SOVON VOGELONDERZOEK NEDERLAND
In deze rubriek bericht SOVON over achtergronden van nieuwe projecten of worden
eerste resultaten van lopende projecten gepresenteerd. Omdat het de resultaten betreft
van lopend onderzoek kunnen de resultaten voorlopig van aard zijn.
Voor meer informatie over projecten van SOVON zie www.sovon.nl
ONDERZOEK NAAR DE OORZAKEN VAN DE
DRAMATISCHE ACHTERUITGANG VAN DE
SCHOLEKSTER IN NEDERLAND
Bruno J. Ens, Bram Aarts, Kees
Oosterbeek, Maja Roodbergen, Henk
Sierdsema, Roy Slaterus & Wolf
Teunissen
De Scholekster Haematopus ostralegus
is in snel tempo bezig veel terrein te
verliezen. En dat terwijl ons land het
‘scholeksterland’ bij uitstek is: nergens
in Europa vinden we zulke hoge dichtheden en grote aantallen als bij ons. De
afname van de Scholekster begon om-
streeks 1990 en betreft de aantallen
van zowel overwinterende (figuur 1) als
broedende vogels (figuur 2). Aangezien
de Scholekster een langlevende soort
is met een hoge levensverwachting
(het leeftijdrecord is 43 jaar en 3 maanden) is deze negatieve trend alarmerend. In amper 15 jaar is de populatie
met 50% afgenomen! De achteruitgang gaat dus nog sneller dan de teloorgang van onze nationale weidevogel de Grutto Limosa limosa en is te
vergelijken met de afname van de
Veldleeuwerik Alauda arvensis in het
agrarisch gebied; twee soorten die een
veel kortere levensverwachting kennen
dan Scholeksters (maximale leeftijd
Grutto en Veldleeuwerik 19 resp. 10
jaar). Als de huidige negatieve trend
zich voortzet is de Scholekster in 2020
in Nederland uitgestorven als weidevogel.
Over de oorzaken van de afname is
veel discussie gevoerd. Al in februari
2003 werd door de Nederlandse Ornithologische Unie (NOU) en de Nederlandse Steltloperwerkgroep (NSWG)
een speciale themadag georganiseerd
die geheel was gewijd aan de afname
van de Scholekster (Ens et al. 2003). De
vragen over de oorzaken van de afname zijn nog net zo actueel als toen. Is
250000
gemiddeld aantal
12000
200000
6000
150000
3000
1500
100000
50000
0
75/76
80/81
85/86
90/91
95/96
00/01
05/06
Figuur 1. Trend in het aantal Scholeksters in de twee belangrijkste overwinteringgebieden in Nederland: de Waddenzee (bovenste lijn) en het Deltagebied (onderste lijn).
Weergegeven is het seizoensgemiddelde en de met
Trendspotter berekende trendlijn met betrouwbaarheidsintervallen (zie van Roomen et al. 2007 voor meer
uitleg). Het kaartje laat de winterverspreiding zien (december-februari, periode 2002/03-2006/07). Trends in
wintering Oystercatcher in the Wadden Sea and the Delta
area, SW-Netherlands. The map shows the regular winter
distribution (December-February 2002/03-2006/07).
LIMOSA 89 (2009): 83-92
83
Grutto - Bl.-tailed Godwit
Kievit - Lapwing
Tureluur - Redshank
Veldleeuwerik - Skylark
Scholekster - Oystercatcher
140
populatie-index - population index
120
100
80
60
40
20
0
1990
1995
2000
2005
Figuur 2. Trend van broedende Scholeksters in Nederland vergeleken met andere weidevogels (naar van Dijk et al. 2008). De aantallen zijn uitgedrukt
als index ten opzichte van 1990. Trend in breeding Oystercatcher compared with other farmland birds in the Netherlands (expressed as indices relative to
1990).
zij uitsluitend het gevolg van negatieve ontwikkelingen in het overwinteringgebied, bijvoorbeeld voedselschaarste en/of een afname van de
winteroverleving? Of spelen ook veranderingen in het broedgebied een rol,
zoals een afgenomen jongenproductie
als gevolg van een slechte conditie van
de oudervogels, weers- en klimaatfactoren en/of intensivering van het
boerenbedrijf? Om aandacht te vragen voor de achteruitgang van de
Scholekster en om op deze vragen
een antwoord te krijgen riepen SOVON
Vogelonderzoek Nederland en Vogelbescherming Nederland 2008 uit tot
‘Jaar van de Scholekster’.
