<Desc/Clms Page number 1>
ORTHODONTISCH IMPLANTAAT
De uitvinding heeft betrekking op een orthodontisch implantaat dat toelaat om bij een persoon waarbij de tanden verkeerd ingeplant zijn deze geleidelijk naar een gecorrigeerde positie te verplaatsen door op deze tanden bijvoorbeeld een nagenoeg continue druk- oftrekkracht uit te oefenen.
De volgens de stand van de techniek aangewende middelen om een dergelijke correctie van de positie van de tanden bij een persoon uit te voeren omvatten verschillende soorten beugels die al dan niet uitneembaar in de mond van deze persoon geplaatst worden. Voor sommige personen is het daarenboven vereist om een zogenaamde buitenbeugel aan te wenden die bijvoorbeeld via de hals een bijkomende kracht op de tanden of op de onder- of bovenkaak van een persoon uitoefent.
Dergelijke beugels zijn bijzonder onaangenaam om te dragen en laten niet altijd toe om een nauwkeurige en reproduceerbare krachtverdeling op de tanden of de kaak van een persoon te verkrijgen.
De uitvinding wil aan deze nadelen verhelpen door een orthodontisch implantaat voor te stellen dat toelaat om op een eenvoudige en nauwkeurige manier de positie van de tanden van een persoon te wijzigen. Bij het gebruik van het implantaat, volgens de uitvinding, is het gebruik van een buitenbeugel bovendien overbodig en worden opmerkelijk goede resultaten verkregen.
Tot dit doel vertoont het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, bevestigingsmiddelen om op het bot van een bovenkaak of van een onderkaak van een persoon bevestigd te worden, en bevat dit verder een monteerorgaan voor het monteren van orthodontische hulpmiddelen, waarbij genoemd monteerorgaan verbonden is met genoemde bevestigingsmiddelen door een verbindingstuk dat zich dient uit te strekken doorheen het tandvlees dat het overeenkomstig bot omgeeft.
<Desc/Clms Page number 2>
Doelmatig bevat genoemd monteerorgaan minstens één boring die voorzien is van schroefdraad waarmee een bout samenwerkt die toelaat om genoemde hulpmiddelen te bevestigen aan het implantaat.
Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, vertoont genoemd monteerorgaan minstens één uitsparing waarin een overeenkomstig koppelelement van genoemde hulpmiddelen dient gemonteerd te worden.
Volgens een bijzondere uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, is genoemd verbindingsstuk gebogen teneinde ervoor te zorgen dat de langsas van genoemde uitsparing zich nagenoeg parallel uitstrekt aan de zijvlakken van de tanden die zich op de kaak bevinden waarop genoemd implantaat dient bevestigd te worden.
Volgens een voordelige uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, worden genoemde bevestigingsmiddelen gevormd door een plaatje dat voorzien is van één of meerdere uitsparingen waardoorheen schroeven passen teneinde het implantaat aan het bot van genoemde boven- of onderkaak te bevestigen.
Op een voordelige wijze, is genoemd monteerorgaan minstens gedeeltelijk sfeervormig.
Volgens een interessante uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, vertoont genoemd verbindingsstuk een dwarsdoorsnede met afgeronde hoeken, of een cirkel- of ellipsvormige dwarsdoorsnede.
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hiema volgende beschrijving van enkele specifieke uitvoeringsvormen van het implantaat volgens de uitvinding ; beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en beperkt de draagwijdte niet van de gevorderde bescherming; de hierna gebruikte verwijzingscijfers hebben betrekking op de hieraan toegevoegde figuren.
Figuur 1 is een schematische perspectiefvoorstelling van het implantaat, volgens de uitvinding.
Figuur 2 is een schematisch zijaanzicht van een schedel waarop het implantaat, volgens de uitvinding, aan de bovenkaak is bevestigd.
Figuur 3 is een schematisch onderaanzicht van een bovenkaak waaraan het implantaat, volgens de uitvinding, is bevestigd.
