[go: up one dir, main page]

Naar inhoud springen

Gebruiker:TheGoodEndedHappily/Hildebrand Gurlitt

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
TheGoodEndedHappily/Hildebrand Gurlitt
Plaats uw zelfgemaakte foto hier
Algemene informatie
Volledige naam Paul Theodor Ludwig Hildebrand Gurlitt
Titulatuur Dr.
Bijnaam Hitlers kunsthandelaar
Geboren 15 september 1895
Dresden
Overleden 9 november 1956
Oberhausen
Doodsoorzaak Auto-ongeval
Nationaliteit Duitse
Land Vlag van Duitse Keizerrijk Duitse Keizerrijk
Religie Protestants
Beroep Kunsthistoricus, museumdirecteur en kunsthandelaar
Bekend van Handelaar in entartete Kunst
Inkoper voor het Führermuseum
Oorspronkelijke eigenaar van Schwabinger Kunstfund
Carrière
1925-1930 Directeur König-Albert-Museum, Zwickau
1931-1933 Directeur Hamburger Kunstverein, Hamburg
1933-1942 Directeur Kunstkabinett Dr. H. Gurlitt, Hamburg
1938-1941 Handelaar in entartete Kunst
1943-1944 Inkoper voor het Führermuseum
1947-1956 Directeur en voorzitter
Kunstverein für die Rheinlande und Westfalen, Düsseldorf
Familie
Vader Cornelius Gurlitt (1850-1938)
Kinderen Cornelius Gurlitt (1932-2014)
Broer(s) Willibald Gurlitt
Zus(sen) Cornelia Gurlitt
Portaal  Portaalicoon   Tweede Wereldoorlog
Kunst & cultuur

Hildebrand Gurlitt (Dresden, 15 september 1895 - Oberhausen, 9 november 1956)[1] was een Duitse museumdirecteur, kunsthistoricus, kunstverzamelaar en -handelaar.

Het König-Albert-Museum in Zwickau groeide onder zijn leiding uit tot een toonaangevend museum voor moderne kunst in de Weimarrepubliek. Voor zijn bijdragen aan de promotie van deze stroming, met name het expressionisme, werd hij zowel geprezen als bekritiseerd.

Onder het bewind van Adolf Hitler was hij een van de vier kunsthandelaars die in opdracht van het naziregime handelden in entartete Kunst en was hij inkoper voor Hitlers geplande Führermuseum in Linz. Veel van de kunstwerken waren illegaal verkregen, vaak door inbeslagname van Joodse eigenaren.

In 2012 werd in de woning van zijn zoon Cornelius een verzameling van ongeveer 1400 kunstwerken ontdekt, waaronder werken van Picasso, Chagall en Klee. De ontdekking, die de naam Schwabinger Kunstfund kreeg, leidde tot een grootschalig onderzoek naar mogelijke roofkunst.

Hildebrand Gurlitt werd geboren in Dresden op 15 september 1895. Hij was de zoon van Cornelius Gurlitt en Marie Gerlach en was afkomstig uit een gerespecteerde en kunstzinnige familie.[2] Onder zijn familieleden bevonden zich kunstenaars, musici, kunsthistorici, galeriehouders, theologen, onderwijzers en archeologen.[3] De wortels van de familie Gurlitt liggen in Hamburg, waar een straat en een eiland naar twee familieleden werden vernoemd.[4]

Gurlitt groeide op in een liberaal en goed opgeleid middenklasse gezin.[3] Zijn vader Cornelius was als kunst- en architectuurhistoricus gespecialiseerd in de gotiek en gaf les aan de Königlich Sächsischen Technischen Hochschule van Dresden. Gurlitt had een oudere broer, Willibald, en een zus genaamd Cornelia. Het gezin woonde vanaf 1896 in de Kaitzer Straße in de Südvorstadt, een welvarende buurt in Dresden.[2][5]

Kennismaking met kunst

[bewerken | brontekst bewerken]

Gurlitt kwam al op jonge leeftijd in aanraking met kunst. In de villa waar hij opgroeide, werd hij omringd door de idyllische werken van zijn grootvader Louis, die landschapsschilder was.[6] Het was echter vooral zijn vader, een aanhanger van Nietzsche's cultuurkritiek die pleit voor een cultuur gebaseerd op traditionele en nationale waarden, die zijn kijk op kunst beïnvloedde.[5]

In 1906, toen hij elf jaar oud was, maakte Gurlitt kennis met het expressionisme. Samen met zijn moeder bezocht hij een van de eerste tentoonstellingen van de expressionistische kunstenaarsgroep Die Brücke. Gurlitt was, naar eigen zeggen, aanvankelijk 'geschrokken' van de getoonde werken, maar was erg onder de indruk van de twee houtsnedes die zijn moeder kocht. De stichtende leden Ernst Ludwig Kirchner, Karl Schmidt-Rottluff en Erich Heckel waren voormalige leerlingen van zijn vader en kwamen regelmatig bij hen thuis over de vloer. Zijn vader omschreef de kunstenaars als 'uitstekende mensen' en wees Gurlitt op het mogelijke belang van hun werk in zijn leven.[5][7]

Ook Gurlitts zus Cornelia had een blijvende invloed op hem. In 1910 startte ze met een kunstopleiding en was tot haar dood in 1919 een veelbelovend expressionistisch kunstschilder.[5]