Deze bijdrage gaat vooral in op een
aantal eerste resultaten van het in het
‘Jaar van de Scholekster’ uitgevoerde
en opgestarte monitoring en onderzoek. Deze hadden als belangrijkste
doel om historische gegevens te verzamelen (bijvoorbeeld reeksen van op sozen en slaapplaatsen getelde aantallen), een goede verspreidingskaart met
84
dichtheden van broedvogels te maken
(de ‘scholeksterkaart’), inzicht te krijgen
in het broedsucces in verschillende habitats en meer kennis te verzamelen
over (het broedsucces van) in de stad
broedende Scholeksters. Daarnaast
werden projecten voor de langere termijn geïnitieerd, waaronder populatiestudies aan individueel gemerkte
Scholeksters.
Sozen en slaapplaatsen
In het kader van het ‘Jaar van de
Scholekster’ werd opgeroepen om sozen en slaapplaatsen te tellen en werd
op 28 april 2008 een landelijke telling
van binnenlandse slaapplaatsen georganiseerd. De rol van deze sozen en
slaapplaatsen binnen de jaarcyclus is
nog niet goed bekend. Het lijkt er sterk
op dat de vogels die in het binnenland
broeden zich na de winter eerst verzamelen op traditionele sozen en slaapplaatsen en zich daarna pas verspreiden over de broedgebieden. Door op
het juiste moment de sozen en slaap-
plaatsen te tellen kun je dus waarschijnlijk een goed beeld van de totale
broedpopulatie in een gebied krijgen.
Vanwege beperkte financiële mogelijkheden voor coördinatie van deze tellingen was de landelijke dekking bij de
telling in maart 2008 niet optimaal.
Slechts enkele regio’s konden volledig
worden geteld. Zo werd de provincie
Overijssel vrijwel dekkend onderzocht
en werden de gegevens geanalyseerd
als onderdeel van een veelomvattende
analyse van de oorzaken van de opkomst en achteruitgang van de
Scholekster in het agrarisch cultuurlandschap van deze provincie (van den
Akker 2008). In heel Overijssel werden
op 28 maart 2008 in totaal 2848 Scholeksters geteld. Gegevens uit Twente,
waar ook in eerdere jaren werd geteld
geven een indruk van de afname van
Scholeksters in het binnenland; er werden daar in maart 2008 703 Scholeksters geteld, 44% van het aantal in
het piekjaar 1995. Dit laat zien dat in
veel binnenlandse gebieden Schol-
eksters als broedvogel inmiddels behoorlijk schaars zijn geworden.
Veel waarnemers stuurden regelmatige tellingen van een lokale soos of
slaapplaats, ook van vroegere jaren.
Dergelijke tellingen kunnen laten zien
hoe de aantallen door het seizoen variëren. Op het moment dat alle broedvogels hun territorium hebben bezet
resteren op de sozen en slaapplaatsen
vermoedelijk alleen nog de vogels
zonder territorium. Dit zijn zowel onvolwassen vogels op zoek naar een territorium, als oude vogels die hun territorium zijn kwijtgeraakt. Als een soos of
slaapplaats helemaal ‘opdroogt’ betekent dit dus waarschijnlijk dat er geen
potentiële rekruten zijn en dat de lokale populatie bezig is uit te sterven. Aan
het einde van het broedseizoen bezoeken de in dat seizoen geboren jongen
eerst nog een tijd de slaapplaats voordat ze onafhankelijk van de ouders naar
de kust trekken. Tellingen in die tijd van
het jaar leveren dus een indicatie van
het broedsucces van de lokale populatie. Sommige patronen in de telreeksen
zijn erg suggestief: Hein Kogelman en
Hanneke Huiskamp stuurden tellingen
van een slaapplaats in een grote zandwinplas bij Raalte (Ov.) voor de jaren
1997-2007. Tot en met 2000 werden er
jaarlijks in de nazomer jonge Scholeksters gezien, met een maximum 16 in
juli 1997 en juli 1999. Na 2000 werden
er nooit meer jongen geteld, ondanks
het feit dat er in juli altijd vele honderden Scholeksters op de slaapplaats
aanwezig waren.