<Desc/Clms Page number 3>
Figuur 4 is een schematisch zijaanzicht van een schedel waarop het implantaat, volgens de uitvinding, aan de onderkaak is bevestigd.
Figuur 5 is een schematisch zijaanzicht van een deel van een bovenkaak voorzien van het implantaat, volgens de uitvinding, met orthodontische hulpmiddelen.
Figuur 6 is een schematisch zijaanzicht van een deel van een bovenkaak voorzien van het implantaat, volgens de uitvinding, met andere orthodontische hulpmiddelen.
Figuur 7 is een schematisch zijaanzicht van een deel van een onderkaak dat voorzien is van een orthodontisch implantaat volgens de uitvinding.
In de verschillende figuren hebben dezelfde verwijzingscijfers betrekking op dezelfde of analoge elementen.
De uitvinding heeft in het algemeen betrekking op een orthodontisch implantaat dat toelaat om orthodontische hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld een vaste beugel, te verbinden met het bot van de boven- of onderkaak van een persoon.
Een vaste beugel is op zichzelf bekend. Bij een dergelijke beugel worden zogenaamde slotjes op de tanden bevestigd. Deze slotjes zijn onderling verbonden via een metaaldraad die toelaat om een nagenoeg continue kracht op de slotjes uit te oefenen teneinde bepaalde tanden geleidelijk naar een gecorrigeerde positie te verplaatsen.
Het implantaat, volgens de uitvinding, wordt via een koppelelement met deze draad, of met een of meerdere slotjes, verbonden teneinde op deze laatste een geschikte kracht uit te oefenen voor het corrigeren van de positie van de overeenkomstige tanden.
In figuur 1 is een specifieke uitvoeringsvorm van een orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, voorgesteld. Dit implantaat 1 vertoont bevestigingsmiddelen 2 om op het bot van een boven- of onderkaak bevestigd te worden en een monteerorgaan 3 om orthodontische hulpmiddelen te verbinden met het implantaat 1.
De bevestigingsmiddelen 2 en het monteerorgaan 3 zijn met elkaar verbonden via een verbindingsstuk in de vorm van een staaf 4 met een cirkelvormige dwarsdoorsnede.
<Desc/Clms Page number 4>
Dit implantaat 1 wordt aan het bot van de bovenkaak 5 van een persoon bevestigd met behulp van genoemde bevestigingsmiddelen 2 zoals voorgesteld is in de figuren 2 en 3.
Aldus bevatten de bevestigingsmiddelen 2 een T-vormige osteosyntheseplaat die vier cirkelvormige uitsparingen 6,7, 8 en 9 vertoont. Doorheen deze uitsparingen passen overeenkomstige schroeven 10,11, 12 en 13 om de bevestigingsmiddelen 2 vast te verbinden met het bot van de kaak 5.
Zoals duidelijk is afgebeeld in figuur 3, laten de bevestigingsmiddelen 2 toe om het implantaat 1 te bevestigen aan de onderzijde van het bot dat de bovenkaak 5 verbindt met de zogenaamde zygoma. Hiertoe is genoemde osteosyntheseplaat bij voorkeur enigszins gebogen.
Genoemde staaf 4, die het verbindingsstuk vormt tussen de bevestigingsmiddelen 2 en het monteerorgaan 3, strekt zich uit doorheen het tandvlees dat het kaakbeen 5 omgeeft zodanig dat het monteerorgaan 3 zich in de mondholte bevindt tussen het kaakbeen en de wang. Voor de duidelijkheid van de figuren is het tandvlees niet voorgesteld.
Teneinde een nauwe aansluiting te verkrijgen tussen de staaf 4 en het tandvlees en om ervoor te zorgen dat dit laatste niet geïrriteerd wordt door de staaf 4, vertoont deze een doorsnede met afgeronde hoeken, en is deze doorsnede bij voorkeur cirkelvormig.
Op een voordelige wijze is het monteerorgaan 3 minstens aan de zijde van de staaf 4 sferisch of druppelvormig uitgevoerd. Doordat aldus geen scherpe randen aanwezig zijn die in contact zouden kunnen komen met de lippen, de wangen of het tandvlees, wordt vermeden dat hierin wondjes ontstaan. Bij voorkeur is echter het volledige monteerorgaan 3 sferisch of druppelvormig uitgevoerd.
