slee
- slee
- In de betekenis van ‘voertuig op ribben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1266 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slee | sleeën |
verkleinwoord | sleetje | sleetjes |
- (verkeer) een vervoermiddel dat wordt voortgetrokken en dat voorzien is van twee glijders
- voorwerp dat gelijkenis hiermee vertoont en kan glijden bijv. een braadslee of een zaagslee
- arrenslee, bobslee, braadslee, hondenslee, ijsslee, kerstslee, kinderslee, narrenslee, pikslee, prikslee, zaagslee
1. een voertuig dat wordt voortgetrokken en dat voorzien is van twee glijders
vervoeging van |
---|
sleeën |
slee
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sleeën
- Ik slee.
- gebiedende wijs van sleeën
- Slee!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sleeën
- Slee je?
- Het woord slee staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slee" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "slee" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be