Broedvogelverspreiding
Een belangrijke doelstelling van het
‘Jaar van de Scholekster’ was om het
voorkomen in Nederland zo gedetailleerd mogelijk in beeld te brengen, en
dan zowel het ruimtelijk voorkomen als
de aantallen territoria (broedparen).
Vanwege de ruime verspreiding werd
gekozen voor een gestratificeerde opzet met proefvlakken en ruimtelijke statistische modellen om de landelijke
verspreiding vanuit de proefvlakken te
reconstrueren. Deze aanpak is vergelijkbaar met die voor de broedvogelatlas 1998-2000 (zie SOVON 2002 voor
details over de bewerking). Aan de
waarnemers werd gevraagd om hun
veldwerk uit te voeren in dezelfde kilometerhokken die in 1998-2000 werden
onderzocht voor de broedvogelatlas.
Hiermee kon niet alleen een goede
ruimtelijke dekking worden bereikt,
maar zou eveneens een vergelijking
met het voorkomen in de atlasperiode
kunnen worden gemaakt. Op die manier zouden we inzicht krijgen waar en
in welke type gebieden de Scholeksters
het sterkst in aantal zijn achteruitgegaan. Daarnaast was het voor de waarnemers mogelijk om hun eigen telgebieden te begrenzen, aansluitend bij al
bestaande initiatieven als het Broedvogel Monitoring Project (BMP).
Om een eerste indruk te krijgen in de
getalsmatige verspreiding van de Scholekster in Nederland is een voorlopige
verspreidingskaart gemaakt met behulp van de gegevens van de BMP
proefvlakken (figuur 3). Daarvoor is gebruik gemaakt van een combinatie van
regressieanalyse en ruimtelijke interpolatie (de zogenaamde kriging techniek).
Deze methode is eerder ook gebruikt
voor het maken van de gruttokaart
(Teunissen et al. 2005). Voor de regressieanalyse werden een aantal variabelen gebruikt die het landgebruik beschrijven, de locatie in Nederland (x- en
y-coördinaat), de bodem (fysisch geografische regio), de openheid van het
landschap en de aanwezigheid van natuurgrasland. Een aantal andere variabelen, zoals de aanwezigheid van een
hoge grondwaterstand en de aanwezigheid van bebouwing in het buitengebied (deels al verwerkt in de open-
paar/100 ha
0 - 0.1
0.1 -1
1-2
2-3
5 - 10
10 - 15
15 - 30
30 - 50
50 - 150
Figuur 3. Kaart met de berekende dichtheden van in Nederland broedende Scholeksters (zie tekst
voor uitleg). De afwezigheid van broedende Scholeksters op Rottumeroog en Rottumerplaat is
een artefact en het gevolg van het ontbreken van biotoopgegevens. Distribution map of
Oystercatcher in The Netherlands based on surveys in plots of the national common breeding bird census. Shown are densities, based on interpolation of available data.
85
heid), bleken geen significante verbetering op te leveren van het model en
werden daarom buiten beschouwing
gelaten. Het regressiemodel verklaarde
76% van de variantie in de waarnemingen en geeft dus al een goede beschrijving van het voorkomen. Toch kan een
deel van de verspreiding niet worden
verklaard met de hiervoor beschreven
variabelen. De residuen van het regressiemodel zijn daarom ruimtelijk geïnterpoleerd met de kriging techniek. Er
blijken dan gebieden te zijn waar substantieel meer of minder Scholeksters
voorkomen dan we verwachten aan de
hand van het regressiemodel. Waarom
dat zo is, blijft vooralsnog onduidelijk
maar verdere analyse kan ons wel leiden naar nieuwe inzichten in het voorkomen van de Scholekster.