Via dit monteerorgaan 3 worden genoemde orthodontische hulpmiddelen aan het implantaat bevestigd. In figuur 5 is aldus schematisch een implantaat 1 voorgesteld dat via een koppelelement, meer bepaald een koppelstaaf 14, verbonden is met een vaste beugel die een aantal slotjes 15 bevat die elk op een tand 20 bevestigd zijn en, volgens een op een zichzelf bekende wijze, onderling verbonden zijn met een metalen draad 16.
<Desc/Clms Page number 5>
De koppelstaaf 14 is via één uiteinde bevestigd aan het monteerorgaan 3 van het implantaat 1. Hiertoe vertoont het monteerorgaan 3 een langwerpige, bijvoorkeur cilindrische, uitsparing 17 waarin dit uiteinde van de koppelstaaf 14 past.
Teneinde de koppelstaaf 14 vast te bevestigen aan het monteerorgaan 3, is dit laatste voorzien van een cilindrische boring 18 waarin een schroefdraad is aangebracht die samenwerkt met een bout 22. De as 19 van de boring 18 strekt zich nagenoeg loodrecht uit op de as 21 van de uitsparing 17 en snijdt deze laatste, zodanig dat met behulp van genoemde bout 22 de koppelstaaf 14 in genoemde uitsparing 17 kan geklemd worden.
Om ervoor te zorgen dat de koppelstaaf 14 geen rotatie ten opzichte van de as ervan kan ondergaan, vertoont deze bij voorkeur een dwarsdoorsnede in de vorm van een rechthoekige vierhoek. Aldus drukt de bout 22 met het vlakke uiteinde ervan tegen een zijvlak van de koppelstaaf 14 die in de cilindrische uitsparing 17 gemonteerd is en wordt deze aldus vast in deze laatste geklemd.
Volgens een voordelige uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, is genoemde staaf 4 gebogen zodat de as 21 van genoemde uitsparing 17 zich nagenoeg parallel uitstrekt aan de zijvlakken van de tanden 20 die zich op de kaak bevinden waarop het implantaat 1 is bevestigd.
Aldus strekt de as 21 van deze uitsparing 17 zich bijvoorbeeld onder een hoek tussen nagenoeg 60 en 150 uit ten opzichte van de bevestigingsmiddelen 2.
Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, vertoont genoemde koppelstaaf 14 aan het uiteinde ervan dat in genoemde uitsparing 17 dient bevestigd te worden een oog, zodanig dat de bout 22 die zich in genoemde boring 18 bevindt, zich doorheen dit oog uitstrekt en aldus de koppelstaaf 14 vast verboden is met het monteerorgaan 3.
De dwarsdoorsnede van de koppelstaaf 14, evenals deze van de uitsparing 17, kan allerhande vormen aannemen en kan bijvoorbeeld cirkelvorig of een zeshoekig zijn.
Het vrije uiteinde van de koppelstaaf 14 vertoont een haak 23 waardoorheen zich genoemde metaaldraad 16 strekt. De haak 23 drukt tegen een ronde schijf 24 die coaxiaal is met genoemde draad 16 en zich volgens de lengterichting van deze laatste kan verplaatsen.
<Desc/Clms Page number 6>
Verder is een spiraaldrukveer 25 voorzien die eveneens coaxiaal is met genoemde metalen draad 16 en die, enerzijds, tegen genoemde schijf 24 drukt, en, anderzijds, tegen een buisvormig element 26 van een slotje 15 drukt. Op deze manier wordt via het implantaat 1 een nagenoeg continue drukkracht op de overeenkomstige tand 20, waarop het betreffende slotje is gehecht, uitgeoefend.
In figuur 6 is een andere toepassing van het implantaat, volgens de uitvinding, weergegeven, waarbij een trekkracht uitgeoefend wordt op een tand 20.
