goog
Uiterlijk
- goog
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goog | gogen |
verkleinwoord | googje | googjes |
de goog m
- (informeel) deskundige op het gebied van vorming en opvoeding (pedagoog, andragoog, agoog)
- ▸ Dat bedrijf heet in het begin van het boek nog A & B maar moet herdoopt. En dat wordt ‘dus’ a-b glöbâl. Lukes legt het zo uit: het koppelstreepje wijst naar de toekomst, de â en ö symboliseren een creatieve omgang met een globaliseerde wereld. Wartaal maar heel herkenbaar voor ieder die wel eens een marketingmanager of reclame-goog een ‘rebranding’ of reclamecampagne heeft horen uitleggen.[2]
- Het woord goog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "goog" herkend door:
22 % | van de Nederlanders; |
8 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ goog op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron 4 juli 2006“Managers te kijk gezet” (GH), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be