NL1035761C2

NL1035761C2 - Werkwijze en inrichting voor het gedoseerd afgeven van een vloeistof uit een houder.

Info

Publication number: NL1035761C2
Application number: NL1035761A
Authority: NL
Inventors: Wilhelmus Johannes Joseph Maas; Petrus Lambertus Wilhelmus Hurkmans
Original assignee: Dispensing Technologies Bv
Priority date: 2008-07-28
Filing date: 2008-07-28
Publication date: 2010-02-05
Also published as: NL2004160A; AU2009277236A1; NL2004159A; CA2732370A1; NL2004160C2; BRPI0916590A2; MX2011001084A; NL2004159C2; CN102171133A; WO2010014004A2; ZA201101530B; US20110210141A1; AR072616A1; EP2344412A2; TW201010934A; RU2011107240A; WO2010014004A3

Description

Werkwijze en inrichting voor het gedoseerd afgeven van een vloeistof uit een houder

De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het gedoseerd afgeven van een vloeistof uit een houder die verbonden is met een door een vloeistofklep afsluitbaar uitstroomkanaal, omvattende het openen van de vloeistofklep, 5 het door het uitstroomkanaal uit de houder afgeven van een dosis vloeistof en het sluiten van de vloeistofklep. Een dergelijke werkwijze is algemeen bekend, en wordt bijvoorbeeld toegepast wanneer bier uit een houder getapt wordt.

10 De bekende werkwijze heeft een aantal nadelen.

Zo zal het uitstroomkanaal in het algemeen een gebogen of geknikte vorm vertonen, en blijft er meestal na het sluiten van de vloeistofklep een kleine hoeveelheid vloeistof achter in die delen van het uitstroomkanaal die 15 nagenoeg horizontaal verlopen. Deze vloeistof zal dan vaak later alsnog uit het uitstroomkanaal druppelen, hetgeen leidt tot verontreiniging in de omgeving van de houder. Met name bij zogeheten "thuistap"-systemen, waarbij de houder op een aanrecht staat of in een koelkast ligt, is dit 20 hinderlijk. Daarnaast kan de in het uitstroomkanaal achtergebleven vloeistof op den duur bederven, waardoor in het uitstroomkanaal schimmel- of bacteriegroei kan plaatsvinden, hetgeen een gevaar voor de volksgezondheid oplevert.

25 Daarnaast moet de vloeistofklep, om lekkage te voorkomen, met kracht terug gedwongen worden naar zijn gesloten stand. Hiertoe zijn vaak een of meer terugstelveren voorzien. Deze moeten van een hoogwaardig materiaal zijn vervaardigd, om tegen contact met de vloeistof bestand te 30 zijn. Bovendien zijn dergelijke terugstelveren vaak moeilijk 2 te installeren. Hierdoor nemen de kosten van het afgiftesysteem toe, hetgeen met name bij thuistap-systemen, die na gebruik afgedankt worden, bezwaarlijk is.

En tenslotte is het niet altijd eenvoudig het 5 uitstroomkanaal op betrouwbare en lekvrije wijze te verbinden met de houder, met name wanneer de inhoud daarvan onder druk staat, zoals bij thuistap-systemen voor bier het geval zal zijn.

De uitvinding heeft daarom tot doel een werkwijze 10 van de hiervoor beschreven soort te verschaffen, waarbij de genoemde nadelen zich niet of althans in mindere mate voordoen.

Volgens een eerste aspect van de uitvinding wordt dit bij een dergelijke werkwijze bereikt door het leegblazen 15 van het uitstroomkanaal na het sluiten van de vloeistofklep. Op deze manier wordt voorkomen dat vloeistof in het uitstroomkanaal achterblijft en kan nadruppelen of bederven.

Het leegblazen van het uitstroomkanaal kan op eenvoudige en betrouwbare wijze worden bewerkstelligd door 20 het uitstroomkanaal tijdens of na het sluiten van de vloeistofklep te verbinden met een bron van een gas onder hogere dan atmosferische druk. Dit gas zal dan door het uitstroomkanaal naar de omgeving ontsnappen en daarbij de vloeistofresten meenemen.

25 Wanneer tijdens het afgeven de vloeistof uit de houder gedwongen wordt door een verdringingsgas onder hogere dan atmosferische druk, kan met voordeel een beperkte hoeveelheid van het verdringingsgas tijdens of het na sluiten van de vloeistofklep naar het uitstroomkanaal geleid 30 worden. Zo kan hetzelfde gas dat gebruikt wordt om de vloeistof uit de houder af te geven ook gebruikt worden om het uitstroomkanaal leeg te blazen.

