heeft vermoedelijk te maken met de verschillende reactiveringen van de Oude Rijn die hebben plaatsgevonden tegen het einde van de bewoning. Overstromingen zullen zeker een deel van de structuren in de directe nabijheid van de geul hebben uitgewist 15.4 Aanbevelingen Met deze opgraving is het onderzoek in het onderzoeksgebied en daarmee ook in het plangebied afgesloten. De resultaten wijzen er op dat in aangrenzende gebieden buiten het plangebied met behoudenswaardige resten rekening gehouden moet worden. Daarom wordt aanbevolen archeologisch onderzoek uit te voeren indien ontwikkelingsplannen voor aangrenzende gebieden worden voorgenomen. Vooral het ontbreken van een groter grafveld bij de nederzetting verdient hierbij aandacht. De resultaten van deze opgraving, maar zeker van het voorgaande onderzoek, tonen aan dat langs de A2 sprake is van een bijzondere vindplaats uit de vroege middeleeuwen. De informatie uit deze vindplaats verdient zeker meer aandacht onder de Utrechtse bevolking. Wellicht kunnen de resultaten door middel van een tentoonstelling of een voor een breed publiek geschreven boek kenbaar worden gemaakt bij de lokale bevolking. 464 Dijkstra 2016, 731. 282 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Literatuur Acsádi, G. & J. Nemeskéri, 1970. History of human life span and mortality, Budapest. Althaus, E., 1994. Kaklbrennen, Baukalk und Kalkmörtel. In: Xantener Berichte 1994, 17-32 Arbman, H., 1937. Schweden und das Karolingische Reich. Studien zu den Handelsverbindungen des 9. Jahrhunderts. Kungl, Stockholm. Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akademiens handlingar 43. Aufderheide A.C. & C. Rodríguez-Martín, 1998. The Cambridge Encyclopedia of Human Paleopathology, Cambridge University Press. Autosnelwegen.nl, z.j.a, via http://www.autosnelwegen.nl/index.php/ geschiedenis/4-1927-1940-de-eerste-autosnelwegen. Autosnelwegen.nl, z.j.b, via http://www.autosnelwegen.nl/index.php/ geschiedenis/6-1945-1959-wederopbouw-en-beperkte-nieuwbouw. Baas, S., 2013. Bouwen langs de Oude Rijn. Een Merovingische gebouwstrtuctuur langs de Oude Rijn in Oegstgeest. Bachelor scriptie, Leiden. Baetsen, S., 2008. Fysisch antropologisch onderzoek. In N.M. Prangsma (red.); Lomm, hoogwatergeul fase 1 (gemeente Arcen en Velden), een archeologische opgraving. ADC Rapport 1344. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, 113-119. Baetsen, S., 2009. Het menselijke botmateriaal. In Meurkens, L., Heunks & I.M. van Wijk; Bewoning, infrastructuur en begraving van IJzertijd tot middeleeuwen in het toekomstige tracé van de A2 Passage bij Maastricht, een Inventariserend Veld Onderzoek door middel van proefsleuven. Archol Rapport 120. Archol Leiden, 103-115. Baetsen, S., 2010 (a). Fysisch antropologisch onderzoek. In Veldman, H.A.P. & E. Blom (red.); Onder de zoden van Zaltbommel, een rurale nederzetting en een grafveld uit de Romeinse tijd in het plangebied De Wildeman. ADC Rapport 1800/ADC Monografie 8. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, 233-248, 445-464. Baetsen, S., 2010 (b). Crematieresten. In Jong, T. de, & S. Beumer (red.), Archeologisch proefsleuvenonderzoek en opgraving knooppunt Ekkersrijt-IKEA, gemeente Son en Breugel. Deel I. Wonen bij een grafheuvel uit de midden-bronstijd. Rapport 51. Archeologisch Centrum Eindhoven, Eindhoven. Baetsen, S., 2011 (a). Fysisch-antropologisch onderzoek. In Gerrets, D.A. & G.L. Williams (red.); Water en vuur, archeologisch proefsleuvenonderzoek en opgraving te Lomm Hoogwatergeul fase III. ADC Rapport 2703. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, 197-212. Baetsen, S., 2011 (b). Menselijk bot. In Meurkens, L. & A.J. Tol (red.); Grafvelden en greppelstructuren uit de IJzertijd en Romeinse tijd bij Itteren (gemeente Maastricht), opgraving Itteren-Emmaus vindplaatsen 1 & 2. Archol Rapport 144. Archol Leiden, 153-167. Baetsen, S., 2011 (c). Het menselijke botmateriaal. In H.A.P. Veldman (red.); Graven in Zoelen, de opgraving van een Romeinse nederzetting en grafveld te Zoelen Scharenburg, gemeente Buren. ADC Rapport 2391. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort 191-219. 283 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Baetsen, S., 2011 (d). Fysisch-antropologisch onderzoek. In Feijst, L.M.B. van der en H.A.P. Veldman; Graven in het verleden van Valburg, een midden-Romeins grafveld en bewoningssporen uit de Laat-Romeinse tijd te Molenzicht. ADC Rapport 2519. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, 123-142. Bardet, A.C., 1995. Pottery traded to Dorestad: some explanetory archaeometrical analyses of early medieval Rhenish wares, BROB 41, 187-251. Baumgartner, E. & I. Krüger, 1988. Phoenix aus Sand und Asche: Glas des Mittelalters, München. Beug, H.J., 2004. Leitfaden der pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete. Verlag Dr. Friedrich Pfeil, München. Bloemers, J.H.F., 1978. Rijswijk (Z.H.), De Bult, eine Siedlung der Cananefaten. Amersfoort. Nederlandse Oudheden 8. Blom, E., J. de Bruin& L. van der Feijst (red), 2008. De nederzetting te Naaldwijk II. Terug naar de sporen van Holwerda. ADC monografie 4 / ADC Rapport 1271. Böhme, A., 1972. Die Fibeln der Kastelle Saalburg und Zugmantel, Saalburg Jahrbuch 29. Böhme, H.W., 1974: Germanische Grabfunde des 4. bis 5. Jahrhunderts zwischen unterer Elbe und Loire, Münchener Beiträge zur Vor- und Frühgeschichte 19, München. Böhme, H.W., 1987. Gallien in der Spätantike. Forschungen zum Ende der Römerherrschaft in den westlichen Provinzen, Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums Mainz 34-2, 770-773. Böhner, K., 1958. Die fränkische Altertümer des Trierer Landes, 1-2, Berlin (Germanische Denkmäler der Völkerwanderungszeit, Serie B, Die fränkische Altertümer des Rheinlandes 1). Bos, J.M., 2008. Medieval brooches from the dutch province of Friesland (Frisia): a regional perspective on the Wijnaldum brooches, Paleohistoria 49/50: 709-793. Bos, R.P.M. van den & G.J.R. Maat, 2002. Cremated remains from a roman burial site in TielPassewaaij (Gelderland). Barge’s Anthropologica 9. Leiden. Botman, A., 1994. De Domburgfibula, een Fries type?, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie VU). Boyle, A., 2010. Analyse van de gecremeerde menselijke resten afkomstig van het grafveld bij Lomm Hoogwatergeul fase II. In D.A. Gerrets & R. de Leeuwe (red.); Rituelen aan de Maas, Lomm Hoogwatergeul fase II, een archeologische opgraving. ADC Rapport 2333. ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, 197-242. Briels, I.R.P.M., 2011. Plangebied Van Bijnkershoeklaan, speeltuin op de Romeinse weg, gemeente Utrecht: archeologisch onderzoek: een proefsleuvenonderzoek en opgraving. RAAP-rapport 2274. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Brinkkemper, O., M.C. Eerden & K. van der Graaf (red.), 1998. Handboek ROB-specificaties. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Brothwell, D.R., 1981. Digging up bones. Oxford. Bruin, J. de, 2011. Oegstgeest Nieuw Rijngeest-Zuid, archeologische Kroniek Zuid-Holland 43, 19-21. Bruin, J. de, 2018. Living in Oegstgeest 575-725 AD. In: Kars, M., R. van Oosten, M.A. Roxburgh & A. Verhoeven, 2018. Rural Riches & Royal Rags, 20-25. Bunte, T., 2007. Fibeln und Keramik des 6. bis frühen 11. Jahrhunderts aus der Ortswüstung Balhorn bei Paderborn; Studien zum Kulturwandel von der merowingischen zur karolingischottonischen Zeit. Dissertation Westfälische Wilhelms-Universität. Münster. 284 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Capelle, T.,1976. Die frühgeschichtlichen Metallfunde von Domburg auf Walcheren, Nederlandse Oudheden 5, Amersfoort. Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans, 2006. Digitale zadenatlas van Nederland. Barkhuis Publishing, Eelde. Centraal College van Deskundigen Archeologie, 2013. Specialistisch onderzoek, protocol 4006. Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie 3.3; landbodems. Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer, Gouda. Chadour, A.B. & R. Joppien, 1985. Schmuck II, Fingerringe, Köln. Clason, A.T., F.J. Laarman & L.S. de Vries, 2000. Oeros en eland. 14C-datering als correctie op archeologische datering. Cranium 17(1): 15-16. Clauss, G., 1982. Strumpfbänder: ein beitrag zur Frauentracht des 6. und 7. Jahrhunderts n. Chr., Festschrift Hans-Jürgen Hundt zum 65. Geburtstag 3: frühes Mittelalter. Jahrbuch des römischgermanischen Zentralmuseums Mainz 23-24: 54-88. Cohen, K.M., E. Stouthamer, H.J. Pierik & A.H. Geurts, 2012. Rhine-Meuse Delta Studies’ Digital Basemap for Delta Evolution and Palaeogeography: catalogus: channel belts in the RhineMeuse Delta. Universiteit Utrecht, Utrecht. Courty, M.A., P. Goldberg & R.MacPhail, 1989. Soils and micromorphology in archaeology, Cambridge. Cramp, R., 2000. Anglo-Saxon window glass, in J. Price, J. (ed.), Glass in Britain and Ireland AD 350-1100. British Museum Occasional Paper Number 127, 105-114. Crummy, N., 1983. The Roman small finds from excavations in Colchester, 1971-79. Colchester (Colchester Archaeological Reports 2). Cuijpers, A.G.F.M., 2015. Fysisch-antropologisch onderzoek. In: Verwers, W.J.H & W.J. van Tent; Merovingisch grafveld Elst-’t Woud (gemeente Rhenen, provincie Utrecht). Rapportage Archeologische Monumentenzorg 223. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 61-86. Debonne, V. & R. Dreesen, 2015. Stenen immigranten in de Zwinstreek. Natuursteen in de OnzeLieve-Vrouwehemelvaartkerk in Damme. In Relicta 12 (2015), 149-180. Dekker, C., 1980. De dam bij Wijk. In: Nederlandsch Archievenblad 84 (1980), 248-266. Demoule, J.-P., 1999. Chronologie et société dans les nécropoles celtiques de la culture AisneMarne du VIe au IIIe siècle avant notre ère. Revue archéologique de Picardie. Numéro spécial 15. Derks, T & N. Roymans, 2002. Seal-boxes and the spread of Latin literacy in the Rhine delta, A.E. Cooley (ed.), becoming Roman, writing Latin? Literacy and epigraphy in the Roman west. Journal of Roman Archaeology, Suppl. Ser. 48, 87-134. Devlin, J.B & N.P. Hermann, 2008. Bone colour as an interpretive tool of the depositional history of archaeological cremains. In Schmidt, C.W. & S.A. Symes (red.); The analysis of burned human remains. London, 109-128. Dielemans, L., 2015. Programma van Eisen, Leeuwesteyn Noord, Utrecht (Gemeente Utrecht PvE), Utrecht. Dijkstra, J (red), 2012. Het domein van de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de Villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC monografie 12 / ADC rapport 3100. 285 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Dijkstra, M.F.P. & A.A.A. Verhoeven, 2016. Synthese. Vroegmiddeleeuws Leithon in een breder perspectief. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten (red.), 2016. Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage. Amsterdam. Themata 8, 703-731. Dijkstra, M.F.P., 2006. Aardewerk, in M. Hemminga, M. & T. Hamburg, Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn, Leiden. Archol Rapport 69, 51-72. Dijkstra, M.F.P., 2009. Het aardewerk. In: Nokkert, M., A.C. Aarts & H.L. Wynia, Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2: een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage archeologie 26), 169-204. Dijkstra, M.F.P., 2010. Het aardewerk, in Hartog, C.M.W. den, 2010: Appellaantje. LR55: Een vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de Wilhelminalaan bij Vleuten. Utrecht, Basisrapportage archeologie 30, 65-93. Dijkstra, M.F.P., 2011. Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen de 3 e en de 9 e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de oude Rijnstreek. Proefschrift UvA, Amsterdam. Dijkstra, M.F.P., 2016. Metaal. In: M.F.P. Dijkstra, A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten (red.), Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in het plangebied Leiderdorp-Plantage (Themata 8), Amsterdam. Dijkstra, M.F.P., in voorbereiding a. Aardewerk, in Moesker, T.P. & M.F.P. Dijkstra, Een vroegmiddeleeuwse nederzetting langs de Hoogeweg in Heiloo . Archeologische opgravingen in plangebied Zuiderloo, UWP 2 en 3 , gemeente Heiloo, Amsterdam. Diachron publicatie 62. Dijkstra, M.F.P., in voorbereiding b. Aardewerk, in Kamp, J.S. van der, Langs de oever van een nieuwe rivier. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting in Leidsche Rijn (gem. Utrecht), Utrecht. Basisrapportage Archeologie 44. Dijkstra, M.F.P., Y. Sablerolles & J. Henderson, 2010. A traveller’s tale. Merovingian glass bead production at Rijnsburg, the Netherlands, in Theune, C., F. Biermann, R. Struwe & G.H. Jeute (eds.), 2010. Zwischen Fjorden und Steppe. Festschrift für Johan Callmer zum 65ten Geburtstag (Internationale Archäologie – Studia Honoraria 31), Rahden/Westfalen, 175-199. Dinter, M. van, 2017. Living along the Limes Landscape and settlement in the Lower Rhine Delta during Roman and Early Medieval times. Proefschrift Universiteit Utrecht. Doesburg, J. van, 2009. Late-medieval pottery, in: Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 2009. Excavations at Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV. Amersfoort. Nederlandse Oudheden 16, 160-212. Driesch, A. von den & J. Boessneck, 1974. Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Längenmassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen. Säugetierkundliche Mitteilungen, vol.22: 325-348. Driesch, A. von den, 1976. A guide to the measurement of animal bones from archaeological sites (= Peabody Museum Bulletin 1), Cambridge. Dütting, M.K. & S. Hoss, 2014. Lead net-sinkers as an indicator of fishing activities, Journal of Roman Archaeology: 449-442. Egan, G. & F. Pritchard, 2002. Medieval finds from excavations in London, 3: Dress accessories c.1150-c.1450. London (herdruk van de eerste uitgave uit 1991). English Heritage, 2001. Centre for archaeology guidelines. Archaeometallurgy. Swindon. 286 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Erdtman, G., 1960. The acetolysis method. Svensk Botanisk Tidskrrift 54: 561-564. Es, W.A. van & R.P. Schoen, 2008. Het vroegmiddeleeuwse grafveld van Zweeloo, Paleohistoria 49/50: 795-935. Es, W.A. van & R.S. Hulst, 1991. Das Merowingische Gräberfeld von Lent. Nederlandse Oudheden 14, Amersfoort. Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad 1. The harbour: Hoogstraat I. Nederlandse Oudheden 9, Amersfoort. Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 2009. Excavations at Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV. Nederlandse Oudheden 16, Amersfoort. Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 2015. Excavations at Dorestad 4. The settlement on the River bank Area. Nederlandse Oudheden 18. Es, W.A. van, 1967. Wijster, a native village beyond the imperial frontier 150-425 AD, Paleohistoria 11, 1-595. Escher, K. 2014. Plaques-boucles byzantines et apparantées de la periode VIe-VIIIe siècles trouvées en France. Revue archéologique de l’Est 63: 301-336. Esser, E., 2009. 15 Archeozoölogie - zoogdieren en vogels. In: M. Nokkert, A.C. Aarts en H.L. Wynia (red.); Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn: 307-334. Evison, V.I., 1990. Red marbled glass, Roman to Carolingian. In: Annales du IIe Congrès de l’Association Internationale pour l’Histoire de Verre, Basel 29th August-3rd September 1988, Amsterdam, 217-228. Faegri, K. & J. Iversen, 1975. Textbook of Pollen Analysis. Munksgaard, Copenhagen. Gaut, B., 2011. Window glass and miscellanea. In: Skre, D. (ed.), 2011. Things from the town. Artefacts and inhabitants in Viking-age Kaupang. Oslo. Kaupang Excavation Project Publication Series, vol. 3, 225-230. Gawronski, J. & P. Kranendonk, 2018. Spul. Catalogus archeologische vondsten Noord/Zuidlijn Amsterdam, Amsterdam. Gazenbeek, A.E., 2016. Tegula mammata or later. On the presence and use of tegulae mammatae in the delta of the Rhine. Anejos de Archivo Español de Arqueologia LXXVIII. Arqueología de la Constructión V. Man-made materials, engineering and infrastructure. Proceedings of the 5th International Workshop on the Archaeology of Roman Construction. Oxford, April 11-12, 2015. Madrid, 111-119 Giffen, A.E. van, C.W. Vollgraff & G. van Hoorn, 1934. Opgravingen op het Domplein te Utrecht. Haarlem. Wetenschappelijke Verslagen I. Gluhak, T. & W. Hofmeister, 2008. Provenance analysis of Roman millstones: mapping of trade areas in Roman Europe. In: R.I Kostov, B. Gaydarska & M. Gurova (eds.) Geoarchaeology and Archaeomineralogy. Proceedings of the International Conference, 28-29 October 2008, Sofia. Publishing House “St. Ivan Rilski”, Sofia 2008, 111-115. Goodall, A.R., 1984. Non-ferrous metal objects, A. Rogerson & C. Dallas, Excavations in Thetford 1948-59 and 1974-80, East Anglian Archaeology report 22, Dereham: 68-76. Graafstal,E.P. & H.F.A. Haarhuis, 1993. Vleuten-Harmelen. Een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. RAAP-Rapport 80, Amsterdam. 287 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Grimm, G.V. & E.M.P. Verhelst, in voorbereiding. Overige metaalvondsten, E.M.P. Verhelst, Boeren onder de brug: een middeleeuwse nederzetting ter plaatse van de Verlengde Waalbrug in Lent, gemeente Nijmegen. Archeologisch onderzoek: twee opgravingen in het plangebied ‘Ruimte voor de Waal’, zone J en Plaatbrug Oost. RAAP-rapport 3211, Weesp. Grinsven, P.F.A. van & M.F.P. Dijkstra, 2005. De vroeg-middeleeuwse nederzetting te Koudekerk aan den Rijn. Een bijna vergeten opgraving in de Lagewaardse Polder. Leiden. Rapport AWN-Rijnstreek. Groote, K. de, J. Bastiaans, W. De Clercq, K. Deforce & M. Vandenbruaene, 2001. GalloRomeinse graven te Huise ‘t Peerdeken, Zingen, provincie Oost-Vlaanderen, een multidisciplinaire analyse. Archeologie in Vlaanderen VII-1999/2000, 31-64. Gross, U., 1992. Zur rauhwandigen Drehscheibenware der Völkerwanderungszeit und des frühen Mittelalters, Fundberichte aus Baden-Württemberg 17/1, 423-440. Grunwald L. & R. Schreg, 2013. Frühmittelalterliche Siedlungen und Gräberfelder in der Gemarkung von Neuwied-Gladbach. Forschungsgeschichte, Quellenbestand und Auswertung einer Altgrabung. Archäologisches Korrespondenzblatt 43, 569-585. Haalebos, J.K., 1986. Fibulae uit Maurik. Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Supplement 65. Haartsen, A., 2009. Ontgonnen Verleden. Regiobeschrijvingen provincie Utrecht. ’sGravenhage, Ministerie van LNV. Haas, N.J. de & E.M. Zweekhorst, 1944. Mechanische technologie Deel IV. Vormen en gieten. Amsterdam. Habermehl, K.-H., 1975. Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, 2. Auflage. Berlin/ Hamburg. Habermehl, K.-H., 1985. Die Altersbestimmung bei Wils- und Pelztieren, 2. Auflage. Berlin/ Hamburg. Hamerow, H., Y. Hollevoet & A. Vince, 1994. Migration Period settlements and ‘Anglo-Saxon’ pottery from Flanders. Medieval Archaeology 38, 1-18. Hartog, C.M.W. den, 2010. Appellaantje. LRR55: Een vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de Wilhelminalaan bij Vleuten. Basisrapportage Archeologie 30. Hartog, C.M.W. den, 2017. Sportpark Terweide 4 Inventariserend onderzoek door middel van proefsleuven (LR80) in het Sportpark Terweide in Leidsche Rijn. Basisrapportage Archeologie 80. Heege, A., 1995. Die Keramik des frühen und hohen Mittelalters aus dem Rheinland. Stand der Forschung – Typologie, Chronologie. Warenarten, Bonn. Heeren, S. & L. van der Feijst, 2017. Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse fibulae uit de lage landen. Beschrijving, analyse en interpretatie van een vondstcategorie, Amersfoort. Heeren, S. & T. Hazenberg, 2010. Voorname dames, stoere soldatn en eenvoudige lieden. Begravingen en nederzettingssporen uit het Neolithicum, de laat-Romeinse tijd en Middeleeuwen in Wijchen-Centrum, Leiden. Heidinga, H.A. & G.A.M. Offenberg (eds.), 1992. Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas, Amsterdam. Hemminga, M. & T. Hamburg, 2004. Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn. Opgraving (DO) en inventariserend veldonderzoek (IVO) Oegstgeest – Rijnfront zuid 2004. Archol Rapport 69. 288 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Hendriks, J. & A. den Braven, 2015. Nijmegen vóór Karel de Grote. Kanttekeningen bij de bewoningscontinuïteit van de oudste stad, Archeobrief 19-4: 8-15. Hendriks, J. & F. de Roode, 2012. Het vroeg-Merovingische grafveld van Lentseveld (Lent, Nijmegen-Noord). Archeo brief 1 (16), Utrecht, 20-27. Hendriksen, M., 2004. Afgedamd en afgedankt. Metaalvondsten uit twee middeleeuwse nederzettingen in Leidsche Rijn. Utrechtse materiaalcatalogus 1. Utrecht. Hermann, B., G. Grupe, S. Hummel, H. Piepenbrink & H. Schutkowski, 1990. Prähistorische Anthropologie. Berlin. Heynowski, R., 2017. Gürtel erkennen – bestimmen – beschreiben, Berlin/München. Heyworth, M., 1988. Glass from Quentovic. Stained glass. The Magazine of the British Society of Master Glass-Painters, 16. Hiddink, H., 2003. Het grafritueel in de Late IJzertijd en Romeinse tijd in het Maas-DemerScheldegebied, in het bijzondere van twee grafvelden bij Weert, ZAR 11. Hoeve, M.L. & M. Hendrikse, 1998. The types as desrcribed by Dr Bas van Geel and colleages. Utecht. Holck, P., 1986. Cremated bones. Oslo. Hörter, F., 1994. Getreidereiben und Mühlsteine aus der Eifel. Ein Beitrag zur Steinbruch- und Mühlengeschichte. Mayen. Hoss, S. & C. Nooijen, 2008. De metaalvondsten, J. Dijkstra & J.A.W. Nicolay, Een terp op de schop. Archeologisch onderzoek op het Oldehoosterkerkhof te Leeuwarden, ADC-monografie 3, Amersfoort: 145-171. Huisman, D.J. & B. van Os, 2011. Geochemie en micromorfologie. In: J. van Doesburg, J.W. de Kort & P.A.C. Schut (red.), Waarderend onderzoek naar een ringvormig aardwerk in Appel (gemeente Nijkerk) in 2008 (RAM 185). Amersfoort. Huiting, J.H., 1995. ‘Voorn’, in: B. Olde Meierink e.a. (red.). Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht, pp. 446-450. Utrecht: Matrijs. Huls, L., 2014a. DataVaria. Tabel waterlopen K-L stad Utrecht, via https://web.archive.org/ web/20140911130824/http://www.datavaria.nl/utrecht%20waterlopen/water%20stad/k-l.html. Huls, L., 2014b. DataVaria. Tabel waterlopen Q-V stad Utrecht, via https://web.archive.org/ web/20140911130835/http://www.datavaria.nl/utrecht%20waterlopen/water%20stad/q-v.html. Hussong, L. & H. Cüppers, 1972. Die Trierer Kaiserthermen. Die spätrömische und frühmittelalterliche Keramik. Trierer Grabungen und Forschungen I, 2, Mainz am Rhein. Hussong, L., 1936. Frühmittelalterliche Keramik aus dem Trierer Bezirk. Trierer Zeitschrift 11, 75-89. Isings, C., 2009. Glas, in M. Nokkert, M., A.C. Aarts & H.L. Wynia, 2009. Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht. Basisrapportage Archeologie 26, 246-251. Isings, C., 2010. Some glass finds from Dorestad, in Willemsen, A. & H. Kik (eds.), 2010. Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Carolingian times. Turnhout, 115-117. Isings, I., G. Rauws, H. Laegers & R. de Kam, 2009. Schitterend! Twintig eeuwen glas uit Utrechtse bodem. Utrecht. Utrechtse materiaalcatalogus 3. Jacobi, H., 1914. Römische Getreidenmühlen, In: Saalburg Jahrbuch 1912, 75 – 95. 289 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Jacomet, S., 2006. Identification of cereal remains from archaeological sites (2nd edition). Basel University. Jansen, B., 2001. Rijksweg A2, Leidsche Rijn (KM59.7 tot 62.5): een Aanvullende Archeologische Inventarisatie. RAAP-Rapport 668. Jansen, B. & K. Leijnse, 2005. Plangebied ’t Zand, gemeente Utrecht; een archeologisch vooronderzoek. RAAP-Rapport 1167. Jezeer, W. (red), 2011. Een Merovingische nederzetting aan de monding van de Rijn. Een archeologische opgraving te Oegstgeest Nieuw Rhijngeest-Zuid. ADC Rapport 2054. Kamp, J.S. van der, 2004. Middeleeuwse bewoning langs de snelweg. Archeologisch proefonderzoek i.v.m. verlegging Rijksweg A2. Basisrapportage Archeologie 5. Utrecht. Kamp, J.S. van der, 2018. Langs de oever van een ieuwe rivier. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting in Leidsche Rijn. Basisrapportage Archeologie 44. Utrecht. Kars, M. & J.W. de Kort, 2014. Metaal, R.C.G.M. Lauwerier & J.W. de Kort (red.), Merovingers in een villa 2. Romeinse villa en Merovingisch grafveld Borgharen-Pasestraat, onderzoek 2012, RAM 222, Amersfoort: 113-134. Keller, C., 2012. Karolingerzeitliche Keramikproduktion am Rheinischen Vorgebirge. In: Grunwald, L., H. Pantermehl & R. Schreg (eds.), 2009. Hochmittelalterliche Keramik am Rhein. Eine Quelle für Produktion und Alltag des 9. bis 12. Jahrhunderts. Tagung in Römisch-Germanischen Zentralmuseum, 6. bis 7. Mai 2011, 209-224. Mainz. Kerckhove, J. van, 2014. Het Romeinse aardewerk. In: Driessen, M. & E. Besselsen (eds.), 2014. Voorburg-Arentsburg. Een Romeinse havenstad tussen Rijn en Maas. Themata 7, 321-472. Amsterdam. Kerkhoven, N.D., 2009. Metaal, M. Nokkert, A.C. Aarts & H.L. Wynia, Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn. Basisrapportage Archeologie 26, gemeente utrecht, Utrecht: 211-246. Ketner, F., 1954. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301. Deel IV eerste stuk 1267-1283. ’sGravenhage: Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf. Kisters, M., 1991. Een Romeinse kalkoven in Nijmegen. In: Westerheem XL (1991), nr. 1, 8-18. Kleemann, J., 1991. Grabfunde des 8. Und 9. Jahrhunderts im nördlichen Randgebiet des Karolingerreiches. Dissertatie Rheinische Friedrichs Wilhelms Universität, Bonn. Klomp, M., 1999. Metalen voorwerpen. In: Bartels, M. (red.), Steden in scherven: vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900). Zwolle/Amersfoort: 275-310. Knol, E. e.a., 1996. The early medieval cemetery of Oosterbeintum (Friesland), Paleohistoria 37-38:245-416. Knol, E., 2008. Metaal uit de vroege middeleeuwen in Katwijk-Zanderij, H.M. van der Velde (red.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek aan de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), ADC-Monografie 5, Amersfoort: 295-310. Knol, E.,1993. De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen, diss. Vrije Universiteit, Amsterdam. Koch, A., 1999. Friesisch-sächsische Beziehungen zur Merowingerzeit. Zum Fund einer Bügelfibel vom Typ Domburg auf dem sächsischen Gräberfeld von Liebenau, Ldkr. Nienburg (Weser), Nachrichten aus Niedersachsens Urgeschichte 68: 67-87. 290 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Koch, U., 1984. Der runde Berg bei Urach V: Die metallfunde der frühgeschichtlichen Perioden aus den Plangrabungen 1967-1981, Heidelberg (Heidelberger Akademie der Wissenschaften, Komission für Alamannische Altertumskunde, Schriften 10). Koning, J. de, 2012. Het aardewerk. In: Dijkstra, J. (ed.), 2012. Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC-monografie 12, 117-235. Amersfoort. Kooistra, L.I., 2009. Archeobotanie en pollenonderzoek. In: Nokkert, Aaarts & Wynia 2009, 353-357. Kooistra, L., 2007. Botanische materialen, E.M.P. Verhelst & M.D.R. Schurmans, Oudheden uit Odijk. Bewoningssporen uit de Late IJzertijd, Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel West/ Schoudermantel, Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 30: 181-212. Kreyger, F. de, 2011. Strijkglazen in de Lage Landen. Staus quaestionis, inventarisatie en analyse voor Nederland en Vlaanderen. Masterscriptie Universiteit Gent. Kuijper, W.J., 2009. 17 Archeozoölogie - schelpen. In: M. Nokkert, A.C. Aarts en H.L. Wynia (red.); Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2. Een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn: 349-351. Lauwerier, R.C.G.M. e.a., 2014. Het Merovingische grafveld, R.C.G.M. Lauwerier & J.W. de Kort (red.), Merovingers in een villa 2. Romeinse villa en Merovingisch grafveld BorgharenPasestraat, onderzoek 2012, RAM 222, Amersfoort: 211-220. Lauwerier, R.C.G.M., A. Müller & D.E. Smal (red.), 2011. Merovingers in een villa. Romeinse villa en Merovingisch grafveld Borgharen-Pasestraat, onderzoek 2008-2009, RAM 189, Amersfoort. Lippok, F.E., 2017. The Pyre and the Grave. Contextualising early medieval cremation burials in the Netherlands, the German Rhineland and Belgium. RMA Thesis Leiden University. Lippok, F.E., 2018. Complementary cemeteries and the significance of the place of interment. In: Kars, M., R. van Oosten, M.A. Roxburgh & A. Verhoeven, 2018. Rural Riches & Royal Rags, 92-95. Lovejoy, C., R. Meindl, T. Pryzbeck & R. Mensfort, 1985. Chronological metamorphosis of the auricular surface of the ilium; a new method for the determination of adult skeletal age at death. American journal of Physical Anthropology 68, 15-28. Luttikhuizen, J. & K. Ashman, 2009a. ‘Uit het archief van Huis Voorn… Oude ontsluiting en nieuwe wegen (1)’, in: Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens, jrg. 29 nr. 3, pp.78-81. Luttikhuizen, J. & K. Ashman, 2009b. ‘Uit het archief van Huis Voorn… Oude ontsluiting en nieuwe wegen (2)’, in: Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens, jrg. 29 nr. 4, pp.118-121. Maat, G.J.R., 1997. A simple selection method of human cremations for ex and age analysis. Proceedings of the Symposium ‘Çremation studies in archaeology. Villafranca, Padovana. Maat, G.J.R., A.E. van den Merwe & Th. Hoff, 2012. Manual for the Physiscal Anthropological Report. Barge’s Anthropologica 6. Barge’s Anthropologica/Academic Medical Centre, Amsterdam. Macháček, J., 2000. Fingerring, A. Wiekzorek & H.-M. Hinz (uitgevers), Europas Mitte um 1000. Katalog, Stuttgart:208. 291 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Mainman, A.J. & N.S.H. Rogers, 2000. The archaeology of York volume 17: the small finds. Fasc. 14: craft, industry and everyday life: finds from Anglo-Scandinavian York, York. Maresh, M.M., 1955. Linear growth of bones of extremities from infancy through adolescence. American journal of disease of children 89, 742-753. Margeson, S., 1995. The non-ferrous metal objects, A. Rogerson, A late Neolithic, Saxon and medieval site at Middle Haring, Norfolk. East Anglia Archaeology 74, London/Dereham: 53-69. Matolcsi, J., 1970. Historische Erforschung der Körpergrösse des Rindes auf Grund von ungarischen Knochenmaterial, Zeitschrift für Tierzüchtung und Züchtungsbiologie 87, pp. 89-137. McKinley, J.I., 1989. Cremations: expectations, methodologies and realities. In Roberts, C.A, F. Lee & J. Bintliff (red.), Burial archaeology, current research, methods and developments. British Archaeological Reports, British series 211. Oxford, 65-76. McKinley, J.I., 1994. Bone fragment size in British burials and its implications for pyre technology and ritual. Journal of Archaeological Science 21, 339-342. McKinley, J.I., 2004. Compiling a skeletal inventory: cremated human bone. In Brickley, M. & J.I. McKinley (red); Guidelines to the Standards for Recording Human Remains. Institute of Field Archaeologists Paper no. 7. Britsh Association for Biological Anthropology and Osteoarchaeology, Southampton, Reading. Meijden, R. van der, 2005. Heukels’ flora van Nederland. Drieëntwintigste druk. Wolters Noordhoff, Groningen. Müssemeier, U. & M. Schneider, 2012. Keramikproduktion der späten Merowinger- und frühen Karolingerzeit in Bornheim-Walberberg, Rhein-Sieg-Kreis. In: Grunwald, L., H. Pantermehl & R. Schreg (eds.), 2012. Hochmittelalterliche Keramik am Rhein. Eine Quelle für Produktion und Alltag des 9. bis 12. Jahrhunderts. Tagung in Römisch-Germanischen Zentralmuseum, 6. bis 7. Mai 2011, 191-207. Mainz Müssemeier, U., E. Nieveler, R. Plum & H. Poppelmann, 2003. Chronologie der merowingerzeitlichen Grabfunde vom linken Niederrhein bis zur nördlichen Eifel, Materialien zur Bodendenkmalpflege 15, Bonn. Neef, R., R.T.J. Cappers & R.M. Bekker, 2012. Digital atlas of economic plants in archaeology. Barkhuis Publishing, Eelde. Nemeskéri J., L. Harsányi & G. Acsádi, 1960. Methoden zur Diagnose des Lebensalters von Skeletfunden. Antropologischer Anzeiger 24, 70-95. Nicolay, J.A.W., 2014. The splendour of power. Early medieval kingship and the use of gold and silver in the southern Noth Sea area (5th to 7th century AD), Groningen. Nieveler, E. & F. Siegmund, 1999. The Merovingian chronology of the Lower Rhine Area: results and problems, J. Hines, K. Hoilund Nielsen & F. Siegmund (eds), The pace of change. Studies in early-medieval chronology. Oxford: 3-22. Nokkert, M., A.C. Aarts & H.L. Wynia, 2009. Vroegmiddeleeuwse bewoning langs de A2: een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Leidsche Rijn, Utrecht. Basisrapportage archeologie 26. Nooijen, C., 2012. De metaalvondsten, J. Dijkstra (red.), Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADC-monografie 12, Amersfoort: 237-292. 292 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Norde, E.H.L.D., 2017a. Het erf langs de Reth. Een Ottoonse huisplaats in het plangebied MedelAfronding, gemeente Tiel. Archeologisch onderzoek: een opgraving. RAAP-Rapport 3298. Norde, E.H.L.D., 2017b. Merovingers onder de A2. Evaluatie- en selectierapport ‘Archeologische opgraving in de Leidsche Rijn, gemeente Utrecht’ (RAAP-rapport, projectcode 23166GRW01), Weesp. Ortner, D.J., 2003. Identification of pathological conditions in human skeletal remains. London. Ottaway, P. 1992, Anglo-Scandinavian Ironwork from 16-22 Coppergate, London (The archaeology of York 17/6, the small finds). Overmeer, A.B.M., 2008. Vroegmiddeleeuws scheepshout in Midlaren?, J.A.W. Nicolay (red.), Opgravingen bij Midlaren. 