BE1010051A3 - Inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas. - Google Patents

Abstract

Inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas, daardoor gekenmerkt dat zij hoofdzakelijk bestaat uit een recipiënt (1) die bovenaan in verbinding staat met de ruimte of leiding (2) waarin het gas zich bevindt en in dit eerste recipiënt (1) een tweede recipiënt (3) die afgesloten is van het gas, waarbij in de ruimte tussen beide recipiënten (1-3) een verbindingskanaal (7) is voorzien dat onderaan in verbinding staat met de ruimte (8) tussen beide recipiënten en bovenaan via een doorgang (9) uitmondt in de tweede recipiënt (3) en in dit laatste een vlotter (4) die een klep (5) bestuurt die een afvoeropening (6) gesloten houdt, respektievelijk opent.

Description

Inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas.

De huidige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas.

De uitvinding vindt voornamelijk toepassing bij inrichtingen zoals compressoren, droge lucht blazers, air-conditioning systemen en dergelijke ten einde het vochtgehalte dat in de lucht aanwezig is te regelen.

Bekende inrichtingen maken gebruik van een recipiënt die het vocht uit het gas opvangt, waarbij deze inrichtingen voorzien zijn van een vlotter die samenwerkt met een klep die een uitgangsopening aan de onderzijde van de voornoemde recipiënt opent wanneer het vloeistofniveau in de recipiënt een bepaalde hoogte bereikt heeft, ten einde op deze wijze de vloeistof en/of onreinheden periodiek af te voeren.

De uitgangsopening in de recipiënt moet een kleine diameter bezitten opdat de drainage van het vocht langzaam zou gebeuren, zodat er zich geen overgangsverschijnselen in de karakteristieken van het gas, zoals druk- en volumeveranderingen, kunnen voordoen.

Een ernstig nadeel van deze bekende inrichtingen is het feit dat onreinheden, aanwezig in het gas, naar de bodem van de voornoemde recipiënt zullen zinken, waardoor deze, bij het openen van de klep, de kleine uitgangsopening in de recipiënt gemakkelijk kunnen verstoppen, wat als gevolg heeft dat de inrichting slecht werkt en zelfs buiten werking kan treden.

De uitvinding heeft als doel het voornoemd en andere nadelen uit te sluiten.

Hiertoe bestaat de inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas hoofdzakelijk uit een recipiënt die bovenaan in verbinding staat met de ruimte of leiding waarin het gas zich bevindt en in dit eerste recipiënt een tweede recipiënt, die afgesloten is van het gas, waarbij in de ruimte tussen beide recipiënten een verbindingskanaal is voorzien dat onderaan in verbinding staat met de ruimte tussen beide recipiënten en bovenaan via een doorgang uitmondt in de tweede recipiënt en in dit laatste een vlotter die een klep bestuurt die een afvoeropening gesloten houdt, respektievelijk opent.

Een belangrijk voordeel dat met deze inrichting wordt bekomen is het feit dat onreinheden in het gas zodanig zullen verzameld worden dat de afvoeropening voor de vloeistof door deze onreinheden niet kan verstopt worden.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is de recipiënt voorzien van een afsluitbare opening ten einde de mogelijkheid te bieden voor een drainage van de voornoemde onreinheden.

Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, is hierna als voorbeeld en zonder enig beperkend karakter een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas volgens de uitvinding beschreven met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin: figuur 1 schematisch een inrichting volgens de uitvinding weergeeft; figuur 2 een dwarse doorsnede weergeeft van een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding; figuur 3 een doorsnede weergeeft gelijkaardig aan deze van figuur 2, doch voor een andere stand van de vlotter.

De inrichting volgens de uitvinding bestaat hoofdzakelijk uit een recipiënt 1 die bovenaan in verbinding staat met de ruimte of leiding 2 waarin het gas zich bevindt, waaruit vloeistof en/of onreinheden moeten verwijderd worden.

In de recipiënt 1 is een tweede recipiënt 3 aangebracht waarin zich een vlotter 4 bevindt die een klep 5 bestuurt die een afvoeropening 6 kan afsluiten, respektievelijk openen.

Tussen beide recipiënten 1 en 3 is een bij voorkeur vertikaal verbindingskanaal 7 aangebracht dat onderaan in verbinding staat met de ruimte 8 tussen beide recipiënten en bovenaan uitmondt in de recipiënt 3.

