mondjevol
Uiterlijk
- mond·je·vol
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mondjevol | mondjevollen |
verkleinwoord |
het mondjevol o
- een heel klein beetje
- een mondjevol [naam van een taal]
slechts een heel beperkte kennis hebben van [naam van een taal]
- “Parthenos”, bezweert meneer Konstantinos. De grond van Lesbos is superrijk, maar nog parthenos, ongerept. Verontwaardigd reageert hij op mijn vraag waarom Lesbos naar verhouding zo weinig archeologische monumenten heeft te bieden. Integendeel, Lesbos zit er vol mee, boordevol! Maar - hier kijkt meneer Konstantinos zuinig en kiest hij zijn woorden zorgvuldig, mede omdat hij maar een mondjevol Duits en nog minder Engels spreekt - het is allemaal de schuld van de Europese Unie! Die beloven van alles, maar wat geld geven voor opgravingen - ho maar. [2]
- De bedrijven in het naburige kantoorpark vragen alleen hoger opgeleiden. Een automatiseringsdeskundige die alleen Arabisch en Engels spreekt, komt meteen aan bod maar een slecht geschoolde met een mondjevol Nederlands kan het vergeten. [3]
- Het woord mondjevol staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mondjevol" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ mondjevol op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Julia Quak-Stoilova 23 juni 1994 'Superrijk en ongerept'
- ↑ NRC Maarten Huygen 17 oktober 1998 Tot nietsdoen veroordeeld; De verzorgingsstaat kan immigranten geen werk geven
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be