Uit de kaart blijkt dat laag-Nederland
veruit het belangrijkste gebied is voor
de Scholekster (figuur 3). Verder komen
de hoogste dichtheden vooral in de
voor kustregio’s. In een deel van die
kustregio’s wordt het voorkomen van
weidevogels goed gevolgd, maar uit
een aantal belangrijke kerngebieden
ontbreekt (recente) informatie. Het gaat
hierbij vooral om de zeekleigebieden:
hier komen volgens de berekende
kaart hoge dichtheden en grote aantallen Scholeksters voor maar er liggen
naar verhouding weinig proefvlakken.
Misschien zijn de werkelijke dichtheden er een stuk hoger of juist wel veel
lager. We hopen daarom in 2009 meer
informatie te verzamelen over het
voorkomen in een aantal van deze belangrijke scholekstergebieden. Na het
broedseizoen van 2009 zal zoveel mogelijk informatie over het voorkomen
van de Scholekster in Nederland worden verzameld om een definitieve
‘scholeksterkaart’ te kunnen maken.
Deze zal naar verwachting op hoofdlijnen niet wezenlijk afwijken van de hier
gepresenteerde kaart (hoge dichtheden in laag-Nederland en de kustregio’s), maar zal wel veel meer kleinschalige variatie op een betrouwbare
manier in beeld kunnen brengen. Juist
86
die informatie is erg belangrijk voor het
onderzoek naar de oorzaken van de
achteruitgang van de Scholekster.
Broedsucces
Het broedsucces van Scholeksters
wordt bepaald door een combinatie
van het uitkomstsucces van nesten en
de overleving van de kuikens. Lotgevallen van nesten alleen zijn dus onvoldoende om het uiteindelijke broedsucces te kunnen bepalen. Immers, al
komen alle nesten uit, als er geen kuikens overleven blijft het broedsucces
gelijk aan nul. Door weidevogelvrijwilligers worden al veel gegevens over het
nestsucces verzameld, maar informatie
over de lotgevallen van de kuikens ontbreekt meestal omdat de kuikens direct
na uitkomen het nest verlaten. De zogenaamde alarmtellingen die met succes worden toegepast bij Grutto en
Tureluur Tringa totanus blijken voor
Scholeksters niet goed te werken doordat Scholeksters met kuikens zich soms
heel stiekem gedragen en niet alarmeren (Nijland 2002).
Een goede, maar erg arbeidsintensieve methode om de overleving van
kuikens te bepalen is het gebruik van
kleurringen om gezinnen individueel
herkenbaar te maken en die te volgen
in de kuikenfase (zie verderop). Dit
soort onderzoek leent zich echter niet
voor toepassing op grote schaal zodat
ook het doen van waarnemingen van
belang blijft. Gelukkig worden de kuikens tot ver nadat ze vliegvlug zijn
door de ouders gevoerd en houden de
families zich in open gebieden op,
waardoor ze goed te volgen zijn.