3

Teneinde te voorkomen dat teveel verdringingsgas uit de houder ontsnapt bij het leegblazen van het uitstroomkanaal, wordt bij voorkeur de hoeveelheid verdringingsgas tijdens het afgeven van de vloeistof in een 5 tussenkamer geleid, die tijdens of na het sluiten van de vloeistofklep met het uitstroomkanaal wordt verbonden.

Volgens een tweede aspect van de uitvinding wordt de werkwijze gekenmerkt, doordat althans tijdens het afgeven van de vloeistof in de houder een hogere dan atmosferische 10 druk heerst en de vloeistofklep naar zijn gesloten stand wordt voorgespannen door deze hogere dan atmosferische druk in de houder. Door gebruik te maken van de druk in de houder om de klep naar zijn gesloten stand te bewegen, kan worden afgezien van het gebruik van terugstelveren, of kunnen in 15 elk geval kleinere, eenvoudigere of minder terugstelveren worden gebruikt.

Daarbij kan de vloeistofklep op eenvoudige wijze naar zijn gesloten stand worden voorgespannen door de vloeistof in de houder. Wanneer voor het afgeven van de 20 vloeistof gebruik gemaakt wordt van een verdringingsgas in de houder, kan de vloeistofklep ook naar zijn gesloten stand worden voorgespannen door dit verdringingsgas.

De uitvinding heeft verder betrekking op een inrichting waarmee de hiervoor beschreven werkwijze kan 25 worden toegepast.

Bekende inrichtingen voor het gedoseerd afgeven van een vloeistof uit een houder omvatten in het algemeen een met de houder te verbinden uitstroomkanaal, dat door een vloeistofklep afsluitbaar is.

30 Volgens een eerste aspect van de uitvinding is een verbeterde afgifte-inrichting voorzien van middelen voor het bij gesloten vloeistofklep leegblazen van het uitstroomkanaal.

4

Bij voorkeur zijn deze leegblaasmiddelen ingericht om het uitstroomkanaal bij gesloten vloeistofklep te verbinden met een bron van een gas onder hogere dan atmosferische druk.

5 Wanneer de houder een verdringingsgas onder hogere dan atmosferische druk bevat om de vloeistof uit de houder te dwingen, kunnen de leegblaasmiddelen met voordeel ingericht zijn om bij gesloten vloeistofklep een beperkte hoeveelheid van het verdringingsgas naar het uitstroomkanaal 10 te leiden.

Een constructief eenvoudige en kwalitatief hoogwaardige afgifte-inrichting wordt verkregen wanneer de houder samengesteld is uit een vormvaste buitenhouder en een vervormbare binnenhouder waarin de vloeistof opgenomen is, 15 waarbij het verdringingsgas opgenomen is in een tussen de buitenhouder en de binnenhouder bepaalde ruimte. Zo komt het verdingingsgas niet in contact met de vloeistof.

Daarbij kunnen dan de leegblaasmiddelen met voordeel een bij geopende vloeistofklep met de ruimte tussen 20 de binnen- en buitenhouder verbonden tussenkamer omvatten, die bij gesloten vloeistofklep met het uitstroomkanaal verbonden is.

Wanneer de tussenkamer door een met de vloeistofklep beweegbare gasklep afsluitbaar is kan het 25 leegblazen op constructief eenvoudige wijze gesynchroniseerd worden met het sluiten van de vloeistofklep.

Volgens een tweede aspect van de uitvinding vertoont een verbeterde afgifte-inrichting het kenmerk, dat althans tijdens het afgeven van de vloeistof in de houder 30 een hogere dan atmosferische druk heerst en de vloeistofklep naar zijn gesloten stand is voorgespannen door deze hogere dan atmosferische druk in de houder.

5

Daarbij kan wederom de vloeistofklep naar zijn gesloten stand zijn voorgespannen door de vloeistof in de houder en/of door het verdringingsgas in de houder.

