protocol
Uiterlijk
- pro·to·col
- In de betekenis van ‘ceel, akte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477.[1]
- Leenwoord uit Frans protocole ‘formulierboek’, overgenomen uit middeleeuws Latijn prōtocollum, ontleend aan Byzantijns-Grieks prōtókollon ‘het blad dat aan het begin van een papyrusrol gelijmd is’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | protocol | protocollen protocols |
verkleinwoord | protocolletje | protocolletjes |
het protocol o
- (oorkondeleer, diplomatiek) inleidend deel van een oorkonde, met de namen van de oorkonder en die van degene voor wie het stuk bestemd is en een groetformule
- oorkondenboek, d.w.z. boek waarin minuten van oorkonden zijn ingeschreven
- (juridisch) de gezamenlijke akten van een notaris, zijn archief; notarisprotocol
- geheel van voorschriften en afspraken in de internationale diplomatieke omgang
- (informatica) geheel van regels en afspraken voor het uitwisselen van gegevens tussen verschillende computers in netwerken
- geheel van regels en afspraken voor het uitvoeren van een procedure of meting
- het protocol van de bruiloft was nauwkeuriger dan dat van een nationaal rampenplan
- [4] ceremonieel, etiquette
- [1] eschatocol
4. geheel van voorschriften en afspraken in de internationale diplomatieke omgang
- Het woord protocol staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "protocol" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "protocol" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ protocol op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be