Toen de Eerste Wereldoorlog in 1914 uitbrak, zat Gurlitt in zijn laatste middelbare schooljaar. Dat najaar startte Gurlitt met een studie aan de school in Dresden waar zijn vader les gaf, maar deze opleiding werd door de oorlog onderbroken. Hij meldde zich in de herfst van 1914 aan als vrijwilliger voor het leger en werd aangesteld als reserve-luitenant. Aan de frontlinie las hij samen met met zijn wapenbroeders het kunsttijdschrift Der Sturm waarin expressionistische kunst en poëzie besproken werd. Tijdens de oorlog raakte hij diverse keren gewond, onder meer tijdens de slag aan de Somme en tijdens gevechten in de Franse regio Champagne. Voor zijn inzet kreeg hij in 1915 een IJzeren Kruis.[7][8]

De regio Ober-Ost in 1917

Vanwege zijn verwondingen werd hij eind 1917 overgeplaatst naar de Militärverwaltung in Ober-Ost, waar hij in Vilnius en Kaunas werkzaam was. Hij werkte bij de persafdeling als hoofd van de kunstredactie, waar hij stukken schreef voor de Wilnaer Zeitung, een Duitstalige krant voor de troepen in het oosten. Bij de afdeling waren dichters, auteurs, kunstenaars en journalisten gestationeerd.[5][7][9] Het had als doel om de Duitse cultuur, die door hen als superieur werd beschouwd, te propageren onder de regionale bevolking.[10]

Hier kwam hij in contact met onder anderen Richard Dehmel, Karl Schmidt-Rottluff en Arnold Zweig. Via hen kwam hij in aanraking met revolutionaire ideeën over sociale hervormingen. Het Pruisische Ministerie van Cultuur ondersteunde in deze periode een liberaal cultuurbeleid waarbij musea steeds meer veranderden in openbare onderwijscentra, in plaats van enkel bestemd te zijn voor de elite. Het ministerie zorgde ervoor dat museumcollecties werden uitgebreid met modernistische kunst, met name expressionistische werken. Zij beschouwden het expressionisme als het toonbeeld van de Duitse culturele identiteit en democratie. Deze ideeën inspireerden Gurlitt om museumdirecteur te worden, met als doel via kunst politieke veranderingen in gang te zetten die in lijn waren met moderne denkbeelden over kunst en cultuur.[5][4]

Zijn ervaringen tijdens de oorlogsjaren zorgden ervoor dat Gurlitt zich volledig wilde toeleggen op de kunst en hij een afkeer kreeg van politiek. Volgens Gurlitt was het slechts een kwestie van toeval geweest dat hij niet was gesneuveld.[7]

In 1919 startte hij met een studie kunstgeschiedenis en studeerde in Berlijn en Frankfurt am Main. Datzelfde jaar, op 5 augustus, pleegde zijn zus Cornelia zelfmoord, wat een grote impact op Gurlitt had. In een brief aan zijn moeder schreef hij dat zij de persoon was die 'het dichtste bij [hem] stond'. Na haar dood ontfermde hij zich over haar nalatenschap. Hij gaf vele van haar werken weg aan familieleden en haar vrienden, en een groot deel behield hij voor zijn eigen collectie.[9]

In 1923 rondde hij zijn opleiding af en promoveerde hij met zijn proefschrift getiteld Baugeschichte der Katharinenkirche in Oppenheim.[5][7][11] Op 24 augustus van datzelfde jaar trouwde hij in Dresden met danseres Helene Rosa (Lena) Hanke.[12][13]

Museumdirecteur

[bewerken | brontekst bewerken]
Het König-Albert-Museum in Zwickau, thans het Kunstsammlungen Zwickau – Max Pechstein Museum.

Na zijn afstuderen zocht hij tevergeefs naar werk in de museumsector. Hij was weinig geliefd bij de museumelite en werd door hen beschouwd als ongeschikt.[14] Gurlitt werkte in de tussentijd als assistent in de architectuurcollectie op de Königlich Sächsischen Technischen Hochschule in Dresden.[8] Daarnaast schreef hij stukken voor verschillende kranten, waaronder de Vossische Zeitung, de Deutsche Allgemeine Zeitung en de Frankfurter Zeitung. In 1925 werd hij door de laatstgenoemde naar New York gestuurd om een congres over stadsplanning bij te wonen.[7][15][16]

Datzelfde jaar verhuisde het koppel naar Zwickau. Gurlitt werd daar aangesteld als de eerste directeur[a] van het König-Albert-Museum. De stad stond bekend om haar kolenmijnen en had een grote arbeidersklasse. Gurlitts doel was om van het museum een plek te maken die toegankelijk was voor alle lagen van de bevolking, inzetten op museumeducatie en van de stad een levendig cultureel centrum te maken.[7][8]

In deze periode werd Gurlitt door zijn vader overtuigd dat het pangermanisme, het streven naar de vereniging van alle Duitstalige volkeren in één Duitse staat, de toekomst was.[14] Gurlitt zag moderne kunst, een kunststroming waar onder meer het expressionisme onder valt, als een manier om de nationale identiteit en trots te versterken en bevestigen.[5]

Der Hohenmensch (1906), door Ernst Barlach (1870–1938)

Moderniseringsstrategie

[bewerken | brontekst bewerken]

Onder Gurlitts invloed werd de kunstcollectie van het museum sterk uitgebreid. Om financiële ruimte te maken, werden een aantal werken uit de bestaande collectie verkocht. Hij liet enkele vrienden die verbonden waren aan de Bauhaus het museum opnieuw schilderen en museumkamers ontwerpen. Daarnaast wijdde Gurlitt een volledige museumzaal aan expressionistische werken.[5][7][8]