De recipiënt 3 is bovenaan afgesloten van de ruimte of leiding 2, eventueel met uitzondering van een kleine ontluchtingsopening 10 die hoger is gelegen dan de doorgang 9 en in deze uitvoering naar onder toe gericht is.

De werking van de inrichting is eenvoudig en als volgt.

In een beginsituatie wordt verondersteld dat in de recipiënten 1 en 3 geen vloeistof aanwezig is.

Vocht in het gas zal door zijn zwaarder gewicht ten opzichte van het gas opgevangen worden in de recipiënt 1.

Het vloeistofpeil in de ruimte 8 en in het verbindingskanaal 7 zal gelijkmatig stijgen.

Tegelijkertijd zullen onreinheden 11 aanwezig in het gas eveneens in de recipiënt 1 terecht komen waar ze door hun gewicht tot op de bodem van deze recipiënt 1 zinken.

Door het gewicht van de vlotter 4 blijft de klep 5 in haar normaal gesloten stand staan.

Eenmaal dat het vloeistofpeil in de ruimte 8 en in het verbindingskanaal 7 ter hoogte van de doorgang 9 gekomen is zullen nieuwe hoeveelheden vloeistof die opgevangen worden in de recipiënt 1 ervoor zorgen dat op de vloeistofkolom in de ruimte 8 een druk wordt uitgeoefend waardoor het vloeistofpeil in het verbindingskanaal 7 de neiging heeft van te stijgen maar niet kan stijgen zodat eenzelfde hoeveelheid vloeistof via de doorgang 9 overloopt naar de recipiënt 3, en eenzelfde volume lucht uit de recipiënt 3 ontsnapt via de ontluchtingsopening 10.

Wanneer het vloeistofniveau in de recipiënt 3 een bepaalde hoogte bereikt heeft is de neerwaartse druk uitgeoefend door het gewicht van de vlotter 4 op de vloeistofkolom in de recipiënt 3 gelijk aan de opwaartse druk uitgeoefend door deze vloeistofkolom op de vlotter 4.

Indien het vloeistofniveau in de recipiënt 3 verder stijgt zal ook de vlotter 4 mee opwaarts bewegen waardoor de klep 5 langzaam opent.

Vloeistof zal nu via de kleine afvoeropening 6 uit de recipiënt 3 draineren, waardoor het vloeistofniveau en terzelftertijd de vlotter 4 in de recipiënt 3 zullen dalen tot wanneer de vlotter 4 de klep 5 automatisch terug sluit.

Verdere hoeveelheden vocht uit het gas die opgenomen worden door de recipiënt 1 zullen aanleiding geven tot een drainage van een zelfde hoeveelheid vloeistof naar de afvoeropening 6.

Onreinheden 11 uit het gas zullen omwille van hun gewicht nooit met de vloeistof in het verbindingskanaal 7 mee naar boven gestuwd worden. Hierdoor zal de inhoud van de recipiënt 3 steeds vrij blijven van onreinheden, waardoor verstoppingen van de afvoeropening 6 vermeden wordt.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de inrichting, zoals weergegeven in de figuren 2 en 3, is de recipiënt 3 gevormd uit een koker 12 waarover een koepel 13 is aangebracht die op een zekere afstand wordt gehouden ten opzichte van de koker 12 door middel van afstandshouders 14.

Deze afstandhouders 14 zouden eventueel tot tegen of bijna tot tegen de binnenwand van het recipiënt 1 kunnen uitgebreid worden zodat schotten ontstaan die eventuele turbulenties in de vloeistofkolom tegenwerken.

Het verbindingskanaal 7 wordt gevormd door de ruimte tussen de koker 12 en de koepel 13.

De koker 12 vernauwt naar onderen toe tot een keel 15 die door een opening 16 aan de onderzijde van de recipiënt 1 steekt en die door middel van een moer 17 bevestigd is aan deze recipiënt 1. Tussen de kraag 18 van de koker 12 en de opening 16 in de recipiënt 1 is een dichtingsring 19 aangebracht.