Daarbij komt dat Scholeksters extreem
territoriaal zijn en er dus weinig risico is
dat de ouders met hun nog onvolwassen kuikens op de loop gaan. Dit gedrag biedt aanknopingspunten om
zelfs bij reguliere broedvogelkarteringen het broedsucces te bepalen (bijvoorbeeld met één of twee extra bezoeken). Vrijwilligers werd gevraagd
om nadat ze een inschatting hadden
gemaakt van het aanwezige aantal
broedparen (door territoriumkarteringen, kilometerhoktellingen of gevonden nesten) tijdens twee extra bezoeken in juni en juli de aanwezige
Scholeksters een tijdje te volgen om te
bepalen of, en zo ja, hoeveel kuikens zij
hebben en hoe oud deze zijn. Dit laatste is met enige oefening goed in te
schatten (figuur 4) en zegt iets over de
kans dat deze kuikens ook daadwerkelijk vliegvlug zullen worden. Jonge kuikens hebben namelijk een veel lagere
dagelijkse overlevingskans dan oudere
kuikens (Kersten & Brenninkmeijer
1995) en zelfs al zou dat niet zo zijn dan
is duidelijk dat oudere kuikens minder
dagen nodig hebben om vliegvlug te
worden en dus automatisch meer kans
hebben dat ook te halen. Door twee
bezoeken te brengen op de juiste momenten wordt de kans op nog niet uitgekomen nesten en uitgevlogen jongen die niet meer in het territorium
komen verkleind. Door nu het totale
aantal kuikens als maximum te nemen
en het aantal kuikens in de hoogste
leeftijdsklasse (vier weken) als minimum, kan voorlopig een grove maat
worden gevonden voor het aantal kuikens dat vliegvlug wordt; het werkelijke aantal zal vermoedelijk tussen de
beide waarden liggen. Uiteraard moeten deze aantallen dan nog worden
gedeeld door het aanwezige aantal
broedparen, om het aantal vliegvlugge
jongen per paar te verkrijgen. Op basis
van de over 2008 binnengekomen gegevens moet geconcludeerd worden
dat het afgelopen jaar vrijwel zeker te
weinig kuikens zijn groot gekomen om
te compenseren voor de sterfte onder
de oudervogels. Er zijn echter veel
meer gegevens nodig om conclusies te
kunnen trekken over verschillen in
broedsucces tussen habitats of tussen
gebieden. Daarom willen we proberen
om in 2009 nog meer waarnemers enthousiast te maken voor het verzamelen van gegevens over broedsucces op
de wijze zoals hierboven beschreven.
Daarnaast zal ook methodologisch onderzoek worden gestart om de gege-
Astrid Kant
Figuur 4. Determinatiehulp om jonge Scholeksters op leeftijd te brengen t.b.v. onderzoek naar het broedsucces. Het jong linksboven is ca. één week
oud. Met de klok mee gaat het vervolgens om jongen van respectievelijk twee, drie en vier weken oud.. Age-assessment of Oystercatcher chicks to be
used when determining breeding success with help of field observations of unmarked birds. The chick on the upper left picture is at the age of one week. Then
clockwise chicks of two, three and four weeks.
vens die op deze wijze worden verzameld goed te kunnen interpreteren.
Scholeksters in de stad
Informatie over Scholeksters die in stedelijke gebieden broeden is veelal lokaal en anekdotisch van aard. Om een
beter beeld te verkrijgen van het voorkomen van Scholeksters in bebouwd
gebied werd in 2008 gestart met systematische landelijke tellingen. De drie
methoden die daarvoor werden toegepast zijn het kilometerhokonderzoek,
het reproductieonderzoek en het doorgeven van losse waarnemingen. Daar-
bij werd de mogelijkheid geboden om
informatie over specifiek stedelijke biotopen aan de waarneming toe te voegen, zoals daktype (grind, kaal, begroeid), gazons, bermen en dergelijke.
Daarnaast werden Scholeksters in bebouwde gebieden ook geteld in het kader van het Meetnet Urbane Soorten
(MUS).
Op basis van het kilometerhokonderzoek is in principe een dichtheid van
Scholeksters in bebouwd gebied te berekenen, door voor elk onderzocht kilometerhok te bekijken welke territoriumstippen in bebouwd gebied liggen
en te berekenen wat de oppervlakte
bebouwd gebied binnen het betreffende kilometerhok is. In 2008 zijn er onvoldoende waarnemingen ingevoerd
om hierop nu al een zinvolle berekening uit te voeren. We hopen dat er in
2009 meer waarnemingen binnenkomen. Bij voldoende waarnemingen kan
dan ook onderscheid gemaakt worden
in typen bebouwing, zoals industrieterreinen en woonwijken.
Om te bepalen of Scholeksters een
voorkeur hebben voor bepaalde daktypes is het vanzelfsprekend noodzakelijk
dat de waarnemer op daken kan kijken.