Hij legde hoofdzakelijk de aandacht op de expressionistische kunstenaars Emil Nolde en Ernst Barlach. Zij werden gepresenteerd als kunstenaars die dicht bij het volk stonden en een sterke verbinding hadden met de natuur en het vaderland. Gurlitt hoopte hiermee de weerstand tegen moderne kunst te verminderen. Daarnaast breidde hij de museumcollectie uit met werken van onder meer Max Pechstein, Käthe Kollwitz, Wassily Kandinsky en Oskar Kokoschka.[17][8][18] Met sommige van de in het museum tentoongestelde kunstenaars onderhield hij persoonlijke contacten.[19]

Naast exposities organiseerde Gurlitt ook lezingen en muzikale optredens in het museum, wat in deze periode werd gezien als zeer vernieuwend. Onder Gurlitts bewind verdubbelde het aantal bezoekers tot 20.000. Het museum werd, ondanks financiële moeilijkheden, een model voor museumhervorming en een van de meest toonaangevende musea voor moderne kunst in de Weimarrepubliek.[7][8][20][4]

Lof en kritiek

[bewerken | brontekst bewerken]
Tale à la Hoffmann (1921), door Paul Klee (1879–1940)

Gurlitt kreeg van de nationale pers en collega's als Edwin Redslob, Reichskunstwart bij het Ministerie van Cultuur, en Hans Posse, directeur van de Gemäldegalerie Alte Meister in Dresden, veel lof voor zijn werk en de invloed die hij had op de ontwikkeling van het museumlandschap in de Weimarrepubliek. Hij wijdde zijn carrière en reputatie aan het verdedigen en promoten van het expressionisme, wat hem op de kaart zette als een belangrijke vertegenwoordiger van zijn vakgebied.[19][17][5]

Naast de vele lofbetuigingen ontving hij ook veel kritiek, met name vanuit lokale rechts-conservatieve kringen. Gurlitt had meerdere oude Duitse werken verkocht om de vernieuwing van de collectie te kunnen financieren. De Zwickauer afdeling van de steeds sterker opkomende Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP) was geen voorstander van de moderne kunst die werd getoond.[7]

Volgens de NSDAP was Gurlitt verantwoordelijk geweest voor het promoten van 'Krabbel-krabbel Paul Klee', de 'krabbelaar Oskar Kokoschka', de 'Oost-Baltische mongoloïden Käthe Kollwitz en Ernst Barlach' en joodse kunstenaars zoals Max Liebermann.[7] De kritiek leidde in 1930 tot zijn ontslag. Officieel werd echter als reden gegeven dat dit te wijten was aan een gebrek aan financiële middelen.[20] Na zijn ontslag kwam er een vergeefs protest van de 450 leden tellende 'Kring van Museumvrienden Zwickau'.[8]

De Kampfbund für deutsche Kultur, een organisatie die gericht was op kunst die in lijn was met nationaalsocialistische denkbeelden, plaatste na het ontslag een krantenartikel over Gurlitt. Hierin stelden zij dat zijn ontslag een overwinning was op de 'onmenselijke cultuur van Kollwitz, Zille en Barlach'.[18]

Affiche voor een expositie van de Hamburgische Sezession in het Hamburger Kunstverein (1932)

Gurlitt en zijn vrouw verlieten Zwickau en vertrokken naar zijn geboortestad Dresden. Daar werkte hij enkele semesters aan de Staatliche Hochschule für Werkkunst waar hij lessen kunstgeschiedenis gaf. In dezelfde periode schreef hij om de kost te verdienen een boek over Käthe Kollwitz.[16][20] Na enkele jaren in Dresden te hebben gewoond, verhuisde het echtpaar in 1932 naar Hamburg.[7][21] Datzelfde jaar werd in december hun eerste kind geboren: Cornelius. Drie jaar later werd het gezin uitgebreid met een dochter, Benita.[22]

In Hamburg was Gurlitt vanaf 1931 directeur van het Hamburger Kunstverein, een van de oudste kunstverenigingen in Duitsland.[1][17][21] Hij organiseerde lezingen en tentoonstellingen met moderne Engelse en Duitse kunst.[16] Vergeleken met Zwickau had Hamburg een veel vriendelijker cultureel klimaat en in de stad wonen vele kunstverzamelaars. Na Berlijn werd Hamburg gezien als de meest vooruitstrevende kunststad in de Weimarrepubliek.[23]

Desondanks ontving hij opnieuw kritiek voor zijn steun aan de moderne. Daarnaast waren sommigen niet blij met Gurlitt als directeur vanwege zijn Joodse achtergrond. Gurlitt had een joodse grootmoeder en werd om die reden gezien als Mischling zweiten Grades, een persoon van gemengde etnische afkomst. In een kritisch krantenartikel werd gesproken over de 'verjoodsing' van de organisatie en dat er 'niet-Arische' kunst gepromoot zou worden.[18] Toen het verplicht werd om bij het gebouw een hakenkruisvlag te hijsen, liet Gurlitt de vlaggenmast omzagen.[24] In 1932 werd in de pers een lastercampagne tegen Gurlitt gestart. De tentoonstelling van de Hamburgische Sezession die Gurlitt in maart 1933 organiseerde, werd op bevel van de politiechef stilgelegd. Het was de eerste verbod op een kunsttentoonstelling in nazi-Duitsland.[25]

Gurlitt behield zijn functie als directeur tot enkele maanden na de machtsovername van Adolf Hitler in januari 1933. Om ontslag te voorkomen, legde hij in juli dat jaar zijn functie neer.[26] De geplande lezingentour doorheen Duitsland werd vroegtijdig afgebroken.[27]

Kunsthandelaar

[bewerken | brontekst bewerken]

