[go: up one dir, main page]

  • jet
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘straalvliegtuig’ voor het eerst aangetroffen in 1956 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jet jets
verkleinwoord jetje jetjes

de jetm

  1. (luchtvaart) een straalvliegtuig
    • Morgen gaan we met de jet naar Australië. 
  2. voorwerp dat een straal produceert
  3. een bepaald type printer
86 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
jet jets

jet

  1. straal
  2. spuit
  3. jet, straalvliegtuig
    «On Thursday afternoon, an F-16 fighter jet crashed into a warehouse near the March Air Reserve Base in Riverside County, California.»
    Op donderdagmiddag stortte een F-16-straaljager neer op een opslagplaats bij de March-vliegbasis in de county Riverside van Californië.
  4. (mineraal) git
    «A majority of beads found in archeological sites were made of glass; other materials such as jet and amber have also been discovered»
    De meeste kralen die op archeologische vindplaatsen aangetroffen zijn, waren van glas; andere materialen zoals git en barnsteen zijn ook ontdekt.
vervoeging
onbepaalde wijs to  jet 
he/she/it  jets 
verleden tijd  jetted 
voltooid
deelwoord
 jetted 
onvoltooid
deelwoord
 jetting 
gebiedende wijs  jet 

jet

  1. spuiten
    «He even shook up the can on the way to the bedroom, so it jetted straight up to the ceiling when he opened it.»
    Hij schudde zelfs de bus op weg naar de slaapkamer, dus spoot het recht omhoog naar het plafond bij het openen.


  • jet
enkelvoud meervoud
jet jets

jet m

  1. (luchtvaart) jet


  • jet

jet monbezield

  1. (luchtvaart)(spreektaal) jet, straalvliegtuig, straaljager
  • jet

jet imperfectief gedetermineerd   

  1. gaan, rijden


  • jet
enkelvoud meervoud
nominatief   jet     jetler  
genitief   jetin     jetlerin  
datief   jete     jetlere  
accusatief   jeti     jetleri  
locatief   jette     jetlerde  
ablatief   jetten     jetlerden  

jet

  1. (luchtvaart) jet, straalvliegtuig, straaljager