5000 jaar wonen tussen Hondsrug en Hunzedal, Groningen: 457-465. Peek, C. & A. Siegmüller, 2016. Nadelrörchen – ein praktisches Accessoire der Frauen in karolingischer Zeit. Zur Funktion und Trageweise der Nadelrörchen aus dem Gräberfeld Dunum, Ostfriesland, Archäologie in Niedersachsen 19: 62-66. Pirling, R., 1966. Das Römisch-fränkische Gräberfeld von Krefeld-Gellep, Berlin. Germanische Denkmäler der Völkerwanderungszeit, Serie B, 2. Preiss, F., 2010. Tesserae and glass drops. In: Willemsen, A., & H. Kik, 2010. Dorestad in an international framework. New Research on centres of trade and coinage in Carolingian times. Proceedings of the first ‘Dorestad Congress’ held at the Museum of National Antiquities Leiden, The Netherlands. June 24-27, 123-134. Turnhout. Rauber-Kopsch, F., 1914 . Lehrbuch der Anatomie des Menschen, Abteilung II, Knocher, Bänder, Leipzig. Redknap, M., 1999. Die römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen. In: Wegner, H.-H. (eds.), 1999. Berichte zur Archäologie an Mittelrhein und Mosel 6, 11-401. Riha, E., 1979: Die römischen Fibeln aus Augst und Kaiseraugst, Forschungen in Augst 3, Augst. Riha, E., 1986. Römisches Toilettgerät und medizinische Instrumente aus Augst und Kaiseraugst , Forschungen in Augst 6, Augst. Riha, E., 1990. Der römische Schmuck aus Augst und Kaiseraugst, Augst, Forschungen in Augst 10, Augst. Rijk, P.T.A. de, 2007. De scoriis, Eisenverhüttung und Eisenverarbeitung im nordwestlichen Elbe-Weser-Raum. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 31, 95-242. Oldenburg. Ristow, S. & H. Roth, 1995. Fingerringe – Merowingerzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 9: 56-65. Rogerson, A., 1995. A late neolithic, Saxon and medieval site at Middle Haring, Norfolk. East Anglian Archaeology report 74, London/Dereham. Rösing, F.W., 1977. Methoden und Aussagemöglichkeiten der Antropologischen Leichenbrandbearbeitung. Archäologie und Naturwissenschaften 1, 53-80. Rostoker, W., McNallan, M., Gebhard, E.R., 1983. Melting/smelting of bronze at Isthmia. Historical metallurgy 17:1, 23-27. Sablerolles, Y. & C. Louvenberg, 2016. Glas. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten (red.), 2016. Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage. Themata 8, 295-332. Amsterdam. 293 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Sablerolles, Y. & J. Henderson, 2012. De glasvondsten. In Dijkstra, J. (ed.), 2012. Het domein van de boer en de ambachtsman. Een opgraving op het terrein van de voormalige fruitveiling te Wijk bij Duurstede: een deel van Dorestad en de villa Wijk archeologisch onderzocht. ADCmonografie 12, 293-354. Amersfoort. Sablerolles, Y., 1999. Beads of glass, faience, amber, baked clay and metal, including production waste from glass and amber bead making. In: J.C. Besteman, J.C., J.M. Bos, D.A. Gerrets, H.A. Heidinga & J. de Koning (eds.), 1999. The Excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times, 253-285. Rotterdam/Brookfield. Sablerolles, Y., J. Henderson & W. Dijkman, 1997. Early medieval glass bead making in Maastricht (Jodenstraat 30), the Netherlands. An archaeological and scientific investigation. In Freeden, U. von & A. Wieczorek (eds.), 1997. Perlen. Archäologie, Techniken, Analysen, Bonn. Akten Internat. Perlensymposium Mannheim 1994. Koll. Vor- und Frühgeschichte 1, 295-313. Sanke, M., 2002. Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf. Technologie – Typologie – Chronologie. Rheinische Ausgrabungen 50. Mainz. Scheuer, L. & S. Black, 2000. Developmental Juvenile Osteology, London, San Diego. Schietzel, K., 2014. Archäologische Spurensuche in der frühmittelalterlichen Ansiedlung Haithabu. Dokumentation und Chronik 1963-2013. Neumünster/Hamburg. Schulze-Dörlamm, M., 1992. Der Mainzer Schatz der Kaiserin Agnes. Neue Untersuchungen zum sogenannten “Gisela-Schmuck”, Sigmaringen [tweede druk van oorspronkelijke uitgave uit 1991]. Siegmund, F., 1998. Merowingerzeit am Niederrhein. Die frühmittelalterlichen Funde aus dem Regierungsbezirk Düsseldorf und dem Kreis Heinsberg. Köln (Rheinische Ausgrabungen 34). Sjøvold T., 1975. Tables of the combined method for determination of age at death given by Nemeskéri, Harsányi and Acsádi, Colegium Anthropologicum 19, 9-22. Smits, E. & H.A. Hiddink, 2003. Het menselijke botmateriaal. In Hiddink, H.A.; Het grafritueel in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Schelde gebied, in het bijzonder van twee grafvelden bij Weert. Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 11. Archeologisch Centrum Vrije Universiteit, Amsterdam, 143-167. Smits, E. & H.A. Hiddink, 2006. Het menselijke botmateriaal. In Hiddink, H.A.; Opgravingen op het Rosveld bij Nederweert 2, graven en grafvelden uit de IJzertijd en Romeinse tijd. Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 28. Archeologisch Centrum Vrije Universiteit, Amsterdam, 21-51. Smits, E., 2006. Leven en sterven langs de Limes, proefschrift Universiteit van Amsterdam. Sofield, C.M., 2015. Living with the Dead: Human Burials in Anglo-Saxon Settlement Contexts. Archaeological Journal 172, volume 2, 351-388. Stampfuß, R., 1939. Der spätfränkische Sippenfriedhof von Walsum, Leipzig. Quellenschriften zur Westdeutschen Vor- und Frühgeschichte 1. Standley, E., 2016. Spinning Yarns: the archaeological evidence for hand spinning and its social implications, c AD 1200-1500, Medieval Archaeology 60-2: 266-299.. Storm van Leeuwen, J.A., 1996. ‘De Hel. Een verhaal van een verdwenen naam, van de Leidse Rijn en van middeleeuwse ontginningen’, in: Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens, jrg. 16 nr. 4, pp. 93-99. 294 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Stöver, R.J., 1997. De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht. Stichtingsmonument van het bisdom Utrecht. Clavis Kunsthistorische Monografieën 16. Zutphen Taayke, E. & E. Knol, 1992. Het vroeg-middeleeuwse aardewerk van Tritsum, gem. Franekeradeel (Fr.). Paleo-Aktueel 3, 84-88. Tent, W.J. van, 1985. De opgravingen bij Oud-Leusden, Flehite 17, 10-19 (ROB-overdruk 249). Thålin-Bergman, L., 1983. Der wikingzeitliche Werkzeugkasten vom Mästermyr auf Gotland. In: H. Jankuhn (red.), Das Handwerk in vor- und frühgeschichtliche Zeit 2, 193-215, Göttingen. Theuws, F., 1999. Changing settlement patterns, burial grounds and the symbolic construction of ancestors and communities in the late Merovingian southern Netherlands. In: C. Fabech & J. Ringtved (eds.), 1999: Settlement and Landscape. Proceedings of a conference in Arhus, Denmark, May 4-7 1998, Hojbjerg, 329-341. Theuws, F., in prep. Merovingian burials of Geldrop and Dommelen. Ubelaker, D.H., 1989 2. Human skeletal remains. Excavation, analysis, interpretation. Washington Uerpmann, H.-P., 1973. Animal bone finds and economic archaeology: a critical study of ‘osteoarchaeological’ method. World Archaeology 4, 307-322. Uschmann, K.-U., 2002. Eine germanische Kalkbrenntechnik. Archäologie in Deutschland 6, 68-69. Vallois, H.V., 1937. La durée de la vie chez l’homme fossile. L’Anthropologie 47, 499-532. Various, 2016. Manual for the laboratory assignment MSc, Methods used in the skeletal recording form. Laboratory for Human Osteoarchaeology, Leiden University. Velde, H.M. van der (red), 2008. Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek opd e Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006). ADC monografie 5 / ADC Rapport 1456. Vereinigung des Archäologisch-technischen Grabungspersonals der Schweiz (VATG), 1997: Technique des fouilles. Cours d’initiation à l’étude de la métallurgie du fer ancienne et à l’identification des déchets de cette industrie. Basel. Verhelst, E.M.P. & M.D.R. Schurmans, 2007. Oudheden uit Odijk; bewoningssporen uit de late ijzertijd, de Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel West/Schoudermantel. Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 30). Verhelst, E.M.P., 2007. Metaal, E.M.P. Verhelst & M.D.R. Schurmans, Oudheden uit Odijk; bewoningssporen uit de late ijzertijd, de Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel West/Schoudermantel. Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 30): 93-124. Verhelst, E.M.P., in voorbereiding. Metaal, I.C.G. Hermsen. Lent, onderzoeksgebied zone B/C en zone Q-oost: Toeven tegenover het Tiende Legioen & Weren tegen het water. Gemeente Nijmegen. Archeologisch onderzoek: twee opgravingen in het plangebied ‘Ruimte voor de Waal’. RAAP-rapport 3205, Weesp. Verhoeven, A., 1993. Vroeg-middeleeuws aardewerk in de Kempen. Brabants Heem 45, 62-80. Verhoeven, A.A.A., 1998. Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw). Amsterdam Archaeological Studies 3. Amsterdam. Verhoeven, A.A.A., 2016a. Aardewerk. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten (red.), 2016. Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage. Themata 8, 153-209. Amsterdam. 295 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Verhoeven, A.A.A., 2016b. Keramische objecten. In: Dijkstra, M.F.P., A.A.A. Verhoeven & K.C.J. van Straten (red.), 2016. Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage Themata 8, 381-387. Amsterdam. Verhoeven, M.P.F., 2015. Een Merovingisch grafveld in Echt. Plangebied Bocage, gemeente EchtSusteren; archeologisch onderzoek: proefsleuven, zoeksleuven en een opgraving. RAAPRapport 3020. Verwers, W.J.H & W.J. van Tent, 2015. Merovingisch grafveld Elst-’t Woud (gemeente Rhenen). Rapportage Archeologische Monumentenzorg 223. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort. Vliet, K. van, 2002. In kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 6951227. Zutphen. Wageningen UR, z.j. . Geoportal: RAF aerial photographs, via http://library.wur.nl/WebQuery/ geoportal/raf. Wagner, A. & J. Ypey, 2011. Das Gräberfeld auf dem Donderberg bei Rhenen. Katalog. Leiden: Sidestone Press. Wahl, J., 1982. Leichenbranduntersuchungen. Ein Übersicht über die Bearbeitungs-, und Aussagemöglichkeiten von Brandgräbern. Prähistorische Zeitschrift 57, 1-125. Wahl, J., 2008. Investigations on Pre-Roman and Roman cremation remains from southwestern Germany; results, potentialities and limits. In Schmidt C.W. & S.A. Symes (red.); The analysis of burned human remains. London, 145-161. Walch, K., 2000. De eland in het Holoceen van Nederland: 2: Vondsten en Vindplaatsen. Cranium 17(2): 90-111. Waldron, T., 2009. Palaeopathology. Cambridge Manuals in Archaeology, Cambridge ea. Walton Rogers, P., 1997. Textile production at 16/22 Coopergate. The archaeology of York; the small finds 17/11, York. Wamers, E., 1994. Die frühmittelalterlichen Lesefunde aus der Löhrstrasse (Baustelle Hilton II) in Mainz. Mainz (Mainzer Archäologische Schriften 1). Wamers, E., 1995. Fingerringe – Karolingerzeit, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 9: 65-66. Wamers, E., 2011. Karolingerzeit, in: Fibel und Fibeltracht, Berlin/Boston, 176-191 (586-601) (ongewijzigde herdruk van Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 8, 411-607). Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1985. Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1. IVN, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1987. Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2. IVN, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1988. Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 3. IVN, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1991. Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 4. IVN, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1994. Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5. IVN, Deventer. 296 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving West, S., 1998. A corpus of Anglo-Saxon material from Suffolk, East Anglian Archaeology report 84, Ipswich. Westphalen, P., 1999. Die Kleinfunde aus der frühgeschichtlichen Wurt Elisenhof (Offa-Bücher 80), Neumünster. Westphalen, P., 2002. Die Eisenfunde von Haithabu, Neumünster. Wilson, D., 1958. A Carolingian finger-ring, British Museum Quarterly 21, 3: 80-82. Wink, K. & Porreij-Lyklema, T.E., 2013. Onderzoeksgebied LR51/LR54 en A2, gemeente Utrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (karterende fase). RAAP-Notitie 4475. Workshop of European Anthropologists, 1980: Recommendations for age and sex diagnoses of skeletons. Journal of human evolution 9, 517-549. Young, S., 2002. Moreton Bagot, Warwickshire: Viking-period fragment of silver ring bezel, Treasure Annual Report 2002, Department for Culture, Media and Sport, Cultural Property Unit, London: 64. Ypey, J., 1966. Das frühmittelalterliche Gräberfeld in Leersum. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 15-16, 145-167. Ypey, J., 1973. Das fränkische gräberfeld zu Rhenen. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, 289-312. 297 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 298 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen Figuren Figuur 1.1. De begrenzing van het plangebied Leeuwesteyn Noord en de ligging daarbinnen van het onderzoeksgebied; inzet: ligging in Nederland (ster). Figuur 2.1. Resultaten van het waarderend onderzoek naar vindplaats 3. Naar Jansen, 2001. Figuur 2.2. Omtrek van de opgravingsputten ten westen van het plangebied binnen LR51 en LR54 van de sectie archeologie van de gemeente Utrecht. Figuur 2.3. Resultaten van het booronderzoek binnen het plangebied. Naar Wink & PorreijLyklema 2013. Figuur 4.1. Omtrek van de werkputten en de ligging van de gedocumenteerde profielen. In lichtgrijs zijn de werkputten aangegeven die door de sectie cultuurhistorie van de gemeente Utrecht ten westen van het onderzoeksgebied zijn aangelegd. Figuur 4.2. Verspreiding van de vondsten, uitgesplitst per vondstcategorie. Figuur 5.1. Uitsnede van de paleogeografisch kaart van de Rijn-Maasdelta (Cohen e.a., 2012), met de in de tekst genoemde stroomgordels. De opgraving is met een rode ster aangegeven. Figuur 5.2. Geologisch overzicht van de omgeving van de opgraving (naar: Van Dinter, 2015) Figuur 5.3. Schematische weergave van de ontwikkeling van het landschap (uit Nokkert e.a., 2009). Figuur 5.4. Geologische interpretatie van het west profiel van WP 1 &2, zuid is linksboven, noord is rechtsonder. De lichtere kleuren aan de basis van het profiel, zuidzijde, betreffen de op basis van boringen geïnterpreteerde delen. Figuur 5.5. Geologische interpretatie van het zuidelijke deel van het west profiel van WP 10. Links is zuid. Figuur 5.6. Foto van het west profiel van put 1 met de twee donkere cultuurlagen (laag 30 en 32), gescheiden door een lichter gekleurd pakket oeverafzettingen (laag 31). Figuur 5.7. Foto van het westprofiel van WP2 met duikende lagen in zuidelijke richting (links) de geul in. Figuur 5.8. Detail van het profiel in het westelijke profiel van WP10 met in het zuiden (links) de insteek van vulling 52 en ten noorden (rechts) daarvan een complex opgebouwd zandlichaam met scheve gelaagdheid en erosieve overgangen. Figuur 6.1. Allesporenkaart, uitgesplitst naar spoorcategorie . Figuur 5.9. Vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in Leidsche Rijn. Bron: sectie Cultuurhistorie, gemeente Utrecht. Figuur 5.10. Overzicht van het afwateringssysteem rond de Oude Rijn en Leidse Rijn. (bron: Storm van Leeuwen, 1996, p. 94). Figuur 5.11. Kaart van Strijland en directe omgeving door J. van Broeckhuijsen in 1706, kopie door D. van der Werf uit 1877. Bron: HUA cat. 216067. Figuur 5.12. RAF-luchtfoto van 10 september 1944 met de onvoltooide A2 tussen de boerderij Strijland en het Amsterdam-Rijnkanaal. (bron: Wageningen UR, RAF3217). Figuur 5.13. RAF-luchtfoto van 22 januari 1945 toont een besneeuwd landschap waarin reliëf 299 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving goed zichtbaar is. (bron: Wageningen UR, RAF4001). Figuur 6.1. Allesporenkaart, uitgesplitst naar spoorcategorie. Figuur 6.2. Structurenkaart, uitgesplitst naar structuur-aard en datering. # Figuur 6.3. De oostelijke bermsloot van de A2 in het vlak van WP13, zichtbaar als een donkergrijze verkleuring. Figuur 6.4. Verblauwing van het vlak in WP2. Figuur 6.5. Detail van huis structuur 3, inclusief spoordieptes. Figuur 6.6. Detail van de wandgreppel van huis structuur 3. De afzonderlijke planken zijn hierin goed te onderscheiden. Figuur 6.7. Detail van huis structuur 5. Figuur 6.8. Overzicht van de bijgebouwen binnen de nederzetting. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen normale bijgebouwen met ingegraven paalkuilen en bijgebouwen met aangepunte, diep ingeheide palen. Figuur 6.9. Overzicht van de ligging van huis structuur 3 en de bijbehorende bijgebouwen op de noordelijke oever van de Oude Rijn. De palenrij in het zuiden is parallel aan de oever geplaatst. Figuur 6.10. Detail van structuur 8 en 16, inclusief spoordieptes. Figuur 6.11. Details van bijgebouw structuur 6. A: Detail van de sporenkaart. B: Detail van de stakenwand in de coupe. Figuur 6.12. Bijgebouw schuur 20 in Katwijk-Zanderij. Bron: Van der Velde 2008, 180. Figuur 6.13. Enkele voorbeelden van coupes over ingeheide palen. 1: S644; 2: S638; 3: S631. In alle sporen is onderin een restant van de oorspronkelijk aangepunte houten paal aanwezig. Figuur 6.14. Detail van de drie gebouwen met diep ingeheide palen Figuur 6.15. De sporen van structuur 1 in het vlak, direct na het blootleggen. Figuur 6.16. Vergelijkbare tweebeukige schuren uit de aangrenzende nederzetting en Oegstgeest. A: gebouw B7, B8 en B9 uit de naastgelegen opgraving van gemeente Utrecht; B: bijgebouw 1 en 2 uit Oegstgeest – Nieuw Rhijngeest-Zuid. Bron: Nokkert, Aarts & Wynia 2009, 93 en Jezeer (ed.) 2011, 29-30. Figuur 6.17. De houten palen, zoals aangetroffen in de hoek van WP6. A: de palen in het vlak; B: coupe over spoor 678; C: Coupe over S678 met op de achtergrond de overige palen van de beschoeiing. Goed te zien is dat de palen zijn ingeslagen op de grens tussen de lichtgele oeverafzetting (ter hoogte van de maatbalk) en de donkergekleurde verlandingsafzettingen. De schuin wegduikende lagen in het profiel betreffen reactiveringsafzettingen. Figuur 6.18. Detailopnames van de beschoeiing. A: de beschoeiing in het vlak. B: coupe over het westelijke deel van de beschoeiing, gezien richting het zuiden. C: coupetekening van het westelijke deel van de beschoeiing. Figuur 6.19. Lange aangepunte paal, aangetroffen langs de bovenkant van de beschoeiing. A: de complete paal, direct na blootleggen. B: detail van het aangepunte uiteinde van de paal. Figuur 6.20. Detail van de erfgreppels structuur 10, palenrijen structuur 9 en stakenrijen structuur 7. Figuur 6.21. Lengtecoupe over greppel S359. Direct op de voorgrond is de aangepunte paal S487 zichtbaar. 300 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 6.22. A: Greppel S1015 in de coupe; B: detail van enkele schelpen in vulling 3 van S1015. Figuur 6.23. De greppels in het noordelijke deel van de nederzetting in relatie tot de greppels zoals die door de sectie Cultuurhistorie gemeente Utrecht zijn opgetekend. Figuur 6.24. A: Aangepunte staak S174 in de coupe. B: Detail van stakenrij S804 in het vlak. Figuur 6.25. Voorbeeld van een hek in de vroege middeleeuwen, in het nagebouwde dorp uit de Karolingische tijd Freilichtlabor Lauresham (D). Figuur 6.26. De palenrij op de noordelijke oever van de Oude Rijn. Figuur 6.27. Detail van de kuilclusters structuur 20 en 21. Figuur 6.28. Coupe over kuil S211 met onderin een houtskoolrijke vulling en daarboven een schelprijke laag. Figuur 6.29. Coupe over de schelprijke kuil S898. Figuur 6.30. Detail van graf S850 in het vlak en in de coupe. Figuur 6.31. Detail van de allesporenkaart met de locatie van het graf binnen de vierkante greppelstructuur uit de nieuwe tijd. Figuur 6.32. De locatie van het crematiegraf S850, kuil S254 met een vingerkootje en het diergraf S169 in relatie tot de door gemeente Utrecht opgegraven diergraven. Figuur 6.33. De vroegmiddeleeuwse nederzettingen van Koudekerk en Oegstgeest in beeld, met de menselijke en dierlijke begravingen binnen een uitsnede van de nederzettingen aangeven (Dijkstra 2011, 157, 256, bewerkt door F. Lippok; de Bruijn 2018 bewerkt door F. Lippok). Figuur 6.34. Greppel S191 uit de nieuwe tijd. Het spoor wordt oversneden door een recente verstoring, vermoedelijk samenhangend met de A2. Figuur 6.35. Detail van de rechthoekige greppel (structuur 13) met daarbinnen twee palenrijen uit de nieuwe tijd Figuur 6.36. Coupe over greppel S573. Onderin de coupe is te zien dat het spoor oorspronkelijk een rechthoekige doorsnede heeft gehad. B: lengtecoupe over de palenrij binnen de greppel. Figuur 6.37. De greppels uit de nieuwe tijd, in relatie tot de greppels in LR51/54. Figuur 7.1. Aardewerkvormen uit de Romeinse tijd. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.2. Merovingisch roodgeverfd wandfragment van een schaal. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.3. Merovingisch gladwandige knikwandpotten. Schaal 1:3; losse stempels schaal 1:1 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.4. Merovingisch ruwwandige tonvormige potten. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.5. Merovingisch ruwwandig bodemfragment, wellicht van een kan of fles. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.6. Merovingisch ruwwandige twee- of drie-orige kruiken (amforen). Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.7. Merovingisch ruwwandige knikwandschalen. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.8. Karolingische potvormen type W II, III en IV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.9. Karolingische potvormen type W IX. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.10. Karolingische potvormen type W X. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.11. Karolingische potvormen type W XIV. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.12. Merovingisch handgemaakt aardewerk, type H III. Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). 301 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 7.13. Karolingisch handgemaakt aardewerk, type H I Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.14. Spinklossen van aardewerk. Schaal 1:2 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.15. Vroegmiddeleeuws wandfragment van een smeltkroes voor glas, waarschijnlijk van een Karolingische bolpot (W III). Schaal 1:3 (tek. M. Dijkstra). Figuur 7.16. Ligging van sporen die van belang zijn bij de verspreiding van het vroegmiddeleeuws aardewerk. Figuur 7.17. Verspreiding van het Merovingisch, Karolingisch draaischijf- en vroegmiddeleeuws handgevormd aardewerk over het onderzoeksgebied. Figuur 7.18. verspreiding van onderling passende aardewerkfragmenten. Figuur 8.1. Sterk gesleten geweipunt van een edelhert (V359). Schaal: 1:1. Figuur 8.2. Benen naald, vervaardigd uit het kuitbeen van een varken (V188). Schaal: 1:1. Figuur 8.3. Objecten vervaagd uit paardenbot. 1: Mogelijk werktuig V468; 2: glis V297; 3: glis V435. Schaal: 1:2. Figuur 8.4. Het diergraf S169 in het vlak, nadat het grotendeels is vrijgelegd. Figuur 8.5. Bewerkte afvalstukken van edelhertgewei. 1: fragment uit het midden van een gewei, aan twee zijden gezaagd (V422); 2: fragment van net boven de rozenkrans, met aan beide zijden zichtbare zaagsporen. Schaal: 1:1. Figuur 8.6. Botfragmenten van eland. 1: schedelfragment V155; 2: linkeronderkaak V484. Schaal: 1:2. Figuur 9.18. Metaalvondsten uit de Romeinse tijd. Schaal 1:1. Figuur 9.19 Metaalvondsten uit de functiegroepen Huis en meubels, en Tafel/keuken, uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1. Figuur 9.20 Metaalvondsten uit de functiegroepen Tafel/keuken en kledingaccessoires, uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1. Figuur 9.21 De typologie van de Domburgfibulae, naar Koch 1999, Abb. 3. Figuur 9.22. Merovingische schijffibula uit graf 338 van Rhenen-Donderberg, als mogelijke parallel voor V399. Uit Wagner & Ypey 2011, 249. Figuur 9.23 Kledingaccessoires, toiletgerei en sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. Figuur 9.24. Sieraden uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. Figuur 9.25 Metaalvondsten uit de functiegroep Scheepvaart, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders aangegeven. Figuur 9.26 Onderdelen van wapentuig en messen uit de vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. Figuur 9.27 Metaalvondsten uit de functiegroep Nijverheid, metaalbewerking en ambachten, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1, tenzij anders aangegeven. Figuur 9.28 Reconstructie van een Karolingische naaldenkoker. Uit Peek & Siegmüller 2016, 64, Abb. 4. Figuur 9.29 Metaalvondsten uit de functiegroepen Textielbewerking, Visvangst en Overig/onbepaald, vroege middeleeuwen. Schaal 1:1. Figuur 9.30 Metaalvondsten uit de nieuwe tijd. Schaal 1:1, tenzij anders vermeld. Figuur 9.31. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per fase. Verklaring legenda: 1 Romeinse tijd, 2 Merovingische tijd, 3 Karolingische tijd, 2-3 vroege middeleeuwen. 302 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Figuur 9.32. Verspreiding van de metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per functiegroep. Figuur 9.33. Verspreiding van de metaalvondsten uit de functiegroep nijverheid en ambachten, uit de vroege middeleeuwen. Verklaring legenda: a algemeen gereedschap, h houtbewerking, m metaalbewerking, n naaigerei, t textielbewerking, v visvangst. Figuur 9.34. Verspreiding van de slakken en metaalvondsten uit de functiegroep metaalbewerking, uit de vroege middeleeuwen. Figuur 9.35 Overzicht van 12 van de 13 vroegmiddeleeuwse munten uit Utrecht-Leeuwesteyn. Figuur 10.1. Fragment kalkmortel (V276), vermoedelijk afkomstig uit een muur uitgevoerd in Opus caementicium. Figuur 10.2. Fragmenten natuursteen, ad hoc gebruikt als slijpsteen. 1: V31; 2: V240; 3: V457; 4: V484. Figuur 11.1. Bovenzijde van ijzerrijke smeedslak V150. Het hitteschild met daarachter de blaasbalg bevond zich oorspronkelijk links. De schaalverdeling is in cm. Figuur 11.2. Onderzijde van ijzerrijke smeedslak V495. De lichtgrijze laag is de rest van de haardwand en –bodem. De schaalverdeling is in cm. Figuur 11.3. Silicaatrijke smeedslak V491, met as, glas en roestige plekken. De schaalverdeling is in cm. Figuur 11.4. Bronsslak V323 met een druppelachtig oppervlak. De schaalverdeling is in cm. Figuur 11.5. De naar het vuur gewende zijde van ovenwand V483. De schaalverdeling is in cm. Figuur 11.6. Zijaanzicht van ovenwand V483 met herkenbare gelaagdheid. de schaalverdeling is in cm. Figuur 13.1. Selectie van de crematieresten met verschillende verbrandingsgraad. Figuur 13.2. Detail van de schedelnaden, aangetroffen tussen de crematieresten uit S850. Figuur 14.1. Fragmenten glas uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. 1: V133; 2: V200; 3: 307; 4: V340; 5: V431; 6: V488; 7: M11. 1-6 = schaal 1:1; 7 = schaal 2:1. Tabellen Tabel 1. Archeologische tijdschaal. Tabel 4.1. Aantallen en gewicht per vondstcategorie. Tabel 4.2. Resultaten macrobotanische waardering. Tabel 6.1. Aantallen sporen per interpretatie. Tabel 6.2. Resultaten van de 14C-ouderdomsbepalingen. Tabel 7.1. Overzicht van aantallen scherven/fragmenten aardewerk en overige keramiek per periode en soort. Tabel 7.2. Overzicht van oxiderende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw gedetermineerde scherven ( z = middel zandig oppervlak). Tabel 7.3. Overzicht van reducerende baksels van op basis van het MAE, incl. als merw/karw gedetermineerde scherven (z = middel zandig oppervlak). Tabel 7.4. Typen-indeling en datering van knikwandpotten voor het Duitse Rijnland. Tabel 7.5. Verdeling van de in Leeuwesteyn Noord gevonden typen knikwandpotten. Tabel 7.6. Verdeling van typen knikwandpotten aan de hand van hun datering. Tabel 7.7. Randtypologie voor Wölbwandtöpfe zoals opgezet voor de opgraving 303 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Rijnsburg-Abdijterrein. Tabel 7.8. Overzicht van aangetroffen randfragmenten van Wölbwandtöpfe, op basis van het MAE. Tabel 7.9. Verdeling van de randtypen van tonpotten over de drie hoofdcategorieën kleuren van LR51/54 en Leeuwesteyn Noord. Tabel 7.10. Overzicht van voorkomende Karolingische Dorestad-baksels op basis van het MAE, incl. als karw/merw gedetermineerde scherven. Tabel 7.12. Typenverdeling binnen het Karolingisch draaischijfaardewerk op basis van randfragmenten. Tabel 7.13. Overzicht van gebruikte bakselindeling van handgemaakt aardewerk (deels naar Verhoeven 1998, tabel 13). 1000 μm is 1 mm. Tabel 7.14. Verdeling van baksels binnen het vroegmiddeleeuws handgemaakt aardewerk op basis van het MAE van Leeuwesteyn Noord (en ter vergelijking van LR51/54). Tabel 7.15. Verdeling van de randtypen vroegmiddeleeuws kogelpotaardewerk van Leeuwesteyn Noord (en ter vergelijking van LR51/54). Tabel 7.16. Verdeling van de scherven uit de opeenvolgende bodemlagen per periode (niet meegerekend zijn niet periodiseerbare scherven handgemaakt vroegmiddeleeuws aardewerk en indetermineerbare scherven). Tabel 7.17. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit de verschillende geulvullingen van S202. De vullingen zijn stratigrafisch geordend. Tabel 7.18. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een groep kuilen rondom gebouw 3. Tabel 7.19. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit een rij kuilen (onderdeel van structuur 10) langs de westgrens van de opgraving. Tabel 7.20. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit twee greppels langs de noordwestgrens van de opgraving. Tabel 7.21. Verdeling, datering en aanwezige typen van aardewerk uit greppel S 785. Tabel 7.22. Onderling passende scherven binnen Leeuwesteyn Noord. Tabel 7.23. Verdeling van het aandeel vroegmiddeleeuws handgemaakt en draaischijfaardewerk over de verschillende opgravingscampagnes van de nederzetting, van west naar oost. Tabel 8.1. Conservering van het botmateriaal per periode. Tabel 8.2. Fragmentatiegraad van het botmateriaal per periode van fragmentatieklasse 1 (0-10% van het bot resterend) tot fragmentatieklasse 6 (bot is geheel compleet). Tabel 8.3. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) per periode. Tabel 8.4. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het aantal resten (n). Tabel 8.5. Verhouding tussen de aangetroffen gedomesticeerde zoogdieren, op basis van het beengewicht (in gram). Tabel 8.6. Leeftijdsgegevens voor rund, varken, schaap/geit en paard. Tabel 8.7. Verhouding tussen consumptie- en slachtafval voor rund, varken, schaap/geit en paard. Tabel 8.8. Vleeskwaliteit op basis van aanwezige skeletelementen van rund, varken, schaap/geit en paard. Tabel 8.9. Aangetroffen diersoorten met het aantal resten (n) in geul S 202. 304 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Tabel 9.1. Geconserveerde en uit te selecteren vondsten per metaalsoort. Tabel 9.2. Verkorte weergave van de determinaties van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse munten. Tabel 9.3. Metaalvondsten per functiegroep en fase. ROM = fase 1, Romeinse tijd; MEVB = fase 2, (laat) Merovingische tijd, MEVC = fase 3, Karolingische tijd, MEV = fase 2 of 3. De in hoofdstuk 11 beschreven slakken zijn hier niet meegeteld. Tabel 9.4. Metaalvondsten uit de nieuwe tijd (fase 4 en 5), per functiegroep. Tabel 9.5. Scherp gedateerde metaalvondsten uit de nieuwe tijd, deels op basis van voorlopige determinaties van ongeconserveerde vondsten, op volgorde van oud naar jong. Tabel 9.6. metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen per aard en datering van de vondstcontext. Tabel 9.7. metaalvondsten uit de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen, afkomstig uit gelijktijdige vondstcontexten, vergeleken met de resultaten van Odijk (naar Verhelst 2008, tabel 9.6). Tabel 9.8. Selectie van de gedateerde metaalvondsten in chronologische volgorde. Rood munten, donkergrijs overig metaal, lichtgrijs overig metaal dateringsmarge. Tabel 9.9. Vergelijking van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse metaalvondsten uit de huidige opgraving (Utrecht-Leeuwesteyn) en de eerdere opgravingen (LR51/LR54), per functiegroep en vorm. Tabel 10.1. Het materiaal uit de vroegmiddeleeuwse nederzetting Leidsche Rijn A2, uitgesplitst naar type, aantal en gewicht. Voor de juiste inkadering is ook het materiaal dat door de gemeente Utrecht is verzameld in de tabel opgenomen (bron Nokkert, Aarts & Wynia, 2009, tabel 7.1). Tabel 10.2. Het materiaal uit het onderzoek van het oostelijk deel van de nederzetting, uitgesplitst naar type, datering, aantal en gewicht. Tabel 10.3. De matrix van het materiaal, uitgesplitst naar vormtype. De verklaring van de matrix codes is onder weergegeven, de grijze vlakken geven de fragmenten weer waarin grof zand voorkomt. Tabel 10.4. Het verbrand leem ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht. Tabel 10.5. Het natuursteen ingedeeld naar hoofdgroepen, in aantallen en gewicht. Tabel 10.6. Slijpstenen. Tabel 10.7. Gewichten. Tabel 11.1. Aantal (n) en gewicht (G) van het in het plangebied Leidsche Rijn aangetroffen slakmateriaal. Het verschil in aantal (%) en gewicht (%) wordt veroorzaakt door verschillen in het soortelijk gewicht en de grootte van de fragmenten. Tabel 12.1. Overzicht van de gewaardeerde macrobotanische monsters. Tabel 12.2. Overzicht van de gewaardeerde palynologische monsters. Tabel 12.3. Resultaten van de macrobotanische analyses. Tabel 13.1. Overzicht gewicht zeeffracties en verbrandingsgraad. Tabel 13.2. Overzicht percentage determineerbaar, aanwezige skeletonderdelen en onderlinge verhoudingen. Tabel 13.3. Overzicht intactheidsratio en fragmentatiegraad. Tabel 13.4. Overzicht demografische kenmerken. Nd = niet determineerbaar. 