absolveren
Uiterlijk
- Geluid: absolveren (hulp, bestand)
- IPA: /ɑpsɔl'verə/
- ab·sol·ve·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kwijtschelden’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- van het Latijnse 'absolvere' (bevrijden)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
absolveren |
absolveerde |
geabsolveerd |
zwak -d | volledig |
absolveren
- overgankelijk (rooms-katholicisme) zonden vergeven
- De man werd geabsolveerd.
- overgankelijk (van tentamens) vrijstelling verlenen
- De leerling werd voor één keer geabsolveerd.
- Het woord absolveren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "absolveren" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "absolveren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 10
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 63 %
- Prevalentie Vlaanderen 58 %