[go: up one dir, main page]

See also: bemächtigen

Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch bemachtigen. Equivalent to macht +‎ be- -igen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /bəˈmɑxtəɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧mach‧ti‧gen

Verb

edit

bemachtigen

  1. (transitive) to acquire with difficulty
  2. (transitive, archaic) to subdue, to overpower
  3. (transitive, obsolete) to empower, to give power to

Conjugation

edit
Conjugation of bemachtigen (weak, prefixed)
infinitive bemachtigen
past singular bemachtigde
past participle bemachtigd
infinitive bemachtigen
gerund bemachtigen n
present tense past tense
1st person singular bemachtig bemachtigde
2nd person sing. (jij) bemachtigt, bemachtig2 bemachtigde
2nd person sing. (u) bemachtigt bemachtigde
2nd person sing. (gij) bemachtigt bemachtigde
3rd person singular bemachtigt bemachtigde
plural bemachtigen bemachtigden
subjunctive sing.1 bemachtige bemachtigde
subjunctive plur.1 bemachtigen bemachtigden
imperative sing. bemachtig
imperative plur.1 bemachtigt
participles bemachtigend bemachtigd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

edit
  • Negerhollands: bemachtig