lesboer
Uiterlijk
- les·boer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lesboer | lesboeren |
verkleinwoord |
de lesboer m
- (pejoratief) (onderwijs) docent of leraar die met te weinig betrokkenheid zijn lessen afdraait
- ▸ Als ik elke avond naar huis zou gaan, voel ik me een lesboer en dat wil ik niet.”[2]
- ▸ „Ik voelde me een lesboer, die van leslokaal naar leslokaal rende. Ik kon niet afwijken van het programma, het was niet inspirerend. Zeg nou zelf; wat hebben jongens van het allerlaagste niveau -vmbo bb- eraan om een boekverslag te maken?”[3]
- Het woord lesboer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lesboer" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
29 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ lesboer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Rijdende school strijkt neer in Oldenzaal” (07-04-2016), Tubantia
- ↑ Weblink bron ARIANNE MANTEL“’Het viel vies tegen’” (30 nov. 2016), De Telegraaf
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Pejoratief in het Nederlands
- Onderwijs in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 56 %
- Prevalentie Vlaanderen 29 %