Volgens een derde aspect van de uitvinding is een 5 verbeterde afgifte-inrichting voorzien van middelen voor het met de houder verbinden van het uitstroomkanaal, welke verbindingsmiddelen ten minste één rond een uitstroomopening van de houder aan te brengen verende ring en ten minste één rond de verende ring aan te brengen borgring omvatten. Zo 10 kan het uitstroomkanaal met de daarmee verbonden vloeistofklep op eenvoudige en betrouwbare wijze met de houder verbonden worden, terwijl de zo gevormde verbinding goed bestand is tegen een eventueel in de houder heersende hogere dan atmosferische druk.

15 Bij een voorkeursuitvoering van de afgifte- inrichting omvat dan de verende ring een in hoofdzaak onvervormbare basisring en een aantal vanaf de basisring radiaal naar buiten stekende, veerkrachtig vervormbare haakvingers, en is de borgring nauw passend over de 20 basisring verschuifbaar en vertoont deze een radiaal naar binnen uitstekende borgrand.

• De uitvinding wordt nu toegelicht aan de hand van een tweetal voorbeelden, waarbij verwezen wordt naar de bijgevoegde tekening, waarin overeenkomstige onderdelen 25 aangeduid zijn met verwijzingscijfers die telkens met 100 verhoogd zijn, en waarin:

Fig. IA een doorsnede is door het bovenste deel van een houder en een daarmee verbonden afgifte-inrichting volgens een eerste uitvoeringsvorm van de uitvinding in een 30 stand waarin deze gereed is voor het afgeven van vloeistof uit de houder, 6

Fig. IB een doorgesneden detailaanzicht op vergrote schaal is van een deel van het uitstroomkanaal en de vloeistofklep in de stand van fig. IA,

Fig. 2A en 2B met fig. IA en 1B overeenkomende 5 aanzichten zijn van de houder en afgifte-inrichting aan het begin van de afgifte, net voordat de vloeistofklep geopend wordt,

Fig. 3A en 3B met fig. IA en 1B overeenkomende aanzichten zijn van de houder en afgifte-inrichting tijdens 10 het afgeven van vloeistof uit de houder, waarbij de vloeistofklep geopend is maar de gasklep is gesloten,

Fig. 4A en 4B met fig. IA en 1B overeenkomende aanzichten zijn van de houder en afgifte-inrichting tijdens het leegblazen van het uitstroomkanaal na het afgeven van 15 vloeistof, waarbij de vloeistofklep gesloten is en de gasklep is geopend,

Fig. 5 een met fig. 1B overeenkomend detailaanzicht is van een tweede uitvoeringsvorm van de uitvinding in de voor gebruik gerede stand, 20 Fig. 6, 7 en 8 met fig. 5 overeenkomende aanzichten zijn van deze uitvoering, respectievelijk voorafgaand aan de afgifte, tijdens het afgeven en tijdens het leegblazen,

Fig. 9 een perspectivisch aanzicht is van de 25 tweede uitvoeringsvorm van de afgifte-inrichting,

Fig. 10 een langsdoorsnede is door de inrichting van fig. 9,

Fig. 11 een perspectivisch aanzicht toont vanuit een andere hoek van de afgifte-inrichting van fig. 9 voordat 30 deze met de houder verbonden wordt,

Fig. 12 en 13 met fig. 5 tot 8 overeenkomende aanzichten zijn waarin getoond wordt hoe de afgifte-inrichting met de houder verbonden wordt, en 7

Fig. 14 een doorsnede is die de bovenzijde van de houder en de afgifte-inrichting weergeeft in een transporten opslag-stand, waarin de vloeistofklep geblokkeerd is.

Een inrichting 1 (fig. 1) voor het gedoseerd 5 afgeven van een vloeistof B, zoals bier, uit een houder 2 omvat een uitstroomkanaal 3, dat met de houder 2 te verbinden is en dat afgesloten kan worden door een vloeistofklep 4. Het uitstroomkanaal 3 vertoont een uitloopdeel 5, dat in het getoonde voorbeeld door middel van 10 een kogelverbinding 6 verbonden is met een horizontaal deel 7, dat op zijn beurt in een verwijd deel van een bochtstuk 8 is geklemd. Dit bochtstuk 8 vormt onderdeel van een knop 9, die op een getrapte, cilindrische gasklep 10 is geklikt.

Het verticale deel van het bochtstuk 8 steekt 15 daarbij in een binnenmantel 11 van de gasklep 10, waarin ook de vloeistofklep 4 is bevestigd. De vloeistofklep 4 is eveneens getrapt cilindrisch uitgevoerd, en vertoont een T-vormig kanaal 12, waarvan een been axiaal door het smalle deel van de klep 4 loopt, terwijl het andere been dwars door 20 het brede deel van de klep 4 loopt en aan weerszijden uitmondt in de omtrek daarvan.