Ondanks dat Gurlitt zichzelf niet zag als zakenman, besloot hij de overstap te maken naar de kunsthandel.[28] Hij had al enige ervaring met de verkoop van kunst en het organiseren van verkooptentoonstellingen in Zwickau en Hamburg. Zijn Joodse afkomst leidde echter opnieuw tot moeilijkheden; om in nazi-Duitsland als kunsthandelaar te mogen werken, was een toelating tot de Reichskammer der bildenden Künste noodzakelijk, maar voor joden verboden. De Reichskammer was een afdeling van de Reichskulturkammer, de organisatie die toezicht hield op de cultuur in nazi-Duitsland. Dankzij Gurlitts inzet tijdens de Eerste Wereldoorlog, het zogenoemde Frontkämpferprivileg[b], en de invloedrijke connecties van zowel hemzelf als zijn vader, werd hij toch toegelaten.[5]

In 1934 begon hij vanuit zijn woning aan de Klopstockstraße in Hamburg als zelfstandig kunsthandelaar. Zijn bedrijf kreeg de naam 'Kunstkabinett Dr. H. Gurlitt'. Later verhuisde de galerie naar de Alte Rabenstraße, in de buurt van het Hamburger Kunstverein.[7][16][26] In deze galerie verkocht hij werken uit verschillende tijdsperiodes, variërend van Duitse kunst uit de negentiende eeuw tot aan moderne kunst. De galerie was erg succesvol en in het eerste boekjaar verdiende Gurlitt tussen de 10.000 en 12.000 Reichsmark.[26] Hij organiseerde hij tentoonstellingen, lezingen en evenementen waardoor het uitgroeide tot een sociaal trefpunt. Na de oorlog werd het door een kennis van Gurlitt omschreven als 'een eiland van vrije gedachten' waar 'vrijdenkende intellectuelen [samenkwamen], ongeacht ras of religie, om hun gedachten vrij en open uit te wisselen'.[26] Door zijn loopbaan in de museumwereld had Gurlitt veel contacten opgebouwd. Hij had zakelijke contacten met musea en met kunsthandelaren uit Duitsland, Zwitserland en Frankrijk en had hij vele particuliere klanten uit Hamburg en Berlijn.[1][5]

Veranderingen

[bewerken | brontekst bewerken]
Een pagina uit de catalogus van de tentoonstelling Entartete Kunst (1937). Rechtsboven is een werk van Franz Radziwill te zien.

Eind 1936 veranderde de regels jegens moderne kunstenaars. Velen van hen werden uitgesloten door de Reichskulturkammer en werken uit deze stroming werden vanaf dat moment als entartete Kunst ('ontaarde kunst') beschouwd. De nazipartij zag ze als on-Duits en minderwaardig.[28]

Deze verandering maakte de kunsthandel lastiger. Gurlitt kwam onder druk te staan, omdat hij in zijn kunstgalerie in Hamburg werken tentoonstelde van deze kunstenaars. Daarnaast toonde hij werken van Joodse kunstenaars en personen die door hun moderne opvattingen hun academische functies hadden verloren.[5] Hij was de enige galeriehouder die in nazi-Duitsland een expositie organiseerde met werken van de ontaarde kunstenaar Max Beckmann.[7]

In 1937 stelde hij werken van de Duitse kunstenaar Franz Radziwill tentoon in zijn galerie. Radziwill was een voormalig lid van de NSDAP, maar raakte in ongenade nadat hij in 1935 als 'cultuurbolsjewiek' werd bestempeld. Hoewel hij in 1936 werd gerehabiliteerd, werd zijn werk als controversieel beschouwd.[24]

Gurlitts broer Wilibald verloor in oktober 1937, vanwege zijn Joodse afkomst, zijn aanstelling als professor in de muziekwetenschap en kreeg een publicatieverbod. Daarnaast werd zijn gezin door de nazi-autoriteiten onder toezicht geplaatst.[2][29] Dit leidde ertoe dat Gurlitt besloot te stoppen met zijn risicovolle tentoonstellingen. Om zijn galerie te beschermen, droeg hij deze in 1937 over aan zijn Arische vrouw Helene. Dit deed hij waarschijnlijk om de toenemende druk van het regime te ontlopen en zijn eigen positie als kunsthandelaar veilig te stellen.[5][30]

De gevolgen voor de familie Gurlitt bleven beperkt, dit kwam waarschijnlijk mede doordat Gurlitt inmiddels goede contacten had opgebouwd met diverse invloedrijke nazipolitici, waaronder met Joseph Goebbels, Rolf Hetsch en met de architect Albert Speer, een vroegere leerling van zijn vader.[2][18]

Het steeds sterker wordende antisemitisme leidde ertoe dat joodse klanten zich specifiek tot Gurlitt wendden. Vanaf 1935 was het voor joden verboden om zelf kunstgoederen in het buitenland te verkopen. Volgens onderzoeker Vanessa-Maria Voigt, die gespecialiseerd is in naziroofkunst, maakte Gurlitt bij deze transacties misbruik van de omstandigheden voor zijn eigen financiële gewin. Een van zijn klanten was Elsa Helene Cohen, de dochter van de Hamburgse advocaat Albert Martin Wolffson[c], die Gurlitt in 1938 tekeningen van Adolph Menzel verkocht die afkomstig waren uit de collectie van haar vader. De werken werden door Gurlitt gekocht voor een bedrag dat ver onder de werkelijke waarde lag. Toen de erfgenamen na de oorlog de werken via hun advocaat terugeiste, weigerde Gurlitt hen te vertellen aan wie hij deze had verkocht.[5][31][32]