305 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Bijlagen Bijlage 1. Overzicht van de grondmonsters en hun context. Bijlage 2. Dendrochronologische rapporten. Bijlage 3. Sporenlijst. Bijlage 4. Vondstenlijst. Kaartbijlage Kaartbijlage 1. Allesporenkaart inclusief spoornummers 306 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Bijlage 1. Overzicht van grondmonsters en hun context *** monster put vlak spoor vulling aard spoor code beschrijving / advies 1 1 1 167 1 paalkuil bijgebouw macro waarderen. 2 2 104 202 47 restgeul oude rijn macro waarderen. 3 2 1 211 0 kern paalkuil macro losse paalkuil; Niet waarderen. 7 3 1 255 0 kuil binnen rijk kuilencluster macro waarderen. 8 3 1 255 0 kuil binnen rijk kuilencluster macro zeven op klein vondstmateriaal. 9 5 1 359 4 greppel - nederzettingsgreppel? macro waarderen. 10 5 1 425 3 kuil/uiteinde greppel to s 359 macro waarderen. 11 5 1 404 4 kuil macro losse kuil. Niet waarderen. 12 5 1 350 0 kuil macro losse kuil. Niet waarderen. 13 5 1 360 1 greppel to s 359; nederzettingsgreppel? macro waarderen. 16 5 1 361 2 paal bijgebouw / pakhuis hout bewerkingssporen en dendro. 17 9 1 572 0 greppel - nederzettingsgreppel? macro zeven op klein vondstmateriaal. 18 9 1 572 1 greppel - nederzettingsgreppel? macro waarderen. 19 9 1 556 1 nieuwtijdse greppel macro nieuwtijds spoor; niet waarderen. 20 10 1 712 0 kuil binnen kuilencluster macro waarderen. 21 9 1 512 0 kuil / uiteinde greppel macro waarderen. 22 9 1 638 3 kuil binnen kuilencluster hout dendro; waarderen. 23 7 1 850 0 crematiegraf crematie reeds gewaardeerd. 24 9 1 644 0 paal bijgebouw / pakhuis hout dendro; waarderen. 25 2 104 202 51 restgeul oude rijn OSL waarderen. 26 2 104 202 51 restgeul oude rijn OSL waarderen. 27 2 104 202 55 restgeul oude rijn OSL waarderen. 28 7 2 1000 0 paal bijgebouw / pakhuis hout dendro; waarderen. 29 7 2 1006 0 paal bijgebouw / pakhuis hout dendro; waarderen. 30 7 1 813 0 kuil macro losse kuil; niet waarderen. 31 7 1 820 1 kuil binnen kuilencluster macro waarderen. 32 8 1 785 1 greppel in oeverzone - Karolingisch? macro waarderen. 33 8 1 892 0 kuil binnen kuilencluster macro waarderen. 34 8 1 898 0 kuil binnen serie langwerpige kuilen schelp waarderen. 35 7 1 866 0 paal bijgebouw / pakhuis hout dendro; waarderen. 36 7 2 1007 0 paal bijgebouw / pakhuis hout dendro; waarderen. 307 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving monster put vlak spoor vulling aard spoor code beschrijving / advies 37 10 3 995 0 houten paal, los, in restgeul hout dendro; waarderen. 38 1 1 999 0 niet op tekening - nazoeken hout dendro; waarderen. 39 7 1 850 0 crematiegraf crematie reeds gewaardeerd. 40 2 104 202 35 restgeul oude rijn macro klein vondstmateriaal. 41 2 104 202 36 restgeul oude rijn macro waarderen en zeven klein vondstmateriaal. 42 12 2 1104 0 houten paal - kade hout dendro; waarderen. 43 12 2 1107 0 houten paal - kade hout dendro; waarderen. 44 6 2 678 0 houten paal - kade hout dendro; waarderen. 45 12 2 1103 0 houten paal - kade hout dendro; waarderen. 46 12 2 1099 0 houten paal - kade hout dendro; waarderen. 47 12 2 1112 0 houten paal - kade hout dendro; waarderen. 48 12 2 1100 0 houten paal - kade hout dendro; waarderen. 308 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Bijlage 2. Dendrochronologische rapporten Esther Jansma Nederlands Centrum voor Dendrochronologie RING Postbus 1600 NL-3800 BP Amersfoort Aan: dhr. E. Norde RAAP Archeologisch Adviesbureau Pollaan 48 E-F 7202 BX Zutphen RING Rapportnummer 2017001 DCCD identifyer P: 2017001 Betreft: Dendrochronologisch onderzoek Leidsche Rijn 88 – Oude A2 18-1-2018 Amersfoort Geachte heer Norde, Hierbij ontvangt u de resultaten van een daterend onderzoek dat door Stichting RING is uitgevoerd aan negen houtmonsters afkomstig uit de opgraving Leidsche Rijn 88, Oude A2 / Leeuwestein Noord (OM 3293414100). Alle negen houtmonsters van eik bleken ongeschikt voor dendrochronologisch onderzoek. Het hout heeft te weinig jaarringen en het hout heeft vergroeiingen (Tabel 1). De jaarringpatronen van de houtmonsters zijn niet dendrochronologisch opgemeten. Het dendrochronologisch onderzoek resulteerde niet in een datering van de houtmonsters. Vriendelijke groeten van, ing. P. Doeve MA (dendrochronoloog) RING Rapportnummer 2017001 1/3 309 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Tabel 1. Materiaaloverzicht. vondstnummer houtsoort n kern spint wankant 42 eik < 50 nee ja ? 43 eik < 50 ja ? ? 44 eik < 40 ja ? ? 45 eik c. 58 nee ja nee 46 eik c. 30-40 ja ja nee 47 eik 25-30 ja ja ? 48 eik < 25 nee nee nee 538 eik c. 30-40 nee nee nee opmerking zeer verdroogd en gefragmenteerd Toelichting op de resultaten van de dendrochronologische analyse Zie http://vkc.library.uu.nl/vkc/dendrochronology/SiteCollectionDocuments/Dendro_variabelen.pdf voor een toelichting op de gebruikte variabelen. Variabele Houtsoort Kern Spint Wankant Sterfdatum n %PV t OL P Toelichting op de resultaten van een dendrochronologische analyse Esther Jansma, versie 18 juni 2015 (Nederlands) Toelichting Het hout wordt door dendrochronologen meestal alleen gedetermineerd ten behoeve van de datering. Alleen de genus, bijv. Den (Pinus), wordt bepaald. Verdere soortbepaling, zoals bijv. grove den (Pinus sylvestris), blijft vaak achterwege, tenzij deze eenvoudig vastgesteld kan worden. Een uitzondering hierop is Abies alba (Zilverspar), de enige soort Abies die in het verleden in Nederland is toegepast. (Geschatte) afstand tot de eerst gevormde (oudste) jaarring in de stam, meestal uitgedrukt als het aantal jaarringen dat in het hart van het hout ontbreekt tot aan de merg (de binnenste ring). Aantal gemeten ringen spinthout. Spinthout is de zone levende jaarringen tussen het dode kernhout en de bast van een boom. Volgens Hollstein (1980) heeft eik een gemiddeld aantal spintringen van 16 ± 5 bij een boom tot 100 jaar oud, 20 ± 6 bij een boom van 100 tot 200 jaar oud, en 26 ± 8 bij een boom ouder dan 200 jaar. Jansma (2007) heeft gemiddelde spintaantallen berekend voor eikenhout uit Nederlandse contexten. Bij eikenhout uit het Baltische gebied is het gemiddelde aantal spintringen iets lager dan in West Europa, 15 (+9/-6) (Wazny, 1990). Grove den, (Pinus sylvestris) heeft weliswaar duidelijk zichtbaar spinthout, maar doordat het aantal spinthoutringen onregelmatig is, is een schatting van de velddatum op basis van enkele geobserveerde ringen spinthout niet mogelijk. Fijnspar (Picea abies) heeft geen spinthout. Uiteraard geeft een aanwezige wankant wel de precieze kapdatum van de boom. Het geschatte aantal jaarringen tot de wankant, d.w.z. tot de laatst gevormde jaarring direct onder de bast. Het jaar waarin de boom is doodgegaan. Als er wankant aanwezig is, is er een absolute datering mogelijk. Als er spintringen aanwezig zijn, of zelfs alleen spintgrens, wordt de veldatum berekend door het aantal ontbrekende spintringen te berekenen (Jansma 2007). Dit aantal wordt bij de datering opgeteld. Als er geen spintringen meer op het monster aanwezig zijn, is het onbekend hoeveel kernhoutringen er nog ontbreken . De veldatum ligt dan een onbekend aantal jaren ná de datering van de laatste (jongste) ring + de schatting van het ontbrekende aantal spinthoutringen. Totaal aantal jaarringen in een houtmonster, boomcurve of kalender. “Gleichlaufigkeit” (Duitse term) of “Percentage of Parallel Variation” (Engelse term): het percentage van de ringen in het onderzochte jaarringpatroon die aan de referentiechronologie identieke toe- en afnamen van de breedte vertonen op de door de datering van het patroon aangegeven positie t.a.v. de referentiechronologie. De significantie van dit percentage is een functie van de lengte in jaren van het onderzochte jaarringpatroon en de referentie chronologie. De waarde die resulteert uit een Students t-test op de kruiscorrelatie die behoort bij de beste “match” tussen het onderzochte jaarringpatroon en de referentiechronologie. Het aantal overlappende jaarringen dat twee reeksen hebben. De kans (uitgedrukt als een fractie van 1) dat de gevonden waarde voor %PV per toeval optreedt, dus niet op een datering duidt. RING Rapportnummer 2017001 2/3 310 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Literatuur Jansma, E., 2007: Datering, herkomst en bouwvolgorde van De Meern 4. In: T. de Groot & J.-M.A.W. Morel (red.), 2007: Het schip uit de Romeinse tijd De Meern 4 nabij boerderij de Balije, Leidsche Rijn, gemeente Utrecht. Waardestellend onderzoek naar de kwaliteit van het schip en het conserverend vermogen van het bodemmilieu, Rapportage Archaeologische Monumenten (RAM) 147, 69-78. Hollstein, E., 1980: Mittel Europaische Eichenchronologie, Mainz, Philipp von Zabern. Wazny, 1990: Aufbau und Anwendung der Dendrochronologie für Eichenholz in Polen, dissertatie Universiteit Hamburg. RING Rapportnummer 2017001 3/3 311 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Leidsche Rijn 88, Oude A2 Dendrochronologisch onderzoek Van Daalen Dendrochronologie Projectnummer: 16.025 Uitgevoerd: maart 2016 Auteur: ir. S. van Daalen Opdrachtgever: RAAP Contact: H.G. Gooszenstraat 1, kamer 15, 7415 CL Deventer vandaalen@dendro.nl www.dendro.nl tel: +31 (0)630114237 Copyright: RAAP/Van Daalen Dendrochronologie Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van RAAP en/of Van Daalen Dendrochronologie. 