De vloeistofklep 4 en de gasklep 10 zijn gezamenlijk verschuifbaar opgenomen in een tweedelig huis 13, waarvan een binnenste deel 14 is opgehangen in een hals 25 15 van de houder 2, terwijl een buitenste deel 16 bevestigd is op de hals 15 door middel van hierna te bespreken verbindingsmiddelen 17. De gasklep 10 vertoont twee afdichtingsringen 18, 19 die samenwerken met een binnenmantel 20 van het bovenste huisdeel 16, 30 respectievelijk een buitenmantel 21 van het onderste huisdeel 14. De vloeistofklep 4 vertoont drie afdichtingsringen 22, 23, 24, die samenwerken met 8 verschillende delen van een getrapte binnenmantel 25 van het binnenste huisdeel 14.

Het binnenste huisdeel 14 is opgenomen in een bak 26 die eveneens is opgehangen in de hals 15 van de houder 2.

5 Deze bak 26 vertoont aan de onderzijde een opening 27, die verbonden is met het inwendige van de houder 2. Aan de onderzijde van de bak 26 is een dompelbuis 28 bevestigd, waarmee vloeistof vanaf de bodem van de houder 2 naar de afgifte-inrichting 1 kan worden gebracht.

10 De afgifte-inrichting 1 kan worden bediend door middel van een hendel 32, die scharnierbaar om een horizontale as 33 bevestigd is op de bovenzijde van het bovenste huisdeel 16. Deze hendel 32 vertoont een aangrijpingsdeel 34 dat op de knop 9 drukt wanneer de hendel 15 32 om zijn as 33 zwenkt. De hendel 32 is overigens nog voorzien van twee armen 35 die onder een rand van de knop 9 grijpen wanneer de hendel 32 zijn ruststand inneemt.

Hierdoor wordt de knop 9 dan tegen indrukking geblokkeerd.

De houder 2 is samengesteld uit een vormvaste 20 buitenhouder 29, die vervaardigd kan zijn van een relatief stijve kunststof, en een vervormbare binnenhouder 30, waarin de vloeistof B is opgenomen. De binnenhouder 30 is ter plaatse van de hals 15 met de buitenhouder 29 verbonden, bijvoorbeeld geklemd. Daarnaast zal de binnenhouder 30 nog 25 op een andere locatie, bijvoorbeeld ter plaatse van de bodem, met de buitenhouder 29 verbonden zijn, waarvoor eveneens een klemverbinding, of anders een las- of lijmverbinding in aanmerking komt. Door deze verbinding op twee plaatsen wordt voorkomen dat de binnenhouder 30 in 30 axiale richting verfrommeld wordt wanneer daarop druk wordt uitgeoefend om de vloeistof B uit de houder 2 te persen. Tussen de binnenhouder 30 en de buitenhouder 29 is een ruimte 31 bepaald, waarin een verdringingsgas A onder hogere 9 dan de atmosferische druk is opgenomen. In het getoonde voorbeeld is het verdringingsgas A lucht, die aangezogen wordt door een opening in de bodem van de buitenhouder 29 en door een (hier niet getoonde) pomp op druk wordt gebracht.

5 Deze druk kan bijvoorbeeld 1,5 bar bedragen.

Volgens een eerste aspect van de uitvinding is de afgifte-inrichting 1 voorzien van middelen 36 voor het leegblazen van het uitstroomkanaal 3 wanneer de vloeistofklep 4 gesloten is nadat vloeistof B is afgegeven. 10 Deze leegblaasmiddelen 36 zijn hier ingericht om het uitstroomkanaal 3 bij gesloten vloeistofklep 4 te verbinden met een bron van een gas onder hogere dan atmosferische druk, in dit geval het verdringingsgas A dat aanwezig is in de ruimte 31. De leegblaasmiddelen 36 omvatten in het 15 getoonde voorbeeld een tussenkamer 37, die wordt begrensd door de gasklep 10 en het binnenste huisdeel 14. Deze tussenkamer 37 is met de ruimte 31 verbonden wanneer de vloeistofklep 4 geopend is (fig. 3), en is verbonden met het uitstroomkanaal 3 wanneer de vloeistofklep 4 gesloten is 20 (fig. 4). Op deze wijze wordt een beperkte hoeveelheid van het verdringingsgas A naar het uitstroomkanaal 3 geleid.

