spuug
- spuug
- In de betekenis van ‘speeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1717 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spuug | - |
verkleinwoord | spuugje | spuugjes |
het spuug o
- vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
1. vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
vervoeging van |
---|
spugen |
spuug
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spugen
- Ik spuug.
- gebiedende wijs van spugen
- Spuug!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spugen
- Spuug je?
- Het woord spuug staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spuug" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "spuug" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be