De klep 5 wordt bij voorkeur gevormd door een elastisch membraan 20 dat bevestigd is aan een uitsteeksel 21 van de vlotter 4, enerzijds, en aan een uitsteeksel 22 in de recipiënt 3, anderzijds.

Hiertoe is het membraan 20 bij voorbeeld voorzien van openingen 23-24 die toelaten het over de voornoemde uitsteeksels 21-22 aan te brengen gebracht en aldaar te gehouden te worden met behulp van spanringen 25-26.

In de klepzitting 2 7 die vast bevestigd is in de kraag 18 van de koker 12 is een kleine opening aangebracht die de afvoeropening 6 van de inrichting vormt. Deze afvoeropening 6 geeft stroomafwaarts uit in een afvoerkanaal 28 dat zelf uitgeeft tot buiten de inrichting.

De koepel 13 is bovenaan dicht met uitzondering van een naar onder toe gerichte kleine ontluchtingsopening 10 die hoger gelegen is dan de doorgang 9. De ontluchtingsopening 10 is naar onder toe gericht om te vermijden dat onreinheden uit het gas langs deze weg in de recipiënt 3 zouden terecht komen.

Aan de onderzijde van de recipiënt 1 is een bijkomende opening 29 voorzien die afgesloten kan worden met een tap 30.

Door het regelmatig verwijderen van de tap 30 in de opening 29 kunnen de onreinheden 11 op de bodem van de recipiënt 1 gedraineerd worden om te vermijden dat hun hoeveelheid in de recipiënt 1 zodanig groot zou worden dat ze via het verbindingskanaal 7 in de recipiënt 3 terecht zouden komen, waardoor ze de afvoeropening 6 zouden kunnen verstoppen.

De inrichting is zeer doeltreffend en eenvoudig in werking en onderhoud.

De uitvinding is geenszins beperkt tot de hiervoor beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvorm, doch dergelijke inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas kan in verschillende varianten worden uitgevoerd zonder buiten het raam van de uitvinding te treden.

Claims (6)

1. Inrichting voor het verwijderen van vloeistoffen en/of onreinheden uit een gas, daardoor gekenmerkt dat zij hoofdzakelijk bestaat uit een recipiënt (1) die bovenaan in verbinding staat met de ruimte of leiding (2) waarin het gas zich bevindt en in dit eerste recipiënt (1) een tweede recipiënt (3) die afgesloten is van het gas, waarbij in de ruimte tussen beide recipiënten (1-3) een verbindingskanaal (7) is voorzien dat onderaan in verbinding staat met de ruimte (8) tussen beide recipiënten en bovenaan via een doorgang (9) uitmondt in de tweede recipiënt (3) en in dit laatste een vlotter (4) die een klep (5) bestuurt die een afvoeropening (6) gesloten houdt, respektievelijk opent.

2. Inrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de recipiënt (3) gevormd wordt door een koker (12) waarover een koepel (13) is aangebracht die aan de bovenzijde dicht is .

3. Inrichting volgens conclusies 1 en 2, daardoor gekenmerkt dat het verbindingskanaal (7) gevormd wordt door de ruimte tussen de koker (12) en de koepel (13).

4. Inrichting volgens een van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de klep (5) gevormd is door een elastisch membraan (20) dat bevestigd is aan de vlotter (4), enerzijds, en aan de recipiënt (3), anderzijds.

5. Inrichting volgens conclusie 4, daardoor gekenmerkt dat het elastisch membraan (20) voorzien is van openingen (23-24) om over uitsteeksels (21-22) van respektievelijk de vlotter (4) en de recipiënt (3) gebracht te worden en vast gehouden te worden met behulp van spanringen (25-26).

6,- Inrichting volgens een van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat de recipiënt (3) voorzien is van een naar onder toe gerichte ontluchtingsopening (10) die hoger gelegen is dan de doorgang (9). η_ inrichting volgens een van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat de recipiënt (1) onderaan voorzien is van een opening (29) die normaal afgesloten is door een tap (30). 8. inrichting volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat in de ruimte tussen de koker (12) en de koepel (13) afstandhouders (14) zijn voorzien. 9, _ inrichting volgens conclusie 8, daardoor gekenmerkt dat de af standhouders (14) uitgebreid zijn tot tegen of bijna tot tegen de binnenwand van het recipiënt (1).