NL9400933A - Werkwijze en inrichting voor het leggen van een pijpleiding. - Google Patents

Description

WERKWIJZE EN INRICHTING VOOR HET LEGGEN VAN EEN PIJPLEIDING

De uitvinding betreft een werkwijze voor het leggen van een pijpleiding, waarbij pijpen volgens een ringlas aan elkaar worden gelast en waarbij de ringlas met een mastiekring wordt bedekt.

Bij de bekende werkwijze van deze soort wordt de mastiek van asfaltbitumen gesmolten en in een om de ringlas aangebrachte gietvorm gegoten.

Het werken met een hete substantie (180*C) is gevaarlijk. De dampen van gesmolten asfaltbitumen creëren een onaangenaam en ongezond werkklimaat. De kwaliteit van asfaltbitumen neemt af naarmate deze meer in gesmolten toestand verkeert. Doordat de mastiek na het gieten langdurig in zachte toestand verkeert, kan de mastiekring slechts achter de laatste trekbank worden aangebracht. De gietvormen bestaan uit stalen banden die aan de pijpleiding aanwezig blijven. Deze banden springen na een roestperiode open en vormen dan haken, waaraan visnetten worden opengescheurd.

De uitvinding heeft ten doel een werkwijze te verschaffen, waarbij bovengenoemde bezwaren niet of althans in mindere mate aanwezig zijn. Daartoe heeft de werkwijze volgens de uitvinding het kenmerk van conclusie 1.

De uitvinding betreft en verschaft tevens een inrichting volgens conclusie 6.

De genoemde en andere kenmerken van de uitvinding zullen blijken uit de hierna volgende beschrijving van enige uitvoeringsvormen volgens de uitvinding. In de tekening stellen schematisch voor:

Figuur 1 een perspectivisch aanzicht van een fraktie van een pijpenlegger volgens de uitvinding;

Figuur 2 op grotere schaal een perspectivisch aanzicht van fraktie II betreffende een andere uitvoeringsvorm;

Figuur 3 op grotere schaal een perspectivisch aanzicht van fraktie III van figuur 1 in een later stadium;

Figuur 4 een perspectivisch aanzicht van een volgens de uitvinding afgewerkt stuk pijpleiding;

Figuur 5 op grotere schaal een weggebroken aanzicht volgens pijlen V-V van figuur 1;

Figuren 6 en 7 opengebroken perspectivische aanzichten van varianten van figuur 5; en

Figuur 8 een perspectivisch aanzicht van een variant van figuur 3.

Met behulp van een pijpenlegger, bijvoorbeeld zoals beschreven en getekend in GB-2232740 wordt een pijpleiding op een zeebodem gelegd. De inhoud van GB-2232740 wordt geacht in deze beschrijving ingelast te zijn.

Daarbij worden stalen pijpen 1 die met uitzondering van hun einden 4 een betonnen mantel 2 hebben, aan elkaar gelast volgens een lasring 3 (zie figuur 3) . De einden 4 worden eerst omwikkeld met een anticorrosiebekle-ding 5, bijvoorbeeld bestaande uit een PVC/bitumenwikkeling, die op de stalen einden 4 en de ringlas 3 wordt geplakt of eraan wordt gesmolten.

Vervolgens wordt de overige ruimte 7 tussen de betonnen mantels 2 opgevuld met een mastiekring 6, bijvoorbeeld van asfaltbitumen, middels de werkwijze volgens de uitvinding.

