glida
Uiterlijk
- gli·da
glida
- [1-2]: glidet
- gli·da
- Afkomstig uit het Nederduits.
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
glida |
glid (bijvorm) glider |
gleid |
glide glidi |
Klasse 1 sterk |
glida