Hierbij is in genoemde uitsparing 17 van het monteerorgaan 3, een koppelstaaf 14 bevestigd. Aan het vrije uiteinde 27 van deze koppelstaaf 14 is een spiraaltrekveer 28 bevestigd die verbonden is met een trekstaaf 29 die samenwerkt met een slotje 15 dat op een tand 20 bevestigd is. Aldus wordt via het implantaat 1 een trekkracht op deze tand 20 uitgeoefend die ervoor zorgt dat de positie van deze laatste geleidelijk gecorrigeerd wordt.
In een variante op deze uitvoeringsvorm, kan de spiraalveer 28 bijvoorbeeld rechtstreeks verbonden worden met het monteerorgaan 3 en is het gebruik van een koppelstaaf niet vereist.
Eventueel kan de spiraalveer 28 vervangen worden door een ander element dat een trekkracht uitoefent zoals bijvoorbeeld een elastiekje.
Het spreekt voor zich dat het implantaat, volgens de uitvinding, bij voorkeur in een biocompatibel materiaal, zoals bijvoorbeeld titaan, wordt uitgevoerd.
In bijgaande figuren werd het orthodontisch implantaat 1 in de nabijheid van de achterkiezen van een persoon bevestigd aan de kaak. Het is echter mogelijk om dit op andere plaatsen op het bot van een kaak te bevestigen. Hiertoe dient de vorm van genoemde osteosyntheseplaat eventueel aangepast te worden aan het betreffende bot en kan het vereist zijn om de lengte en de vorm van genoemd verbindingsstuk overeenkomstig te veranderen.
In figuur 4 is het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, schematisch weergegeven wanneer dit aan de onderkaak bevestigd is. In een dergelijk geval wordt de vorm van genoemde osteosyntheseplaat zodanig aangepast dat dit kan aansluiten op het bot van de onderkaak waar het gemonteerd dient te worden.
Figuur 7 geeft een schematisch zijaanzicht van een onderkaak 30 weer waarbij het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, aan het bot van deze kaak
<Desc/Clms Page number 7>
is bevestigd om een molaar 31 vanuit de voorgestelde gekipte positie op te richten. Dit implantaat vertoont bevestigingsmiddelen 2 in de vomi van een osteosyntheseplaatje met drie uitsparingen waardoorheen zich telkens een schroef 10, 11 en 12 uitstrekt teneinde het implantaat 1 aan de onderkaak 30 te fixeren. Verder strekt een verbindingsstaaf 4 zich uit tot aan een sferisch monteerorgaan 3, Dit is in doorsnede weergegeven en vertoont een boring 18 die uitgeeft op een cilindrische uitsparing 17die zich nagenoeg dwars op deze boring 18 uitstrekt.
Aldus kan via een bout 22, die in de boring is voorzien, een koppelelement in de uitsparing 17 bevestigd worden. Dit koppelelement wordt gevormd door een koppelstaaf 14 en is met één uiteinde in genoemde uitsparing 17 gemonteerd, terwijl het andere uiteinde is voorzien van een spiraalveer 32.
De centrale as van de uitsparing van het monteerelement 3 strekt zich bijvoorkeur nagenoeg parallel uit aan de bevestigingsmiddelen 2 en aan de zijvlakken van de tanden 20 van de onderkaak 30.
De koppelstaaf 14 vertoont aan het uiteinde dat zich in de uitsparing 17 bevindt een vlakke zijde, waarbij de bout 22 tegen deze zijde drukt zodanig dat de koppelstaaf 14 gefixeerd is in het monteerelement 3. Bij voorkeur vertoont de koppelstaaf 14 aan het uiteinde dat zich in de uitsparing 17 bevindt vier vlakke zijden en heeft dit bijgevolg een vierhoekige dwarsdoorsnede teneinde toe te laten dit in verschillende posities in het monteerelement 14 te bevestigen.
De spiraalveer 32 is verder verbonden met een relatief stijve draad 16die via een slotje 15, dat op de op te richten molaar 31is bevestigd, samenwerkt met deze laatste. Aldus oefent de spiraalveer 32 een nagenoeg continue drukkracht uit op de molaar 31 en wordt deze geleidelijk opgericht ten opzichte van de onderkaak 30.