Als Gurlitt werken die afkomstig waren van joodse verzamelaars doorverkocht, gaf hij de kopers nauwelijks informatie over de provenance van de werken. Gezien de omstandigheden waarin de werken aan hem werden aangeboden, is er in sommige gevallen sprake van verkoop onder dwang en kunnen de werken beschouwd worden als roofkunst.[5][33]

Handelaar in entartete Kunst

[bewerken | brontekst bewerken]

In de zomer van 1937 vonden twee grootschalige inbeslagnemingen bij musea in nazi-Duitsland plaats. Op bevel van Goebbels werden tussen de 20.000 en 21.000 werken van ongeveer 1400 kunstenaars uit Duitse musea verwijderd. Het waren werken die als ontaard of als een 'uitdrukking van cultureel verval' werden gezien. Een deel hiervan was bestemd voor verkoop in het buitenland in ruil voor vreemde valuta, het andere deel werd onderdeel van de reizende tentoonstelling over ontaarde kunst.[34][5]

In oktober 1938 bood Gurlitt zijn diensten aan bij de Kommission zur Verwertung der Produkte entarteter Kunst en werd hij aangesteld als een van de vier officiële handelaren in ontaarde kunst. Naast hem werden ook Karl Buchholz, Bernhard A. Böhmer en Ferdinand Möller als handelaren aangesteld. Alle vier waren zij bekend met de internationale kunstmarkt en hadden kennis van moderne kunst.[5][18]

Gurlitt kreeg na zijn aanstelling toegang tot Schloss Niederschönhausen in Berlijn. Het gebouw was ter beschikking gesteld aan de Reichskammer der Bildenden Künste en diende als opslagplaats voor werken die waren geconfisqueerd van Joodse eigenaren en voor werken die in de zomer van 1937 uit musea waren verwijderd. Deze werken werden geschikt geacht voor verkoop op de internationale markt.[18][35][34]

De handelaren konden werken op papier aanschaffen voor prijzen tussen de twintig dollarcent en drie dollar, werken van bekende kunstenaars kostten tussen de vijftien en vijfhonderd dollar. Gurlitt richtte zich voornamelijk op de aanschaf van schilderijen van Wassily Kandinsky en Erich Heckel. Daarnaast kocht hij grafieken, tekeningen en aquarellen van Max Beckmann, George Grosz, Karl Hofer, Karl Schmidt-Rottluff en andere expressionisten.[18][36] De winst die gemaakt werd met de verkoop in het buitenland was bestemd voor de oorlogskas van de Duitse staat, de handelaren ontvingen een provisie.[34]

Tierschicksale (1913) door Franz Marc (1880 - 1916), collectie Kunstmuseum Basel

In mei 1939 verkocht Gurlitt het schilderij Tierschicksale van Franz Marc aan het Kunstmuseum Basel voor 6.000 Zwitserse frank. Met deze transactie verdiende hij een commissie van 1.000 frank. Dit geld gebruikte hij in december 1940 voor de aankoop van 1.723 werken op papier uit Schloss Niederschönhausen.[18]

Vanaf eind november 1940 begon Gurlitt met het doen van zaken in Nederland, België en Hongarije, waaronder met Eduard Plietzsch. Hij was een kenner van Nederlandse kunst en was in Den Haag aangesteld als kunstexpert voor 'Dienststelle Mühlmann'.[5][37] Deze organisatie had als taak om kunstwerken te aan- en verkopen en dreef handel met Nederlandse kunsthandelaren.[38] Plietzsch en Gurlitt handelden voornamelijk in modernistische werken van rond de eeuwwisseling, van onder meer Ferdinand Hodler, Édouard Manet, Edvard Munch, Pierre-Auguste Renoir en Paul Signac.[5]

Terwijl Gurlitt werkte als kunsthandelaar voor het Duitse rijk, bleef hij ook actief als kunsthandelaar in zijn eigen galerie. Aan klanten die hij kon vertrouwen verkocht hij hier stiekem vanuit de kelder van zijn galerie werken van ontaarde kunstenaars zoals Paul Klee en Emil Nolde.[18] Een deel van de ontaarde werken voegde hij toe aan zijn groeiende privécollectie. Zo behield hij van de zeven aquarellen van August Macke uit de opslagplaats voor ontaarde kunst er vijf voor zijn eigen collectie. Gurlitt gaf een voorkeur aan expressionistische werken en werken die behoorden tot het Dresden-modernisme. Zelf geloofde Gurlitt dat hij een redder was van verbannen kunst.[39][40]

Op 30 juni 1941 werd de handel in entartete Kunst door Goebbels stopgezet. Volgens hem had het veel buitenlandse valuta opgeleverd die gebruikt konden worden voor de oorlogskas. Werken die in Schloss Niederschönhausen waren opgeslagen maar niet werden verkocht, werden uiteindelijk verbrand. Andere onverkochte werken die reeds in handen waren van de vier handelaren bleven in hun bezit.[7][18][41] Gurlitt verkocht in totaal 3.879 in beslag genomen kunstwerken, meer dan zijn collega's Buchholz, Böhmer en Möller, die respectievelijk 883, 1.187 en 848 werken verhandelden.[5]

Klantenkring en zakenrelaties

[bewerken | brontekst bewerken]

