oogluikend

Dutch

Etymology

The past participle of obsolete oogluiken, which in contemporary usage only survives as the below adverb.

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Adverb

oogluikend

1. turning a blind eye, feigning ignorance

   De schimmige praktijken werden oogluikend toegestaan. ― A blind eye was turned to the shady practices.

Usage notes

• Generally in the phrase oogluikend toestaan (to turn a blind eye).

Participle

oogluikend

1. present participle of oogluiken

Declension

Declension of oogluikend
uninflected	oogluikend
inflected	oogluikende
		positive
predicative/adverbial		oogluikend oogluikende
indefinite	m./f. sing.	oogluikende
	n. sing.	oogluikend
	plural	oogluikende
definite		oogluikende
partitive		oogluikends