De verbinding tussen de ruimte 31 en de tussenkamer 37 wordt daarbij gevormd door een kanaal 38 dat uitgespaard is in de hals 39 van de buitenhouder 29, een 25 ruimte tussen de halzen 39 van de buitenhouder 29 en de hals 41 van de binnenhouder 30, een aantal openingen 40 in die hals 41, een aantal daarmee overeenkomende openingen 42 in het onderste huisdeel 14, en een spleet tussen het onderste en bovenste huisdeel 14, 16. De verbinding wordt vrijgegeven 30 zodra de onderste afdichtingsring 19 van de gasklep 10 vrijkomt van een verdikt deel 43 van de buitenwand 21 van het binnenste huisdeel 14, waarna de tussenkamer 37 10 volstroomt met verdringingsgas A onder een hogere dan de atmosferische druk.

De verbinding tussen de tussenkamer 37 en het uitstroomkanaal 3 wordt gevormd door een aantal openingen 44 5 in de binnenmantel 25 van het binnenste huisdeel 14, die uitmonden in een enigszins verwijd deel van die mantel, en door het T-vormig kanaal 12. Deze verbinding wordt vrijgegeven zodra de middelste afdichtingsring 23 van de vloeistofklep 4 dit verwijde deel van de binnenmantel 25 10 bereikt, waarna de afgescheiden hoeveelheid verdringingsgas A uit de tussenkamer 37 door het uitstroomkanaal 3 naar de omgeving kan stromen, waar een lagere druk heerst, namelijk de atmosferische druk. Daarbij worden eventueel in het uitstroomkanaal 3 achtergebleven vloeistofresten meegevoerd. 15 Volgens een tweede aspect van de uitvinding is de vloeistofklep 4 naar zijn gesloten stand voorgespannen door de hogere dan atmosferische druk die heerst in de houder 2. Hierdoor kan worden afgezien van het gebruik van terugstelveren of soortgelijke voorzieningen. De druk op de 20 vloeistof B in de binnenhouder 30, die per definitie gelijk is aan die van de lucht A in de ruimte 31, werkt op het brede deel van de vloeistofklep, terwijl de druk van de lucht in de tussenkamer 37 uitsluitend werkt op de rand tussen het brede en smallere deel van de vloeistofklep 4.

25 (fig. 3). Daardoor wordt per saldo een omhoog gerichte kracht op de vloeistofklep 4 uitgeoefend, die tijdens het afgeven van de vloeistof moet worden overwonnen door het indrukken van de knop 9 met behulp van de hendel 32. Zodra de hendel 32 losgelaten wordt, zal de druk op de onderzijde 30 van de vloeistofklep 4 deze omhoog bewegen naar zijn gesloten stand, waarbij de hendel 32 terug zwenkt naar zijn uitgangsstand.

11

Bij een alternatieve uitvoeringsvorm van de afgifte-inrichting 101 volgens de uitvinding vertoont de vloeistofklep 104 een nagenoeg X-vormige doorsnede (fig. 5) met een relatief breed ondereinde dat in een verwijd deel 5 van de binnenmantel 125 van het onderste huisdeel 114 is opgenomen, een iets smaller boveneinde en een daartussen gelegen insnoering. Het kanaal 112 in de vloeistofklep 104 is niet T-vormig, maar wordt gevormd door een blinde boring met een aantal radiale openingen. In tegenstelling tot de 10 eerste uitvoering is de vloeistofklep 104 niet voorzien van enigerlei afdichtingsringen. In plaats daarvan is de binnenmantel 125 van het binnenste huisdeel 114 bekleed met een laag relatief zacht, afdichtend materiaal 122, die als een geheel met het huisdeel 114 is gevormd door een 15 tweecomponenten spuitgietproces. Op soortgelijke wijze is ook langs de buitenomtrek van het binnenste huisdeel 114 een zachte laag gevormd, die afdicht tegen de hals 141 van de binnenhouder 130. Het binnenste huisdeel 114 is hierbij niet opgenomen in een bak. In plaats daarvan is een kleine bak 20 126 met daaraan de dompelbuis 128 in de binnenmantel 125 van het huisdeel 114 geklemd.

