[go: up one dir, main page]

  • slee
  • In de betekenis van ‘voertuig op ribben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1266 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord slee sleeën
verkleinwoord sleetje sleetjes

de sleev / m

  1. (verkeer) een vervoermiddel dat wordt voortgetrokken en dat voorzien is van twee glijders
  2. voorwerp dat gelijkenis hiermee vertoont en kan glijden bijv. een braadslee of een zaagslee
vervoeging van
sleeën

slee

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sleeën
    • Ik slee. 
  2. gebiedende wijs van sleeën
    • Slee! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sleeën
    • Slee je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]