fluim
- fluim
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoeveelheid slijm’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fluim | fluimen |
verkleinwoord | fluimpje | fluimpjes |
het fluim o
- vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
1. vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
vervoeging van |
---|
fluimen |
fluim
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluimen
- Ik fluim.
- gebiedende wijs van fluimen
- Fluim!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluimen
- Fluim je?
- Het woord fluim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fluim" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fluim" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be