De ruimte tussen de buitenhouder 129 en binnenhouder 130 is hier verbonden met de tussenkamer 137 door een kanaal 138 in de hals 139 van de buitenhouder 129, 25 een ruimte tussen de halzen 139 en 141 van de buitenhouder 129 en de binnenhouder 130 en een spleet tussen het onderste en bovenste huisdeel 14, 16. De verbinding tussen de tussenkamer 137 en het uitstroomkanaal 103 wordt hier wederom gevormd door een opening 144 in de binnenmantel 125 30 van het binnenste huisdeel 114, ditmaal uitmondend in het relatief smalle bovenste deel van die mantel, de insnoering in de vloeistofklep 104, de radiale openingen in die klep en de blinde boring 112. De opening 144 vertoont daarbij een 12 zorgvuldig bemeten restrictie, waardoor de afgifte van lucht A onder hogere dan atmosferische druk naar het uitstroomkanaal 103 zowel voor wat betreft het debiet als de uitstroomt!jd nauwkeurig gestuurd kan worden om een optimale 5 leegblazende werking te bereiken.

Ook bij deze uitvoeringsvorm zijn de gasklep 110 en de vloeistofklep 104 weer zodanig met elkaar verbonden, dat de gasklep 110 gesloten is wanneer de vloeistofklep 104 geopend is om vloeistof B uit de houder 102 af te geven 10 (fig. 7), terwijl de gasklep 110 geopend wordt zodra de vloeistofklep 104 gesloten wordt (fig. 8).

Volgens weer een ander aspect van de uitvinding is de afgifte-inrichting 1; 101 voorzien van middelen 17; 117 voor het met de houder 2; 102 verbinden van het 15 uitstroomkanaal 3; 103. In beide getoonde uitvoeringsvormen omvatten deze verbindingsmiddelen 17; 117 een om de hals 15; 115 van de houder 2; 102 aan te brengen verende ring 45; 145 en een borgring 46; 146, die rond de verende ring 45; 145 aangebracht kan worden. In het getoonde voorbeeld is deze 20 verende ring 45; 145 als een geheel gevormd met het buitenste huisdeel 16; 116.

De verende ring 45; 145 omvat daarbij een onvervormbaar basisdeel 47; 147, dat zich ringvormig rond de gasklep 10; 110 uitstrekt, en een aantal veerkrachtig 25 vervormbare, L-vormige haakvingers 48; 148, die zich vanaf de basisring 47; 147 in radiale richting naar buiten toe uitstrekken. De vingers 48; 148 sluiten daarbij een scherpe hoek in met de langsas van de dompelbuis 28; 128 en het kanaal 12; 112. De borgring 46; 146 is nauw passend over de 30 basisring 47; 147 verschuifbaar en vertoont een radiaal naar binnen uitstekende borgrand 49; 149. Deze borgrand 49; 149 grijpt in een omtreksgroef 50; 150 van de basisring 45; 145 wanneer de borgring 46; 146 zijn bovenste, ontspannen stand 13 inneemt (fig. 9, 10, 12). Wanneer de borgring 46; 146 over de verende ring 45; 145 omlaag geschoven wordt, worden de haakvingers 48; 148 naar binnen gedwongen, waarbij zij onder een uitstekende rand 51; 151 van de hals 15; 115 grijpen, en 5 zo het bovenste huisdeel 16; 116 stevig op de houder 2; 102 bevestigen (fig. 13). In de onderste stand van de borgring 46; 146 grijpt zijn borgrand 49; 149 dan onder een afgerond of afgeschuind deel van elke haakarm 48; 148 ter plaatse van de hoek van de L-vorm. Zo wordt gewaarborgd dat de afgifte-10 inrichting 1; 101 niet onbedoeld los kan raken van de houder 2; 102, zelfs wanneer daarin hoge drukken optreden.

Hoewel de uitvinding hiervoor is toegelicht aan de hand van een voorbeeld, zal het duidelijk zijn dat deze daartoe niet is beperkt, maar op velerlei wijze gevarieerd kan worden binnen het kader van de nu volgende conclusies.

Claims

1. Werkwijze voor het gedoseerd afgeven van een vloeistof uit een houder die verbonden is met een door een vloeistofklep afsluitbaar uitstroomkanaal, omvattende: het openen van de vloeistofklep; 5 het door het uitstroomkanaal uit de houder afgeven van een dosis vloeistof en het sluiten van de vloeistofklep, gekenmerkt door het leegblazen van het uitstroomkanaal na het sluiten van de vloeistofklep.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, 10 dat het uitstroomkanaal tijdens of na het sluiten van de vloeistofklep verbonden wordt met een bron van een gas onder hogere dan atmosferische druk.

