kris
Uiterlijk
- kris
- Leenwoord uit het Javaans, in de betekenis van ‘langwerpig steekwapen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kris | krissen |
verkleinwoord |
- Indonesische, Maleisische of Filipijnse dolk met dubbele, vaak gegolfde kling waar mystieke krachten aan worden toegeschreven. De kris wordt dikwijls gedragen als teken van gezag of waardigheid.
- De kris geldt als een van de heiligdommen (pusaka) van een familie, clan, dynastie of een koninkrijk. Deze krissen worden van vader op zoon doorgegeven.
vervoeging van |
---|
krissen |
kris
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krissen
- Ik kris.
- gebiedende wijs van krissen
- Kris!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krissen
- Kris je?
- Het woord kris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kris" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kris" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kris op website: Etymologiebank.nl
- ↑ kris op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be