stam
Uiterlijk
- stam
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stam | stammen |
verkleinwoord | stammetje | stammetjes |
stam m
- (biologie) een stengel, de dikke houtige stam van een plant.
- (biologie) een boomstam, het deel van de boom tussen de wortels en de kruin.
- (genealogie) geslacht, familielijn.
- een samenlevinsvorm bestaande uit groep meer en minder verwante mensen, die meestal minder technologisch gevorderd is.
- (biologie) een grote ader die in kleinere aderen vertakt.
- (taalkunde) een onvervoegde of onverbogen woordvorm.
1. (biologie) een stengel, de dikke houtige stam van een plant
2. (biologie) een boomstam, het deel van de boom tussen de wortels en de kruin
|
4. een samenlevinsvorm bestaande uit groep meer en minder verwante mensen, die meestal minder technologisch gevorderd is
|
6. (taalkunde) een onvervoegde of onverbogen woordvorm
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
vervoeging van |
---|
stammen |
stam
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stammen
- Ik stam.
- gebiedende wijs van stammen
- Stam!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stammen
- Stam je?
stam g
- boomstam
- stam een samenlevinsvorm bestaande uit groep meer en minder verwante mensen, die meestal minder technologisch gevorderd is.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | stam | stammen | stammar | stammarna |
genitief | stams | stammens | stammars | stammarnas |