In juli 1941 reisde hij naar Parijs om werken aan te kopen die waren bestemd voor Duitse musea in onder meer Breslau, Dresden, Düsseldorf, Frankfurt am Main, Hamburg, Koningsbergen, München en Weimar. Gurlitt had een speciale band met Otto Förster van het Wallraf-Richartz-Museum in Keulen die 27 hoogwaardige werken uit Frankrijk van hem kocht, waaronder een werk van Rembrandt. Het Kölnischer Kunstverein was met 110 afgenomen kunstwerken Gurlitt's grootste klant. Naast musea had Gurlitt ook particuliere verzamelaars en galerieën als klant. Een van deze particuliere verzamelaars was de Hamburgse sigarettenfabrikant en kunstmecenas Hermann F. Reemtsma met wie Gurlitt al sinds de jaren dertig goed contact had. Daarnaast deed hij ook zaken met onder meer Alex Vömel in Düsseldorf, Galerie Commeter in Hamburg, Paul Rusch in Dresden en Gurlitts neef Wolfgang Gurlitt in Berlijn.[1][5][17][42]

In Frankrijk onderhandelde hij vooral met andere kunsthandelaren, van particuliere verzamelaars kocht hij zelden. In Parijs was Adolf Wüster een van zijn belangrijkste handelscontacten. Wüster was inkoper, agent en adviseur voor Duitse musea, en werkte in Frankrijk samen met een groep kunsthandelaren, waaronder Erhard Göpel. Een ander belangrijk contactpersoon was André Schoeller die als expert verbonden was aan veilinghuis Hôtel Drouot. Via Schoeller kwam Gurlitt in het bezit van meer dan 100 Franse kunstwerken uit de negentiende eeuw. De meeste zaken deed Gurlitt vanaf 1942 echter met de Nederlandse kunsthandelaar Theo Hermsen die sinds 1939 in Parijs woonde. Ruim tachtig procent van de voorwerpen die afkomstig waren uit Frankrijk kocht Gurlitt via hem aan. Naast grote hoeveelheden kunst regelde hij ook de benodigde exportvergunningen.[1][5][17]

Tijdens een bombardement in Hamburg werden zijn galerie en woning verwoest. Om die reden verhuisde Gurlitt in 1942 met zijn gezin naar Dresden en trok in bij zijn moeder in zijn ouderlijk huis.[d] Zelf woonde hij een gedeelte van de tijd in Parijs.[1][5][16] In Dresden zette hij in de woning aan de Kaitzer Straße zijn kunsthandel voort. Een deel van zijn kunstcollectie nam hij mee naar Dresden, andere delen werden ondergebracht in depots van de Hamburger Kunsthalle en de Staatliche Kunstsammlungen Dresden.[16][41]

Sonderauftrag Linz

[bewerken | brontekst bewerken]

Vanaf 1943 was Gurlitt betrokken bij Sonderauftrag Linz. Hij werd door museumdirecteur en kunsthistoricus Hermann Voss, met wie Gurlitt goed bevriend was, aangewezen als een van de officiële kunsthandelaren. Voss was door Hitler was aangesteld om leiding te geven aan dit project, nadat zijn voorganger Hans Posse in maart 1943 was overleden.[43][44]

Het doel van Sonderauftrag Linz was het verzamelen van kunstwerken voor het geplande Führermuseum in Linz, Oostenrijk. Gurlitt werd Voss' belangrijkste agent in Frankrijk.[18] In Frankrijk bezocht hij veilingen die geroofde kunst uit musea en kunst die de autoriteiten in beslag hadden genomen van Joodse eigenaren verkochten. Hij kocht werken van onder meer Pablo Picasso, André Derain, Mary Cassatt, Marie Laurencin, Odilon Redon, Gustave Courbet, Jean-Baptiste Corot, Jean-Honoré Fragonard, Pierre-Paul Prud'hon, Caspar Netscher, Balthasar van der Ast, Giovanni Antonio Guardi, Jean-Baptiste Oudry, Pieter Codde en Jan van Goyen.[42] Daarnaast bemiddelde Gurlitt ook bij de aankoop van werken die afkomstig waren uit Nederland en België.[18] Terwijl hij aankopen deed voor het Führermuseum, bleef hij ook inkopen doen voor de Duitse musea en particuliere verzamelaars voor wie hij al eerder actief was. Kunstwerken die niet geschikt bleken voor het Führermuseum, werden tevens aan andere Duitse musea en verzamelaars aangeboden.[42][44]

De aankopen voor het Führermuseum werden bijgehouden door de Staatliche Kunstsammlungen Dresden. De eerste levering die Gurlitt deed was in september 1943. Hij bracht vier werken naar Dresen, waaronder een werk van Claude Joseph Vernet. In een jaar tijd bracht Gurlitt meer dan honderd werken naar Dresden, waaronder schilderijen, tapijten, tekeningen, miniaturen, portretten, beeldhouwwerken en wandtapijten. De laatste levering van Gurlitt was een schilderij van de Vroeg-Italiaanse School, met een Madonna met een kind en engelen, dat hij in september 1944 afleverde. De totale waarde van de werken die hij kocht was meer dan 9,2 miljoen Reichsmark. Van dit bedrag ontving Gurlitt vijf procent aan commissie.[18][45] Naar eigen zeggen verdiende Gurlitt in het jaar 1943 ongeveer 200.000 Reichsmark.[16]

In maart 1945 werd Gurlitt ervan verdacht kunst van de nazi's te hebben gestolen voor zijn persoonlijke collectie.[14]

Bombardement en vertrek

[bewerken | brontekst bewerken]
Tijdens de oorlog werden schilderijen ondergebracht op plekken waar ze beschermd waren tegen bombardementen. Op 25 april 1945 werd het schilderij Dans la serre van Édouard Manet, afkomstig uit de Berlijnse Alte Nationalgalerie, door Amerikaanse militairen teruggevonden in een zoutmijn nabij de Duitse plaats Merkers.

