NL1001437C2 - Personenhefinrichting. - Google Patents

Description

Korte aanduiding: Personenhefinrichting.

De uitvinding heeft betrekking op een personenhefinrichting die is voorzien van een hefarm, een aan een uiteinde van de hefarm 5 zwenkbaar bevestigde draagbeugel, aan de draagbeugel gekoppelde draagarmen en aan de draagarmen hangende draagband.

Bij een dergelijke, uit het Amerikaanse octrooi schrift US-A-3.694.829 bekende personenhefinrichting zijn twee draagarmen vast opgesteld en zijn twee andere draagarmen scharnierbaar om een nabij de 10 vast opgestelde draagarmen gelegen scharnieras. Bij het veranderen van de lichaamshouding van de persoon die door aan de draagarmen gebonden draagbanden wordt gedragen, worden de scharnierbaar bevestigbare draagarmen om de scharnieras geroteerd en wordt de persoon van een liggende naar een zittende positie verplaatst of vice versa. Doordat de vast opgestelde 15 draagarmen relatief dicht bij de scharnierbare draagarmen zijn gelegen is er een relatief grote kracht nodig om de draagarmen te verstellen.

De uitvinding beoogt een personenhefinrichting te verschaffen waarbij een persoon met behulp van een relatief geringe kracht van een liggende naar een zittende positie of vice versa kan worden 20 verplaatst.

Dit doel wordt bij de personenhefinrichting bereikt doordat de U-vormige draagbeugel is voorzien van twee op afstand gelegen uiteinden die elk zijn verbonden met een draagstuk, waarbij elk draagstuk is voorzien van twee scharnierbaar bevestigde draagarmen, die zich aan 25 weerszijden van het draagstuk uitstrekken, waarbij de draagarmen onderling scharnierbaar zijn verbonden door middel van een koppel arm.

Doordat de met een draagstuk gekoppelde draagarmen onderling zijn verbonden door middel van een koppel arm zal bij het scharnieren van een draagarm, de andere draagarm door middel van de 30 koppelarm ook een scharnierende beweging uitvoeren. Hierdoor is het relatief eenvoudig om de positie van een persoon te veranderen. Afhankel ijk van de lengte van de koppelarm en de afstanden tussen scharnierpunten van de koppelarm met de draagarmen en de scharnierpunten van de draagarmen met het draagstuk wordt een bepaalde gewenste overbrengingsverhouding 35 tussen de verplaatsing van de beide draagarmen van een draagstuk verkregen.

Opgemerkt wordt dat uit het Nederlandse octrooi NL-C-189.945 een personenhefinrichting bekend is die is voorzien van een draaghefboom die twee aan weerszijden van een scharnieras uitstrekkende

Jr, i : 4 37w 2 armen omvat. De armen vormen een star geheel zodat een hoekverdraaiing van de ene arm altijd een identieke hoekverdraaiing van de andere arm tot gevolg heeft.

Bij de personenhefinrichting volgens de uitvinding wordt 5 door de koppel arm de overbrengingsverhouding tussen de beide draagarmen bepaald. Hierdoor wordt bij een hoekverdraaiing van de ene draagarm een hoekverdraai ing van de andere draagarm verkregen die niet noodzakelijkerwijs hetzelfde is.

Een uitvoeringsvorm van de personenhefinrichting volgens 10 de uitvinding wordt gekenmerkt doordat de draagarmen die zich uitstrekken vanaf een eerste zijde van de draagstukken aan een van de draagstukken afgekeerde zijde een gemeenschappelijke draagarm vormen die is voorzien van een handgreep.

Hierdoor zijn de hoekverdraaiingen van evenwijdig 15 gelegen draagarmen altijd hetzelfde.