Volgens figuur 1 worden, bijvoorbeeld van tevoren middels warm water tot op een temperatuur van bijvoorbeeld 60 °C opgewarmde mastiekstukken 12 toegevoerd aan de ingang 13 van een mastiekpers 14 die voorzien is van verwarmingsmiddelen 15, bijvoorbeeld een warme vloeistofleiding, met cilinders 16 aangedreven plunjers 17 en een uitvoertrechter 18 met een uitvoermond 19 (figuren 1 en 5), die door een mes 20 worden afgesloten. In de pers 14 wordt de mastiek warm gehouden bijvoorbeeld op 60*, bij voorkeur op wat lagere temperatuur zoals 50*C of bijvoorbeeld ongeveer 30 a 40eC, dat wil zeggen tot op een temperatuur waarbij de mastiek plastisch is. Deze mastiek wordt door de plunjers 17 tot een homogene massa geperst bij gesloten mond 19. Wanneer het mes 20 middels een aandrijfinrichting 21 in de geopende stand is gezet, wordt de mastiek door de plunjers 17 als een strook 8 uitgedreven tot op een opengeklapte, eventueel met een folie 11 bedekte, ringpers 9, die volgens figuur 2 over een rail 22 onder de mond 19 doorloopt volgens pijl 23. De strook 8 vleit zich daarbij op de ringpers 9. De bovenzijde van de strook 8 wordt extra verwarmd bijvoorbeeld middels een straalverwarmer 24. Eventueel wordt de bovenzijde van de strook 8 of de op ringlas 3 aangebrachte anticorrosiebekle-ding nog met een hechtprimer ingesmeerd. Wanneer een strook 8 van voldoende lengte is uitgedreven, wordt deze met het mes 20 afgesneden, terwijl de mond 19 wordt afgesloten. De ringpers 9 met strook 8 wordt dan verreden tot op dwarsrails 28 van een wagen 25 die over rails 26 in langsrichting van de pijpenlegger en in langsrichting van de pijpenstreng 27 verplaatsbaar is. Het is ook denkbaar dat de uit de extru-siepers 18 tredende strook 8 volgens figuur 1 wordt opgevangen op een rollenbaan 10 en dat daarna de strook 8 op de opengeklapte ringpers 9 wordt getrokken.

Wanneer de wagen 25 met beladen ringpers 9 zich onder een ruimte 7 bevindt, wordt de ringpers 9 middels hefmiddelen 30 opgeheven, totdat de strook 8 onder tegen de bekleding 5 stuit en wordt de ringpers 9 gesloten middels tussen opeenvolgende ringperssecties 31 aangebrachte vijzels 32. Daarbij wordt de strook 8 om de wikkeling 5 gevleid, waarbij de extra verwarmde en kleverigere binnenzijde goed aanhecht. Eventueel wordt tenslotte de ringpers 9 flink samengeknepen middels een knijper 33, waarvan klembekken 34 middels vijzels 35 de persranden 36 met grote kracht naar elkaar toe persen. Het volume van de strook 8 is zodanig ruim bemeten, dat mastiekkragen 37 tussen de einden van de ringpers 9 en de mantels 2 worden gevormd. Na het vormen van de mastiekring 6 wordt de ringpers 9 geopend en verwijderd. De knijper 33 is verrijdbaar opgehangen aan een rail 39 en loopt heen en weer in langsrichting van de pijpenstreng 27. Terwijl met een eerste ringpers 9 de strook 8 in een ruimte 7 wordt aangebracht kan de volgende strook 8 op een tweede ringpers 9 worden aangebracht. Doordat het aanbrengen van de mastiekring 6 met de ringpers 9 zo gemakkelijk en snel geschiedt, kan men veelal met slechts één ringpers 9 volstaan. Bij voorkeur worden er per station een veelvoud van stations, bijvoorbeeld twee, elk met een ringpers 9 en een extrusiepers 14 ingericht.

In tegenstelling met bekende pijpenleggers kan volgens de uitvinding achter de inrichting 40 voor het aanbrengen van een strook 8 nog een op zich zelf bekende trekbank 41 zijn opgesteld, die tezamen met andere trekban-ken de nodige trekkracht op de pijpenstreng 27 uitoefent om haar aan de op water drijvende pijpenlegger vast te houden.

De strokenpers 42 van figuur 6 omvat een trechter 43 met verwarmingsmiddelen 15. Uit een brede uitstroommond 44 stroomt een plastische streng die door ronde of onronde, centrische of excentrische walsen 45 tot een dunne strook 8 wordt gewalst en dan door een schaar 46 wordt afgeknipt.

Bij de strokenvormer 47 van figuur 7 worden ingevoerde plakken 12 versnipperd middels een snijwals 48 en gedeponeerd op een transportband 49, vervolgens verwarmd en door een pers 50 en een wals 51 getransporteerd, waarna van een streng 52 stroken 8 met een vereiste lengte worden afgeknipt middels een schaar 53.

