gebrul
Uiterlijk
- ge·brul
- Naamwoord van handeling van brullen met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebrul | |
verkleinwoord |
het gebrul o
- het lawaai dat vooral roofdieren met hun adem maken
- Het gebrul van de leeuw was van een grote afstand te horen.
- (figuurlijk)
- Het gebrul van de voetbalfans na het maken van een doelpunt was oorverdovend.
- Het woord gebrul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebrul" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be