312 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving INLEIDING Archeologisch adviesbureau RAAP voerde onderzoek uit onder het voormalige tracé van de A2 bij Leidsche Rijn. Hierbij zijn de sporen van een Vroegmiddeleeuwse nederzetting aangetroffen. Vanwege de relatief hoge ligging is het meeste hout vergaan. De houten vondsten zijn beperkt tot de aangepunte resten van de diepste palen. Drie paalresten konden aangemerkt worden voor dendrochronologisch onderzoek. Hiervan zijn op 24 februari dwarsdoorsnedes gezaagd voor dendrochronologisch onderzoek. Het onderzoek vond plaats in maart 2016 op het laboratorium van Van Daalen Dendrochronologie te Deventer. METHODE Selectie en vooronderzoek Voor ieder monster is nagegaan of het een dateerbare houtsoort betrof, of het voldoende jaarringen leek te hebben (minimaal 70) en of het jaarringpatroon vrij was van verstoringen. Waar mogelijk wordt voorkeur gegeven aan monsters met spinthout of wankant (zie hieronder). Voor monsters waarvan de houtsoort niet met het blote oog bepaald kon worden is aan de hand van microscopische coupes en een determinatiesleutel1 de houtsoort bepaald. Meting(en) Geschikt bevonden monsters hebben elk een unieke metingcode toegekend gekregen en zijn volgens standaard methodes langs één of meerdere radiale trajecten geprepareerd.2 Langs ieder radiaal traject zijn de jaarringbreedtes ingemeten met een daartoe ingerichte meetopstelling.3 Waar meerdere metingen aan hetzelfde monster verricht zijn, zijn deze gemiddeld tot één meting zodat ieder individueel element altijd door één meting vertegenwoordigd wordt (zie tabel 2). Bij het inmeten is gelet op aanwezigheid van spinthout of wankant.4 Deze informatie wordt gebruikt voor het schatten van een kapjaar of kapinterval. Hierbij worden de volgende situaties onderscheiden (zie tabel 1). De codering is gebaseerd op Baillie (1982, p.61) en wordt toegelicht in bijlage 1. 1 Schweingruber, 1990. 2 Pilcher 1990. 3 Een Velmex meetopstelling met Acu-Rite QV10-V lineaire codeerder met een nauwkeurigheid van 10 µm gekoppeld aan een Euromex binoculair microscoop met een vergroting van 10 en 30 maal. 4 De termen spinthout en wankant worden toegelicht in bijlage 1. 1 313 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Tabel 1. Verschillende schattingsmethoden voor kapintervallen voor een datering in het jaar x. code omschrijving notatie A wankant aanwezig, kapinterval vastgesteld buiten herfst/winter x/x+1 groeiseizoen van laatste jaar. A1 wankant aanwezig, kapinterval vastgesteld tijdens zomer x groeiseizoen van laatste jaar. A2 wankant aanwezig; kapinterval vastgesteld in aanvang lente x+1 van volgend groeiseizoen. B geen wankant, spinthout deels aanwezig; Bayesiaanse mediaan, (2•δ interval) schatting van een kapinterval (alleen voor eik) C alleen spinthoutgrens aanwezig; schatting van een mediaan, (2•δ interval) kapinterval (alleen voor eik) D geen spinthout aanwezig (alleen voor eik) na x+min. aantal spinthout E geen spinthout aanwezig na x Dateringsonderzoek De metingen zijn met behulp van dendrochronologische software5 met elkaar vergeleken. Voor iedere positie tussen de metingen zijn twee parameters berekend: 1. Student t-waarde. De t-waarde beschrijft de overeenkomst tussen twee getallenreeksen voor een gegeven positie. Hoe hoger deze waarde, hoe sterker de gelijkenis is; een t-waarde hoger dan 5 komt grofweg neer op een kans van 1 op 10.000 dat de gevonden uitslag op toeval berust en kan als een indicatie voor een datering beschouwd worden. Voorafgaand aan het berekenen van de t-waarde worden de jaarringbreedtes logaritmisch getransformeerd6 zodat deze een normale verdeling benaderen. 2. Gleichläufigkeit (GLK); het percentage van de intervallen tussen twee jaren waarin de meting en referentiecurve gelijktijdig een stijging of daling in het jaarringpatroon laten zien. In de praktijk wordt een GLK van minder dan 62 als zwak beschouwd. Synchronisaties die aan de statistische vereisten voldoen zijn door de dendrochronoloog visueel beoordeeld. De synchronisatie is vervolgens geaccepteerd of verworpen. Onderlinge dateringen zijn uitgevoerd om metingen uit dezelfde boom te identificeren en/of één of meerdere middelcurven samen te stellen die het dateren faciliteren. 5 PAST4. Uitgegeven door SCIEM, Wenen (Oostenrijk). www.sciem.com 6 De zogeheten transformatie van Hollstein (Hollstein 1980). 2 314 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving RESULTATEN Selectie en vooronderzoek In alle gevallen ging het om eiken palen (Quercus sp.). Spinthout of wankant is niet aangetroffen. M16 is afkomstig uit een (oorspronkelijk) rondhouten paal waarbij de buitenste jaarring van het monster overeenkomt met de spinthoutgrens (zie tabel 2). M22 en M24 wekken dezelfde indruk, maar bij nadere inspectie bleek dat het om bewerkte stammen ging waarbij het hart van de boom dicht tegen de buitenkant aan ligt. Metingen Tabel 2. Overzicht van de meetgegevens. n:aantal jaarringen, n(s): aantal spintringen, type: schattingswijze voor het kapinterval conform tabel 1. spoornr. monster omschrijving houtsoort meting n n(s) type 631 M16 aangepunte paal eik 16.025.001 116 0 C 638 M22 aangepunte paal eik 16.025.002 71 - D 644 M24 aangepunte paal eik 16.025.003 68 - D Dateringsonderzoek Onderlinge synchronisatie van de metingen levert resultaat op voor M22 en M24. Hiervoor is geen middelcurve gemaakt omdat deze weinig bijdraagt aan het onderzoek. Deze onderlinge synchronisatie is alleen relevant omdat M24 hiermee gedateerd kan worden. M16 en M22 kunnen direct met referentiecurven gedateerd worden (zie tabel 3). De vermelde referentiecurven staan in tabel 4 toegelicht. Tabel 3. Overzicht van de dateringen met statistische onderbouwing. De grafische weergave van de metingen met de onderstreepte referentiecurve staat in bijlage 2. eind(m)/eind(r): positie van de laatste jaarring van de meting/referentie. meting eind(m) referentie eind(r) overlap GLK t-waarde 16.025.001 709 NL.ME 1196 116 61,2 5,01 16.025.002 664 NL310.1.9 686 71 66,9 6,42 NL331.2.14 832 71 71,8 6,06 BE23.2.20 772 71 72,5 4,49 16.025.002 664 66 59,8 4,34 16.025.003 666 3 315 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Tabel 4. Overzicht van vermelde referentiecurven. referentie omschrijving BE23.2.20 Sint-Dennijs-Westrem, Flanders Expo; waterputten. Referentiecurve voor eik (336 772). Van Daalen, niet gepubliceerde data. NL.ME Nederland en Vlaanderen, algemeen. Versie 20140924. Referentiecurve voor eik (250 - 1298). Van Daalen, niet gepubliceerde data. NL310.1.9 Utrecht, Leidsche Rijn; fundering. Referentiecurve voor eik (561 - 686). Van Daalen, niet gepubliceerde data. NL331.2.14 Leiderdorp, Kastanjelaan; nederzetting. Referentiecurve voor eik (563 - 832). Van Daalen, niet gepubliceerde data. INTERPRETATIE Alleen voor M16 kan een nauwkeurig kapinterval geschat worden. Voor M22 en M24 kan alleen de ondergrens van het kapinterval bepaald worden (zie tabel 5). Tabel 5. Schatting van de kapintervallen. Het type is de schatting volgens tabel 1. spoor monster meting eind kapinterval type 631 M16 16.025.001 709 rond 725 (715 – 739) C 638 M22 16.025.002 664 na 670 D 644 M24 16.025.003 666 na 672 D 4 316 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving LITERATUUR Baillie, M.G.L., 1982: Tree-ring dating and Archaeology. ISBN 0-7099-0613-7. Croom Helm Ltd. London. Bronk Ramsey, C., 2009: Bayesian analysis of radiocarbon dates. In: Radiocarbon, 51(1), pp. 337-360. Hollstein, E., 1980: Trierer Grabungen und Forschungen. Band XI, Rheinisches Landesmuseum Trier. ISBN 3-8053-0096-4. Verlag Philipp von Zabern, Mainz am Rhein. Pilcher, J.R., Sample preparation, Cross-dating, and Measurement. In: Cook, E.R., Kairiukstis, L.A., (eds) 1990: Methods of Dendrochronology, Applications in the Environmental Sciences. Kluwer Academic Publishers. ISBN 0-7923-0586-8. Schweingruber, F.H., 1990: Mikroskopische Holzanatomie. Formenspektren mitteleuropäischer Stamm- Und Zweigölzer zur Bestimmung von recentem und subfossilem Material. 226 pp. Zürcher AG. ZugOxf.: 811.1 __ 016 : 810 : 814.7 (4). 3e druk. 5 317 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving BIJLAGE 1 A. Wankant aanwezig: De jaarringgrens van de buitenste jaarring direct onder de bast maakt het mogelijk het seizoen te bepalen waarin de boom gekapt is. Aanwezigheid van de wankant betekent per definitie dat het spinthout volledig aanwezig is. Het seizoen waarin de boom gekapt is volgt uit de mate waarin de buitenste ring gevormd is: 1. A: De buitenste jaarring is volledig gevormd. Het kapinterval valt buiten het groeiseizoen van de laatste (gedateerde) jaarring. 2. A1: De buitenste jaarring is niet volledig gevormd. Het kapinterval valt in het groeiseizoen van de laatste (gedateerde) jaarring. 3. A2: Alleen de aanzet tot de buitenste jaarring is aanwezig. Deze jaarring wordt niet ingemeten. Het kapinterval valt aan het begin van het groeiseizoen volgend op de laatste (ingemeten) jaarring. B. Spinthout aanwezig: Het spinthout is de buitenste zone van de stam waar het hout nog niet is omgezet in kernhout. Niet alle houtsoorten vormen kernhout en alleen bij eik is het aantal jaarringen in het spinthout statistisch te omschrijven zodat een schatting gemaakt kan worden van het aantal ontbrekende jaarringen tot de wankant. Voor het bereken van het kapinterval wordt OxCal7 gebruikt met door de auteur samengestelde spinthoutstatistieken. Hieruit volgt een jaartal dat het meest waarschijnlijk is (de mediaan), met daarom heen een 2·δ (95,4%) betrouwbaarheidsinterval. Spinthoutstatistieken verschillen zijn niet voor alle herkomstgebieden hetzelfde, waardoor naar gelang de herkomst van het hout andere spinthoutstatistieken toegepast kunnen worden. C. Spinthoutgrens aanwezig: Als (een deel van) de contouren van een monster één en dezelfde jaarring volgen dan kan dit geïnterpreteerd worden als de overgang tussen het kernhout en het (niet meer aanwezige) spinthout. Hierbij wordt op dezelfde wijze als hierboven een kapinterval berekend. Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat dit alleen met redelijke zekerheid vastgesteld kan worden als dit langs een voldoende groot deel van de contouren van het monster zichtbaar is. D. Geen spinthout aanwezig: Hierbij is het niet mogelijk een kapinterval te schatten en kan alleen gesteld worden dat in ieder geval een klein aantal spinthoutringen (6 stuks) volgt op het kernhout. De vroegst mogelijke datering wordt dan met een corresponderend aantal jaarringen gecorrigeerd. Dit geldt alleen voor eik. E. Geen spinhoutstatistieken beschikbaar of geen kernhoutvorming: Hierbij is het niet mogelijk een kapinterval te schatten en kan alleen gesteld worden dat het kapjaar ná de datering van de buitenste ring valt. Dit wordt zowel toegepast voor houtsoorten die geen kernhout vormen, of waarvoor het aantal spinthoutringen niet rekenkundig te omschrijven is. 7 Bronk Ramsey 2009. 6 318 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving BIJLAGE 2 Hier onder staan de metingen afgebeeld met de in tabel 3 aangegeven referentie. Op de x-as staan de jaartallen, op de y-as de ringbreedtes op een logaritmische schaal, uitgedrukt in 1/100 mm. Het spinthout is gestippeld aangegeven. De grijze banen geven intervallen met een positieve GLK aan. 1000 100 709 16.025.001 10 600 650 700 750 700 750 700 750 1000 16.025.002 100 686 664 10 600 650 1000 100 16.025.002 16.025.003 666 664 10 600 650 7 319 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving 320 RAAP-RAPPORT 3855 - versie 17 juni 2019 Nederzettingsresten uit de vroege middeleeuwen in het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, gemeente Utrecht Archeologisch onderzoek: een opgraving Bijlage 3. Sporenlijst digitaal bijgeleverd Bijlage 4. Vondstenlijst digitaal bijgeleverd 321 www.raap.nl