sufhoofd
Uiterlijk
- suf·hoofd
- samenstelling van suf bn en hoofd zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sufhoofd | sufhoofden |
verkleinwoord |
het sufhoofd o
- dom iemand die niet goed oplet
- ‘Hé sufhoofd’, riep het bazinnetje de herder toe, ‘dat is jouw balletje! Dat laat je je toch niet zomaar afpakken?’ ‘Weet waar u uw hond voor uitmaakt’, klonk het naast mij vanaf het bankje. Het bazinnetje en ik keken verbaasd naar het oude vrouwtje dat schijnbaar weer tot leven was gekomen. Even las ze de verbaasdheid in onze ogen en haalde licht haar schouders op. ‘U weet toch wel dat er gezegd wordt dat de hond en zijn baas op elkaar lijken?’ [1]
- Het woord 'sufhoofd' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.