Er zijn diverse werkwijzen en inrichtingen denkbaar voor het vormen van een strook 8 van mastiek in plastische toestand bij een temperatuur tussen 30 en 60°C, bij voorkeur ongeveer 50“C. Een iets hogere temperatuur is mede afhankelijk van het gebezigde materiaal denkbaar. Verder zijn er diverse persvormen denkbaar om de plastische mastiek tot in de ruimte 7 te persen. Men zou de stroken, bijvoorbeeld met walsrollen, in de ruimte kunnen persen, welke walsrollen een boogvormige of ringvormige baan om de ruimte. 7 heen zouden beschrijven.

In figuur 8 is een ringpers 9 getoond, bestaande uit een kettingschalmenband 70 met naast elkaar opgestelde gemeenschappelijke schalmassen 71. Deze band heeft randlijs-ten 72 die met een knevelsluiting 73 met kracht worden gesloten. Hierbij wordt er tussen de schalmenband 70 en de strook 8 bij voorkeur een flexibele folie ll, bijvoorbeeld van papier, gelegd.

De vorm van de doorsnede van de strook 8 is te veranderen door de mond 19 van de mastiekpers een andere uitstroomtrechter met de gewenste vorm te geven. De strook 8 is liefst smaller dan de ruimte 7 en korter dan de ruimteom-trek, maar wezenlijk dikker dan de betonlaagdikte.

Denkbaar is dat de stroken 8 vooraf in vaste vorm op maat worden gemaakt en langzaam en homogeen, bijvoorbeeld met een microgolfoven of in warm water, op een werktempera-tuur van bijvoorbeeld 30-60*C, bijvoorbeeld 50'C gebracht worden, terwijl zij eventueel op een vel papier of dergelijke liggen. Zo'n plastische strook wordt dan bijvoorbeeld in de ruimte 7 aangebracht en middels een pers bestaande uit twee of meer ringdelen met flinke kracht in die ruimte 7 aangeperst. Daarbij kan het bedoelde buitenvel zelfs aan de mastiek aangevormd blijven.

Claims (9)

1. Werkwijze voor het leggen van een pijpleiding (27) , waarbij pijpen volgens een ringlas (3) aan elkaar worden gelast en waarbij de ringlas (3) met een mastiekring (6) wordt bedekt, met het kenmerk dat de mastiek in hoofdzaak in plastische toestand om de ringlas (3) wordt aangebracht.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk dat telkens tenminste één mastiekstrook (8) wordt gevormd en dat de mastiekstrook (8) in plastische toestand om de ringlas (3) wordt aangebracht.

3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk dat de om de ringlas (3) aangebrachte plastische mastiek wordt samengeperst met behulp van een ringpers (9°.

4. Werkwijze volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat bij pijpen (1) die af gezien van hun einden (4) bekleed zijn met een verharde betonmantel (2) , de ruimte (7) tussen twee opvolgende betonmantels (2) en wel om een ringlas (3) telkens wordt opgevuld met een zodanige overmaat aan platsiche mastiekmassa, dat bij het samenpersen van de mastiekmassa middels een ringpers (9) frakties van mastiekmassa aangrenzend aan de ruimte de betonmantels (2) met een mastiekkraag (37) bedekken.

5. Werkwijze volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat om de ringlas (3) tenminste één strook (8) van mastiek in plastische vorm wordt gebracht, waarvan de naar de ringlas (3) toegekeerde zijde zachter is of vloeibaar is.

6. Werkwijze volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat de mastiek middels microgolven wordt verwarmd teneinde het in plastische toestand te brengen en/of te houden.

7. Inrichting voor het leggen van een pijpleiding (27) omvattende middelen voor het aanbrengen van een mas-tiekring (6) om een ringlas (3), gekenmerkt door vormmidde-len (14) voor het vormen van een strook (8) van plastische mastiek en door klemmiddelen (9) voor het om een ringlas (3) klemmen van de plastische mastiek.

8. Inrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk dat de klemmiddelen (9) een veelvoud van onderling beweegbare ringstukken (31) omvatten.

9. Inrichting volgens een van de conclusies 7 of 8, met het kenmerk dat een spaninrichting (41) voor het vasthouden van een op een zeebodem te leggen pijpenstreng (27) geplaatst is achter de inrichting voor het om een ringlas (3) aanbrengen van een mastiekring (6).