Voor het plaatsen van het implantaat op de onder- of bovenkaak is slechts een kleine heelkundige ingreep vereist. Onder plaatselijke verdoving wordt een kleine insnijding in het tandvlees gemaakt op de positie waar het implantaat zich doorheen het tandvlees dient te strekken. Vervolgens worden de bevestigingsmiddelen 2 op het onderliggende bot van de kaak bevestigd en wordt het tandvlees rond het verbindingselement gedicht zodanig dat het monteerelement 3 in de mondholte uitsteekt. Bijvoorkeur worden de orthodontische hulpmiddelen pas met dit
<Desc/Clms Page number 8>
monteerelement 3 verbonden wanneer het tandvlees genezen is en de schroeven waarmee het implantaat bevestigd werd voldoende vergroeid zijn met het bot.
De uitvinding is geenszins beperkt tot de hierboven beschreven en in de figuren voorgestelde uitvoeringsvormen van het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, maar binnen het raam van deze uitvinding kunnen meerdere varianten overwogen worden zowel wat betreft de afmetingen en vormen van het implantaat als wat de eraan bevestigde orthodontische hulpmiddelen betreft.
Deze orthodontische hulpmiddelen, beperken zich bijvoorbeeld niet tot de slotjes 15, de metaaldraad 16, de trekstaaf 29 en de spiraalveren 25,28 en 32 die hierboven beschreven werden, maar omvatten eveneens alle andere gebruikelijke orthodontische elementen die in de mondholte geplaatst kunnen worden voor het corrigeren van de positie van bepaalde tanden.
Ook kan het implantaat niet enkel verbonden worden met een beugel met slotjes, maar kan dit evenzeer samenwerken met alle soorten van beugels.
Niettegenstaande een monteerorgaan 3 werd beschreven dat een uitsparing 17 vertoont die samenwerkt met een bout 22 voor het bevestigen van een koppelstaaf 14 of andere orthodontische hulpmiddelen, kunnen verschillende varianten hiervoor toegepast worden. Zo kan de koppelstaaf 14 bijvoorbeeld via lijmen of via een klemverbinding aan het monteerorgaan bevestigd worden.
Het is eveneens mogelijk dat het monteerorgaan 3 rechtstreeks aan de metaaldraad 16, of aan andere orthodontische hulpmiddelen, wordt gemonteerd teneinde het gebruik van een koppelstaaf 14 te vermij den.
In bepaalde gevallen kan het interessant zijn om meerdere uitsparingen 17 in eenzelfde monteerorgaan 3 aan te brengen zodanig dat meerdere koppelstaven 14 aan eenzelfde implantaat 1 kunnen bevestigd worden.
Verder is de vorm van de bevestigingsmiddelen 2 uiteraard niet beperkt tot een osteosyntheseplaat met vier uitsparingen, maar kan deze allerhande vormen aannemen en eventueel meer of minder uitsparingen en overeenkomstige schroeven vertonen. Zo kunnen de bevestigingsmiddelen 2 bijvoorbeeld gevonnd worden door een staafje dat voorzien is van schroefdraad en dat rechtstreeks in het bot van de kaak wordt geschroefd.
<Desc / Clms Page number 1>
ORTHODONTIC IMPLANT
The invention relates to an orthodontic implant that allows a person in which the teeth have been improperly implanted to gradually move them to a corrected position by exerting a substantially continuous pressure or pulling force on these teeth, for example.
The means employed according to the state of the art to perform such a correction of the position of the teeth in a person comprise different types of brackets which may or may not be removably placed in the mouth of this person. For some people it is furthermore necessary to use a so-called outer brace which exerts an additional force on the teeth or on the lower or upper jaw of a person via the neck, for example.
Such braces are particularly unpleasant to wear and do not always allow an accurate and reproducible force distribution on a person's teeth or jaw.