In de nacht van 13 op 14 februari 1945 had Dresden te lijden onder een groot bombardement, waarbij ook het woonhuis van het gezin Gurlitt werd getroffen. Hierop besloot Gurlitt met zijn gezin en moeder naar Possendorf, nabij Dresden, te vertrekken.[46]

Hij kwam hier opnieuw in contact met Hermann Voss. De uit Dresden afkomstige Voss was tevens dakloos geworden door het bombardement. Hij was uitgeweken naar het nabijgelegen Weesenstein waar de kunstwerken van het Museum Wiesbaden waren ondergebracht. Samen bedachten ze waar ze deze werken, evenals die van de Gemäldegalerie Dresden, in veiligheid konden brengen. Een depot in de regio Mainfranken, in de deelstaat Beieren, werd door beiden als ideale plek geacht. Gurlitt stelde dat deze regio volgens de Engelse radio als veilig was aangemerkt.[16][47]

Gurlitt vertrok vervolgens met zijn gezin in een houtgestookte vrachtauto met aanhanger van de firma Posselt naar de regio en vestigde zich in Aschbach. Daar namen ze hun intrek in een jachthuis dat hoorde bij Schloss Aschbach. Het kasteel was eigendom van Luftwaffe-officier Baron Karl von Pöllnitz, een kennis die Gurlitt enkele keren had ontmoet in Parijs.[46]

Een deel van Gurlitts persoonlijke kunstcollectie werd in ongeveer 25 kratten naar het kasteel overgebracht. Andere delen van zijn collectie bevonden zich in Saksen of waren verborgen in de muren van een oude windmolen in de regio Franken en werden later opgehaald.[7][18][19] Naar eigen zeggen had Gurlitt de werken naar deze plekken overgebracht vanwege het gevaar dat Dresden opnieuw gebombardeerd zou worden.[16] Na de oorlog verklaarde hij dat hij de kunstcollecties van het Museum Wiesbaden en de Gemäldegalerie Dresden tevens had willen veiligstellen, maar dat dit door het dreigende oorlogsgevaar niet mogelijk was.[47]

Naoorlogse jaren

[bewerken | brontekst bewerken]

Na de Tweede Wereldoorlog lag Aschbach in de Amerikaanse bezettingszone. De Amerikaanse bezetters namen het deel van de kunstcollectie van Gurlitt dat zich in het kasteel bevond in beslag. Het werd onderworpen aan een herkomstonderzoek om zo te bepalen of er sprake was van roofkunst. De werken werden tijdelijk ondergebracht in een verzamelpunt in Wiesbaden.[19] Gurlitt was in de tussentijd tot huisarrest veroordeeld. In een brief aan een vriend schreef hij: 'Nadat ik gedwongen was om van beroep te veranderen en vervolgens hardnekkig mijn zuurverdiende succes als handelaar behaalde, hoewel ik in wezen geen aanleg had als handelaar, en al die jaren in angst en vrees voor aanklachten, dwangarbeid en Mischlingsbataillone[e] heb geleefd -- echt, ik heb nu nauwelijks de kracht om te protesteren.'[18] In een brief aan Rose Vallant, een van de Monuments Men, omschreef hij zichzelf als 'een geharnaste vijand van het nazi-regime'.[2]

Verhoor door de Amerikanen

[bewerken | brontekst bewerken]

Van 8 tot en met 10 juni 1945 werd hij ondervraagd door luitenant Dwight McKay van het Amerikaanse Derde Leger.[48] Tijdens verhoren presenteerde Gurlitt zich als een slachtoffer van het naziregime. Hij gaf hiervoor zijn vroege toewijding aan de moderne kunst, en de persoonlijke gevolgen hiervan, zijn Joodse afkomst en vriendschappen met kunstenaars die beschouwd werden als ontaard als argumenten. Hij zei kunstwerken van joden gekocht te hebben om hen financieel te helpen zodat zij het land konden ontvluchten, de werken waren nooit onder dwang verkocht. Daarnaast ontkende hij ooit in beslag genomen kunstwerken uit Frankrijk te hebben verhandeld.[19][17][48] Hij loog echter over de oorsprong van sommige schilderijen. Het schilderij Das Atelier des Malers Grossmann van Jules Pascin was volgens Gurlitt in bezit geweest van zijn vader. In werkelijkheid was het afkomstig van de joodse professor Julius Ferdinand Wolff van wie hij het in 1936 voor 600 Reichsmark, ver onder de marktwaarde, had gekocht.[32]

Hij maakte voor de Amerikanen een lijst van kunstwerken die hij in zijn bezit had en liet een aantal vrienden en oud-collega's karakterreferenties opstellen. De Hamburgse advocaat Walter Clemens stelde dat Gurlitt een tegenstander was geweest van het nazisme en dat zijn galerij een 'een veilige haven voor vrije kunst' was geweest. Ook de naar Amsterdam uitgeweken kunstenaar Max Beckmann deed een goed woordje voor hem. Hij schreef dat Gurlitt 'de laatste persoon in nazi-Duitsland [was] die, met groot persoonlijk risico, mijn laatste tentoonstelling in Hamburg toonde.'[18] Gurlitts argumenten werden geloofd en hij werd in 1948 door de Spruchkammer Bamberg-Land[f] onschuldig verklaard.[49][50]

Teruggave kunstcollectie

[bewerken | brontekst bewerken]
Het werk Zwei Reiter am Strand (1901) van Max Liebermann was een van de werken die Gurlitt na de oorlog terug kreeg. Het was oorspronkelijk in bezit van David Friedmann, een Joodse suikerraffinadeur uit Breslau.

