togen
Uiterlijk
- to·gen
- Middelnederlands tōgen ‘trekken, slepen’, uit Oergermaans *tugōn-, een iteratief uit *teuhan-, waaruit tijgen; verder zie aldaar.[1][2][3] Evenzo Fries tôgje, toaie, Engels tow, tug.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
togen |
toogde |
getoogd |
zwak -d | volledig |
vervoeging van |
---|
tijgen |
togen
- meervoud verleden tijd van tijgen
- Wij togen.
- Jullie togen.
- Zij togen.
- Wij togen.
de togen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord toog
- Het woord togen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "togen" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[8] |
- ↑ togen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ togen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ togen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 89 %
- Prevalentie Vlaanderen 76 %