The invention seeks to overcome these disadvantages by proposing an orthodontic implant which makes it possible to change the position of a person's teeth in a simple and accurate manner. Moreover, when using the implant according to the invention, the use of an outer bracket is superfluous and remarkably good results are obtained.
For this purpose, the orthodontic implant, according to the invention, has fastening means for being fixed to the bone of an upper jaw or of a lower jaw of a person, and furthermore comprises a mounting device for mounting orthodontic aids, said mounting device being connected to said fastening means through a connecting piece which has to extend through the gums surrounding the corresponding bone.
<Desc / Clms Page number 2>
Advantageously, said mounting member comprises at least one bore which is provided with a screw thread with which a bolt cooperates that allows said aids to be attached to the implant.
According to a preferred embodiment of the implant, according to the invention, said mounting member has at least one recess in which a corresponding coupling element of said aids must be mounted.
According to a particular embodiment of the implant, according to the invention, said connecting piece is bent to ensure that the longitudinal axis of said recess extends substantially parallel to the side faces of the teeth that are on the jaw to which said implant is to be attached.
According to an advantageous embodiment of the implant, according to the invention, said fixing means are formed by a plate which is provided with one or more recesses through which screws fit in order to fix the implant to the bone of said upper or lower jaw.
In an advantageous manner, said mounting member is at least partially atmospheric.
According to an interesting embodiment of the implant, according to the invention, said connecting piece has a cross-section with rounded corners, or a circular or elliptical cross-section.
Other details and advantages of the invention will be apparent from the following description of some specific embodiments of the implant according to the invention; description is given as an example only and does not limit the scope of the protection claimed; the reference numerals used hereinafter refer to the attached figures.
Figure 1 is a schematic perspective representation of the implant, according to the invention.
Figure 2 is a schematic side view of a skull on which the implant, according to the invention, is attached to the upper jaw.
Figure 3 is a schematic bottom view of an upper jaw to which the implant according to the invention is attached.
<Desc / Clms Page number 3>
Figure 4 is a schematic side view of a skull on which the implant, according to the invention, is attached to the lower jaw.
Figure 5 is a schematic side view of a part of an upper jaw provided with the implant, according to the invention, with orthodontic aids.
Figure 6 is a schematic side view of a part of an upper jaw provided with the implant, according to the invention, with other orthodontic aids.
Figure 7 is a schematic side view of a part of a lower jaw that is provided with an orthodontic implant according to the invention.
In the various figures, the same reference numerals refer to the same or analogous elements.
The invention generally relates to an orthodontic implant that allows orthodontic aids, such as, for example, a fixed bracket, to be connected to the bone of the upper or lower jaw of a person.
A fixed bracket is known per se. With such a bracket, so-called locks are attached to the teeth. These clasps are interconnected via a metal wire that allows a substantially continuous force to be applied to the clasps in order to gradually move certain teeth to a corrected position.
The implant, according to the invention, is connected via a coupling element to this wire, or to one or more locks, in order to exert a suitable force on the latter for correcting the position of the corresponding teeth.
Figure 1 shows a specific embodiment of an orthodontic implant according to the invention. This implant 1 has fastening means 2 for mounting on the bone of an upper or lower jaw and a mounting member 3 for connecting orthodontic aids to the implant 1.
The fixing means 2 and the mounting member 3 are connected to each other via a connecting piece in the form of a rod 4 with a circular cross section.
<Desc / Clms Page number 4>
This implant 1 is attached to the bone of the upper jaw 5 of a person with the aid of said fixing means 2 as represented in figures 2 and 3.
The fastening means 2 thus comprise a T-shaped osteosynthesis plate which has four circular recesses 6, 7, 8 and 9. Corresponding screws 10, 11, 12 and 13 fit through these recesses to securely connect the fastening means 2 to the bone of the jaw 5.
As is clearly shown in Figure 3, the fastening means 2 allow to attach the implant 1 to the underside of the bone that connects the upper jaw 5 to the so-called zygoma. For this purpose, said osteosynthesis plate is preferably slightly bent.
