obligo
Uiterlijk
- obli·go
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘verplichting’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1676 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | obligo | obligo's |
verkleinwoord | - | - |
het obligo o
- (economie) geheel van bestaande en reeds aangegane toekomstige verplichtingen
- Het woord obligo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "obligo" herkend door:
29 % | van de Nederlanders; |
33 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "obligo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ obligo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
obligar |
obligo
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van obligar
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Economie in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 29 %
- Prevalentie Vlaanderen 33 %
- Woorden in het Spaans
- Woorden in het Spaans van lengte 6
- Werkwoordsvorm in het Spaans