groenteboer
Uiterlijk
- Geluid: groenteboer (hulp, bestand)
- groen·te·boer
- In de betekenis van ‘verkoper van groenten’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
- samenstelling van groente en boer [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | groenteboer | groenteboeren |
verkleinwoord | groenteboertje | groenteboertjes |
de groenteboer m
- (beroep) iemand die een detailhandel in groente en fruit bedrijft
- Mijn ene grootvader was groenteboer, de andere schoenmaker.
- (groente) (handel) winkel waar groente en fruit verkocht wordt
- Het woord groenteboer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "groenteboer" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "groenteboer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ groenteboer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 11
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Groente in het Nederlands
- Handel in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 92 %