Said rod 4, which forms the connecting piece between the fixing means 2 and the mounting member 3, extends through the gums surrounding the jawbone 5 such that the mounting member 3 is located in the oral cavity between the jawbone and the cheek. For the sake of clarity of the figures, the gums are not shown.
In order to obtain a close connection between the bar 4 and the gums and to ensure that the latter is not irritated by the bar 4, it has a cross-section with rounded corners, and this cross-section is preferably circular.
Advantageously, the mounting member 3 is spherical or drop-shaped at least on the side of the rod 4. Because no sharp edges are thus present that could come into contact with the lips, cheeks or gums, wounds are prevented from forming therein. However, the entire mounting member 3 is preferably spherical or drop-shaped.
Said orthodontic aids are attached to the implant via this mounting member 3. Figure 5 thus schematically represents an implant 1 which is connected via a coupling element, more particularly a coupling rod 14, to a fixed bracket which comprises a number of slots 15 which are each attached to a tooth 20 and, in a manner known per se are interconnected with a metal wire 16.
<Desc / Clms Page number 5>
The coupling rod 14 is attached via one end to the mounting member 3 of the implant 1. To this end, the mounting member 3 has an elongated, preferably cylindrical, recess 17 into which this end of the coupling rod 14 fits.
In order to fix the coupling rod 14 securely to the mounting member 3, the latter is provided with a cylindrical bore 18 in which a screw thread is arranged which cooperates with a bolt 22. The shaft 19 of the bore 18 extends substantially perpendicular to the shaft 21 of the cutout 17 and intersect the latter such that with the aid of said bolt 22 the coupling rod 14 can be clamped in said cutout 17.
In order to ensure that the coupling rod 14 cannot undergo rotation with respect to its axis, it preferably has a cross-section in the form of a rectangular quadrangle. Thus the bolt 22 presses with its flat end against a side face of the coupling rod 14 which is mounted in the cylindrical recess 17 and is thus clamped tightly in the latter.
According to an advantageous embodiment of the implant according to the invention, said rod 4 is bent so that the axis 21 of said recess 17 extends substantially parallel to the side faces of the teeth 20 which are located on the jaw to which the implant 1 is attached.
Thus, the shaft 21 of this recess 17 extends, for example, at an angle between substantially 60 and 150 with respect to the fixing means 2.
According to a preferred embodiment of the implant, according to the invention, said coupling rod 14 has an eye at its end to be fixed in said recess 17, such that the bolt 22 located in said bore 18 extends through this eye and thus the coupling rod 14 is strictly forbidden with the mounting member 3.
The cross-section of the coupling rod 14, as well as that of the recess 17, can take all kinds of forms and can be, for example, circular or hexagonal.
The free end of the coupling rod 14 has a hook 23 through which said metal wire 16 extends. The hook 23 presses against a round disc 24 which is coaxial with said wire 16 and can move in the longitudinal direction of the latter.
<Desc / Clms Page number 6>
Furthermore, a spiral compression spring 25 is provided which is also coaxial with said metal wire 16 and which, on the one hand, presses against said disc 24 and, on the other hand, presses against a tubular element 26 of a lock 15. In this way a substantially continuous compressive force is exerted via the implant 1 on the corresponding tooth 20 to which the respective lock is attached.
Figure 6 shows another application of the implant according to the invention, wherein a tensile force is exerted on a tooth 20.
A coupling rod 14 is hereby fixed in the said recess 17 of the mounting member 3. Attached to the free end 27 of this coupling rod 14 is a coil tension spring 28 which is connected to a tension rod 29 which cooperates with a lock 15 mounted on a tooth 20. A tensile force is thus exerted on this tooth 20 via the implant 1, which ensures that the position of the latter is gradually corrected.
For example, in a variant of this embodiment, the coil spring 28 can be directly connected to the mounting member 3 and the use of a coupling rod is not required.
Optionally, the coil spring 28 can be replaced by another element that exerts a tensile force such as, for example, an elastic band.
It is obvious that the implant, according to the invention, is preferably made of a biocompatible material, such as for example titanium.
