roem
Uiterlijk
- roem
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘lof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1526 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | roem | - |
verkleinwoord | - | - |
de roem m
- eer, vermaardheid
- ▸ Toch zijn wij er bijzonder aan gehecht, omdat het hier ter plekke naar het leven is geschilderd, toen de vioolvirtuoos op het hoogtepunt van zijn roem in dit hotel verbleef op doorreis naar bijval en furore aan de grote vorstenhoven van Europa.[3]
- ▸ In de Grieks-en in de Rooms-Katholieke kerk werd hij vereerd. Reeds in de negende eeuw breidde zijn roem zich uit van Klein-Azië naar Italië en omstreeks het jaar duizend zelfs over de Alpen.[4]
- (kaartspel) een bonus verkregen wanneer een bepaalde combinatie van kaarten voorhanden is
[1]
- Eigen roem stinkt
Het is niet goed om aan zelfverheerlijking te doen
1. eer en glorie
vervoeging van |
---|
roemen |
roem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roemen
- Ik roem.
- gebiedende wijs van roemen
- Roem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roemen
- Roem je?
- Het woord roem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "roem" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "roem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ roem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 15
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 10
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be