In 1950 deed Gurlitt een aanvraag om zijn kunstcollectie terug te krijgen. Hij moest bewijzen overhandigen die bewezen dat de werken eigendom waren van Gurlitt. Hij stelde dat het grootste gedeelte van de collectie reeds voor 1933 in zijn bezit was en dat de expressionistische werken rechtstreeks bij de kunstenaars waren aangekocht. In geen enkel geval was er volgens Gurlitt sprake van kunst afkomstig uit Joodse collecties. In december 1950 kreeg Gurlitt alle werken, op werken die in het buitenland gekocht waren na, terug van de Property Division van de Office of the US High Commissioner for Germany, waarmee hij als eigenaar werd erkend.[48]

De collectie bestond uit collectie bestond uit 117 schilderijen, 19 tekeningen en 72 siervoorwerpen van onder meer Max Liebermann, Otto Dix, Max Beckmann, August Macke, Max Pechstein, George Grosz, Edgar Degas, Marc Chagall en Pablo Picasso.[48][50]

Ondanks dat de Amerikanen hem als eigenaar hadden erkend, hield Gurlitt het grootste gedeelte van zijn collectie verborgen voor de buitenwereld. Verondersteld wordt dat hij dit deed uit vrees of vermoeden dat hij er wettelijk of moreel geen recht op had. Een andere veronderstelling is dat Gurlitt heeft gewacht tot de juridische verjaringstermijn was verstreken, zodat de erfgenamen geen aanspraak meer konden maken op de werken.[27] Zelf zag hij zich niet als de eigenaar van de collectie, maar beschouwde de werken als een 'soort leengoed dat ik moet beheren'.[7]

Een deel van zijn collectie bracht hij wel in de openbaarheid. Hij leende een aantal keer werken uit voor tentoonstellingen, onder meer aan het Metropolitan Museum of Art in New York en het Kunstmuseum Luzern in Luzern.[48][50] Daarnaast werden er enkele werken, van onder meer August Macke, Edgar Degas, Heinrich Campendonk en Pablo Picasso, in de loop der jaren via diverse Duitse veilinghuizen verkocht.[51]

Kunstverein für die Rheinlande und Westfalen

[bewerken | brontekst bewerken]

In zijn woonplaats Düsseldorf was Gurlitt opnieuw actief geworden in de kunstwereld. Op 21 november 1947 werd hij aangenomen als directeur en voorzitter van de Kunstverein für die Rheinlande und Westfalen in Düsseldorf.[1][27]

Tentoonstellingen met: Marc Chagall en Christian Rohlfs, Max Beckmann en Lovis Corinth, Paul Signac en Pablo Picasso, Max Liebermann en Ernst-Wilhelm Nay, Pierre-Auguste Renoir en James Ensor[52]

In 1954 organiseerde hij ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan van de vereniging een tentoonstelling 'Meesterwerken uit São Paulo' met werken uit het Museu de Arte. Bij de tentoonstelling was Bondspresident Theodor Heuss aanwezig en trok in totaal 130.000 bezoekers. De expositie 'das Spätwerk von Renoir' in 1956 was opnieuw een groot succes.[27]

Graf van Hildebrand Gurlitt, Nordfriedhof Düsseldorf

Eind oktober 1956 raakte Gurlitt betrokken bij een auto-ongeluk. Hij leed aan staar en had daardoor een verminderd zicht. Volgens een oud-collega van Gurlitt weerhield dit hem er niet van om 'vol enthousiasme met zijn snelle DKW te rijden'. Op de weg terug naar Düsseldorf vanuit Berlijn kwam hij met zijn auto onder een vrachtauto terecht. Gurlitt raakte in coma en kwam niet meer bij kennis. Gurlitt overleed op 9 november 1956, hij werd 61 jaar oud.[1][27]

Hij werd begraven op het Nordfriedhof in Düsseldorf. In 1965, negen jaar na zijn dood, werd de Gurlittstraße in Düsseldorf naar hem vernoemd.[27]

De kunstcollectie van Gurlitt werd nagelaten aan zijn vrouw, en na haar dood aan hun kinderen Cornelius en Benita. In februari 2012 werd een grote verzameling schilderijen ontdekt in het appartement van Cornelius Gurlitt.[2] Het ging om ongeveer 1400 werken van kunstenaars als Picasso, Chagall, Degas en Klee die afkomstig waren uit de erfenis. Deze ontdekking leidde tot een grootschalig onderzoek naar de herkomst van deze werken om vast te stellen of er sprake was van roofkunst.[17][19][53] De ontdekking kwam bekend te staan als de Schwabinger Kunstfund.

  • Baresel-Brand, A. (2017) Bestandsaufnahme Gurlitt: "Entartete Kunst" - beschlagnahmt und verkauft, Kunstmuseum Bern : der NS-Kunstraub und die Folgen, Kunst- und Ausstellungshalle der Bundesrepublik Deutschland, Bonn. Hirmer. ISBN 9783777429625
  • Hoffmann, M., Kuhn, N. (2016) Hitlers Kunsthändler: Hildebrand Gurlitt 1895-1956. C.H. Beck ISBN 9783406690945
  • Koldehoff, S. (2017) Die Bilder sind unter uns. Das Geschäft mit der NS-Raubkunst und der Fall Gurlitt. Verlag Galiani. ISBN 978-3-86971-093-8
  • Ronald, S. (2015) Hitler's Art Thief: Hildebrand Gurlitt, the Nazis, and the Looting of Europe's Treasures. St Martin's Press. ISBN 9781250061096


[[Categorie:Duits ondernemer] [[Categorie:Duits galeriehouder] [[Categorie:Kunstroof]