De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van de tekening, waarin

Fig. 1 een perspectivisch aanzicht op de personenhefinrichting volgens de uitvinding toont, 20 Fig. 2 een deel van de in Fig. 1 weergegeven personenhefinrichting toont in ligstand,

Fig. 3 een deel van de in Fig. 1 weergegeven personenhefinrichting toont in zitstand,

Fig. 4 een dwarsdoorsnede door een draagstuk toont met 25 de draagarmen in ligstand,

Fig. 5 een dwarsdoorsnede door een draagstuk toont met de draagarmen in zitstand,

In de figuren zijn overeenkomende onderdelen van dezelfde verwijzingscijfers.

30 Fig. 1 toont een perspectivisch aanzicht op een personenhefinrichting volgens de uitvinding. De inrichting 1 is voorzien van een onderstel 2 dat met behulp van de wielen 3 verrijdbaar is. Dwars op het onderstel strekt zich vertikaal een paal 4 uit. Aan de paal 4 is een hefarm 5 bevestigd die met behulp van een door een stang 6 activeerbaar 35 mechanisme (niet weergegeven) ten opzichte van de paal 4 in vertikale richting verplaatsbaar is. De hefarm 5 is nabij een van de paal 4 afgekeerde uiteinde 7 voorzien van een door pijl PI aangegeven richtingen zwenkbare draagbeugel 8 die met het uiteinde 7 is verbonden door middel 1 o t; · 3 /: 3 van een draaibare koppeling 9. De draagbeugel 8 is U-vormig (zie ook Fig. 2 en 3) en is nabij beide, op een onderlinge afstand gelegen uiteinde 10 voorzien van draagstukken 11, 1Γ. Elk draagstuk 11, 1Γ omvat een twee evenwijdig gelegen platen waartussen twee draagarmen 12, 12’, 13, 13’ 5 scharnierbaar zijn bevestigd. De draagarmen 13, 13’ strekken zich evenwijdig uit van de eerste zijde van de draagstukken 11, 1Γ en zijn aan een van de draagstukken 11, 11 ’ afgekeerde zijden tot een gemeenschappelijke arm 14 gevormd. De draagarm 14 is aan een uiteinde voorzien van een handgreep. De draagarmen 12, 12’ strekken zich evenwijdig uit vanaf 10 een tweede zijde van de draagstukken 11, 1Γ. De draagarmen 12, 12’ en 14 zijn nabij uiteinden voorzien van haakvormige elementen 15. Aan de haakvormige elementen 15 zijn bevestigingsstroken 16 van een draagband 17 bevestigd. De draagband 17 is zodanig gevormd dat een persoon 18 comfortabel door de draagband 17 wordt gedragen. Hierbij strekken de 15 draagarmen 12, 12’ zich aan weerszijden van het hoofd van de persoon 17 uit. Aan de andere zijde is de draagband 17 tussen de benen van de persoon doorgeleid en verbonden met de gemeenschappelijke draagarm 14. In Fig. 1 bevindt de persoon 17 zich in een ligstand.

In Fig. 2 is de draagbeugel 8 met de daaraan 20 scharnierbaar verbonden draagarmen 12, 12’, 13, 13’ 14 in meer detail weergegeven, waarbij de draagarmen zich in de ligstand bevinden.

In Fig. 3 is de zitstand weergegeven. Hiertoe is de gemeenschappelijke draagarm naar beneden verplaatst, waarbij door de koppelarm (zie Fig. 4) de draagarmen 12, 12’ naar boven zijn verplaatst. 25 Deze zitstand is met behulp van het in Fig. 5 nader weergegeven vergrendelingsmechani sme vergrendel baar.

