kastanje
- kas·tan·je
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrucht’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Via het Picardische castagne van het Oudfranse chastaigne, wat weer valt te herleiden tot het Latijnse castanea.<[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kastanje | kastanjes |
verkleinwoord | kastanjetje | kastanjetjes |
- (plantkunde) Castanea loofboomsoort die vooral inheems is in subtropische gebieden
- De Enschedese boomverkiezing op www.boomverkiezing.nl is gewonnen door drie 80 jaar oude moeraseiken aan de Papaverstraat in de Laares. Nummer twee werd de uitgegroeide kastanje aan de Deurningerstraat. De grootste mammoetboom van Twente in het Ledeboerpark werd derde. Er werden meer dan 400 stemmen uitgebracht. [3]
- (plantkunde) eetbare vrucht van de betreffende boom
- [1] kastanjeboom
|
- De kastanjes voor iemand uit het vuur halen
Iemand anders het gevaarlijke werk laten doen
-
Een bloeiende kastanjeboom in Willeskop
-
Een kastanje klaar om uit zijn (stekelige) napje te vallen.
1. de boom
1. de vrucht
- Het woord kastanje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kastanje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "kastanje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Tubantia 12-10-09 Drie mooi(st)e bomen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be