In the accompanying figures, the orthodontic implant 1 was attached to the jaw in the vicinity of the rear molars of a person. However, it is possible to attach this to the bone of a jaw at other places. For this purpose, the shape of said osteosynthesis plate may need to be adapted to the bone in question and it may be required to change the length and shape of said connecting piece accordingly.
Figure 4 shows the orthodontic implant, according to the invention, schematically when it is attached to the lower jaw. In such a case, the shape of said osteosynthesis plate is adjusted such that it can connect to the bone of the lower jaw where it is to be mounted.
Figure 7 shows a schematic side view of a lower jaw 30 with the orthodontic implant, according to the invention, attached to the bone of this jaw
<Desc / Clms Page number 7>
is attached to erect a molar 31 from the proposed tilted position. This implant has fastening means 2 in the vomi of an osteosynthesis plate with three recesses through which in each case a screw 10, 11 and 12 extends in order to fix the implant 1 to the lower jaw 30. Furthermore, a connecting rod 4 extends as far as a spherical mounting member 3. This is shown in section and has a bore 18 which opens onto a cylindrical recess 17 which extends substantially transversely of this bore 18.
A coupling element can thus be fixed in the recess 17 via a bolt 22 provided in the bore. This coupling element is formed by a coupling rod 14 and is mounted with one end in said recess 17, while the other end is provided with a coil spring 32.
The central axis of the recess of the mounting element 3 preferably extends substantially parallel to the fastening means 2 and to the side faces of the teeth 20 of the lower jaw 30.
The coupling rod 14 has a flat side at the end located in the recess 17, the bolt 22 pressing against this side such that the coupling rod 14 is fixed in the mounting element 3. The coupling rod 14 preferably has at the end that is in the recess 17 has four flat sides and consequently has a quadrilateral cross-section to allow it to be fixed in the mounting element 14 in different positions.
The coil spring 32 is further connected to a relatively rigid wire 16 which cooperates with the latter via a lock 15 which is mounted on the molar 31 to be erected. Thus, the coil spring 32 exerts a substantially continuous compressive force on the molar 31 and is gradually raised with respect to the lower jaw 30.
Only a minor surgical procedure is required to place the implant on the lower or upper jaw. Under local anesthesia, a small incision is made in the gums at the position where the implant should extend through the gums. The fastening means 2 are then fastened to the underlying bone of the jaw and the gums are sealed around the connecting element such that the mounting element 3 protrudes into the oral cavity. Preferably, the orthodontic aids are only fitted with this
<Desc / Clms Page number 8>
mounting element 3 is connected when the gums are healed and the screws securing the implant are sufficiently fused with the bone.
The invention is not limited in any way to the embodiments of the orthodontic implant according to the invention described above and represented in the figures, but within the framework of this invention, several variants can be considered both with regard to the dimensions and shapes of the implant and the confirmed orthodontic devices.
These orthodontic aids, for example, are not limited to the locks 15, the metal wire 16, the pull rod 29 and the coil springs 25, 28 and 32 described above, but also include all other conventional orthodontic elements that can be placed in the oral cavity for correcting the position of certain teeth.
The implant can also not only be connected to a bracket with clasps, but this can also work together with all types of brackets.
Although a mounting member 3 has been described which has a recess 17 which cooperates with a bolt 22 for fixing a coupling rod 14 or other orthodontic aids, various variants can be used for this. For example, the coupling rod 14 can be attached to the mounting member via gluing or via a clamp connection.
It is also possible that the mounting member 3 is mounted directly on the metal wire 16, or on other orthodontic aids, in order to avoid the use of a coupling bar 14.
In certain cases it may be interesting to arrange a plurality of recesses 17 in the same mounting member 3 such that a plurality of coupling bars 14 can be attached to the same implant 1.
Furthermore, the shape of the fixing means 2 is of course not limited to an osteosynthesis plate with four recesses, but it can take all kinds of forms and possibly have more or fewer recesses and corresponding screws. The fastening means 2 can for instance be formed by a rod which is provided with screw thread and which is screwed directly into the bone of the jaw.