Fig. 4 toont een dwarsdoorsnede door het draagstuk 11. De draagarm 13 is voorzien van een omgebogen gedeelte 20 dat met een uiteinde scharnierbaar is verbonden met een op een plaat 21 van het 30 draagstuk 11 bevestigde as 22. De draagarm 12 is eveneens voorzien van een omgebogen gedeelte 23 dat halverwege scharnierbaar is verbonden met een op de plaat 21 bevestigde as 24. De draagarmen 12, 13 zijn verder onderling scharnierbaar verbonden door middel van een koppelarm 25. De koppelarm 25 is daartoe voorzien van scharnierassen 26, 27 die respectieve-35 lijk roteerbaar zijn gelagerd in de draagarmen 13 en 12. Indien de draagarm 13 door in een door pijl P2 aangegeven richting wordt gekanteld, wordt de via de as 26 met de draagarm 13 verbonden koppelarm 25 eveneens in die richting verplaatst. De koppelarm 25 is aan het andere uiteinde via een 1 '· ·, ; > 3 i' y 4 as 27 scharnierbaar verbonden met de draagarm 12. Door de verplaatsing van de koppel arm 25 wordt de draagarm 12 in een door pijl P3 aangegeven richting gekanteld. De verhouding tussen de hoekverdraaiing van de draagarm 13 en de draagarm is mede afhankelijk van de onderlinge afstanden van de 5 assen 22, 24, 26 en 27 en de lengte van de koppel armen 25. De verhouding wordt zodanig gekozen dat de kracht, nodig om de inrichting te bedienen, minimaal is.

In Fig. 5 is het draagstuk 11 weergegeven waarbij de draagarmen 13, 12 respectievelijk in de door pijl P2, pijl P3 aangegeven 10 richtingen zijn gezwenkt naar de zitstand. Zoals duidelijk zichtbaar is in de figuren, is de onderlinge positie van de draagarmen 12, 13 verandert ten opzichte van de in Fig. 4 weergegeven ligstand. Op deze wijze wordt zowel bij de ligstand als de zitstand een optimale positie van de draagband 17 verkregen. Bij het verplaatsen van de ligstand naar de zitstand wordt 15 tevens een vergrendel ingsmechanisme 30 geactiveerd. Het vergrendelingsme-chanisme 30 omvat een om een as 31 zwenkbare metalen beugel 32 die is voorzien van een L-vormige groef 33. In de L-vormige groef 33 is een met de draagarm 12 verbonden as 34 gelagerd. Bij het kantelen van de draagarm 12 in de door pijl P3 aangegeven richting, verplaatst de as 34 in groef 20 33 en wordt de beugel 32 eveneens in de door pijl P3 aangegeven richting gezwenkt. Als de as 34 zich nabij het L-vormige uiteinde van de groef 33 bevindt, wordt de beugel 32 door de trekveer 35 verder in de door pijl P3 aangegeven richting verplaatst, waardoor de as 34 en daardoor de draagarmen worden geblokkeerd. Om het vergrendelingsmechanisme 30 te 25 ontgrendelen, wordt met behulp van een op de draagarm 14 voorzien handvat (niet weergegeven) een staalkabel 36 aangetrokken waardoor de beugel 32 in een aan pijl P3 tegengestelde richting wordt verplaatst en de as 34 weer vrij in de groef 33 kan bewegen.

io : ; '· -·.

Claims (4)

1. Personenhefinrichting voorzien van een hefarm, een aan een uiteinde van de hefarm, zwenkbaar bevestigde draagbeugel, aan de 5 draagbeugel gekoppelde draagarmen en aan de draagarmen hangende draagband, met het kenmerk, dat de U-vormige draagbeugel is voorzien van twee op afstand gelegen uiteinden die elk zijn verbonden met een draagstuk, waarbij elk draagstuk is voorzien van twee scharnierbaar bevestigde draagarmen, die zich aan weerszijden van het draagstuk uitstrekken, waarbij de draagar-10 men onderling scharnierbaar zijn verbonden door middel van een koppelarm.

2. Personenhefinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de draagarmen die zich uitstrekken vanaf een eerste respectievelijk tweede zijde van het draagstuk evenwijdig zijn gelegen.

3. Personenhefinrichting volgens conclusie 1 of 2, met 15 het kenmerk, dat de draagarmen die zich uitstrekken vanaf een eerste zijde van de draagstukken aan een van de draagstukken afgekeerde zijde een gemeenschappelijke draagarm vormen die is voorzien van een handgreep.

4. Personenhefinrichting volgens conclusie 1, 2, of 3 met het kenmerk, dat de draagarmen in ten minste een stand vergrendel baar zijn. i ' -