3. Werkwijze volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat tijdens het afgeven de vloeistof uit de houder gedwongen 15 wordt door een verdringingsgas onder hogere dan atmosferische druk, en een beperkte hoeveelheid van het verdringingsgas tijdens of het na sluiten van de vloeistofklep naar het uitstroomkanaal geleid wordt.

4. Werkwijze volgens conclusie 3, met het kenmerk, 20 dat de hoeveelheid verdringingsgas tijdens het afgeven van de vloeistof in een tussenkamer wordt geleid, die tijdens of na het sluiten van de vloeistofklep met het uitstroomkanaal wordt verbonden.

5. Werkwijze volgens één der voorgaande 25 conclusies, met het kenmerk, dat althans tijdens het afgeven van de vloeistof in de houder een hogere dan atmosferische druk heerst en de vloeistofklep naar zijn gesloten stand wordt voorgespannen door deze hogere dan atmosferische druk in de houder.

6. Werkwijze volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat de vloeistofklep naar zijn gesloten stand wordt voorgespannen door de vloeistof in de houder.

7. Werkwijze volgens conclusie 3 in combinatie met 5 conclusie 5 of 6, met het kenmerk, dat de vloeistofklep naar zijn gesloten stand wordt voorgespannen door het verdringingsmedium in de houder.

8. Inrichting voor het gedoseerd afgeven van een vloeistof uit een houder, omvattende een met de houder te 10 verbinden uitstroomkanaal, dat door een vloeistofklep afsluitbaar is, gekenmerkt door middelen voor het bij gesloten vloeistofklep leegblazen van het uitstroomkanaal.

9. Inrichting volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat de leegblaasmiddelen ingericht zijn om het 15 uitstroomkanaal bij gesloten vloeistofklep te verbinden met een bron van een gas onder hogere dan atmosferische druk.

10. Inrichting volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat de houder een verdringingsgas onder hogere dan atmosferische druk bevat om de vloeistof uit de houder te 20 dwingen, en de leegblaasmiddelen ingericht zijn om bij gesloten vloeistofklep een beperkte hoeveelheid van het verdringingsgas naar het uitstroomkanaal te leiden.

11. Inrichting volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat de houder samengesteld is uit een vormvaste 25 buitenhouder en een vervormbare binnenhouder waarin de vloeistof opgenomen is, waarbij het verdringingsgas opgenomen is in een tussen de buitenhouder en de binnenhouder bepaalde ruimte.

12. Inrichting volgens conclusie 11, met het 30 kenmerk, dat de leegblaasmiddelen een bij geopende vloeistofklep met de ruimte tussen de binnen- en buitenhouder verbonden tussenkamer omvatten, die bij gesloten vloeistofklep met het uitstroomkanaal verbonden is.

13. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de tussenkamer door een met de vloeistofklep beweegbare gasklep afsluitbaar is.

14. Inrichting volgens één der conclusies 8-13, 5 met het kenmerk, dat althans tijdens het afgeven van de vloeistof in de houder een hogere dan atmosferische druk heerst en de vloeistofklep naar zijn gesloten stand is voorgespannen door deze hogere dan atmosferische druk in de houder.

15. Inrichting volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat de vloeistofklep naar zijn gesloten stand is voorgespannen door de vloeistof in de houder.

16. Inrichting volgens conclusie 10 of 11 in combinatie met conclusie 14 of 15, met het kenmerk, dat de 15 vloeistofklep naar zijn gesloten stand is voorgespannen door het verdringingsgas in de houder.

17. Inrichting volgens één der conclusies 8-16, gekenmerkt door middelen voor het met de houder verbinden van het uitstroomkanaal, welke verbindingsmiddelen ten 20 minste één rond een uitstroomopening van de houder aan te brengen verende ring en ten minste één rond de verende ring aan te brengen borgring omvatten.

18. Inrichting volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat de verende ring een in hoofdzaak onvervormbare 25 basisring en een aantal vanaf de basisring radiaal naar buiten stekende, veerkrachtig vervormbare haakvingers omvat, en de borgring nauw passend over de basisring verschuifbaar is en een radiaal naar binnen uitstekende borgrand vertoont.