87
Ton Eggenhuizen
In bebouwde omgeving wordt door Scholeksters op daken gebroed. Doorgegeven waarnemingen in 2008 laten een voorkeur zien voor het broeden op daken met grind (60%, zie foto) ten opzichte van kale daken (11%) en begroeide daken (3%). In urban areas Oystercatchers breed on flat roofs.
Sightings show that most pairs were found breeding on roofs with pebbles (60%, see picture) with regard to bare (11%) and overgrown roofs (3%).
Dit vergt een aparte, arbeidsintensieve
onderzoeksmethodiek. Tijdens het kilometerhokonderzoek is hiervoor meestal geen tijd, wat resulteerde in een vrij
hoog aandeel waarnemingen met“daktype onbekend” (66%). Bij de doorgegeven losse waarnemingen ligt het
aandeel “daktype onbekend” veel lager
(26%). Dit zou verklaard kunnen worden doordat het bij de losse waarnemingen veelal gaat om dakbroedende
Scholeksters die van bovenaf uitgebreid waargenomen konden worden,
en waarvan de waarnemer het dus de
moeite waard vond om de waarnemingen door te geven. De aldus doorgegeven waarnemingen betroffen in meerderheid daken met grind (60%). Kale
daken (11%) en begroeide daken (3%)
werden veel minder gemeld.
In 2003 werd voor de stad Groningen
bij in totaal 70 broedparen een broedsucces van 0.2 jongen per paar vastgesteld, wat te laag is om de populatie in
88
stand te houden (Oosterhuis 2004). Het
reproductieonderzoek in 2008 heeft
nog te weinig gegevens opgeleverd
over dakbroedende Scholeksters om
betrouwbare schattingen te kunnen
doen. Het opsporen en volgen van nesten op daken is zeer arbeidsintensief.
Allereerst dient de waarnemer er achter
te komen op welk dak het nest in aanbouw is. Vervolgens moet meestal toegang tot daken verkregen worden of
toegang tot nabijgelegen hoge gebouwen met uitzicht op de betreffende
nestlocatie. Via de invoermodules voor
losse waarnemingen zijn diverse nesten
op daken doorgegeven. Dit betrof
meestal eenmalige waarnemingen van
geslaagde broedgevallen. Als waarnemers alleen geslaagde broedgevallen
doorgeven ontstaat uiteraard een vertekend beeld. Door gemakkelijk zichtbare
nesten wat systematischer te volgen zou
meer informatie over het broedsucces
kunnen worden verkregen.
In het nationale stadsvogelmeetnet
MUS van SOVON en Vogelbescherming
Nederland wordt de Scholekster standaard gevolgd. Op de vaste MUS-telpunten werden in 2008 21% meer
Scholeksters geteld dan in 2007. Het
aantal telpunten met Scholeksters is
echter aan de lage kant, en de komende jaren zullen moeten uitwijzen of dit
een structurele toename is of valt binnen de onnauwkeurigheidsmarges van
de resultaten. Om te beoordelen of
Scholeksters het in de stad beter doen
dan daarbuiten moet er nog enkele jaren worden doorgeteld en is vooral informatie over het broedsucces belangrijk.
Populatiestudies
De meest effectieve manier om oorzaken
van veranderen in een vogelpopulatie
te bestuderen is door alle demografische factoren te meten: broedsucces,
overleving, immigratie (bepaald door
60
Schiermonnikoog
Texel
territoria - territories
160
140
50
120
40
100
30
80
60
20
40
10
20
jaarlijkse overleving - annual survival
0
eerste legsels - first clutches
180
0
1984
1988
1992
1996
2000
2004
2008
1984
1988
1992
1996
2000
2004
2008
1984
1988
1992
1996
2000
2004
2008
1
0,8
0,6
0,4
0,2
0
0,7
kuikens per paar - chicks/pair
vestigingsgedrag) en emigratie (sterk
bepaald door de mate van plaatstrouw). Het is algemeen bekend dat de
Scholekster een langlevende soort is
die relatief weinig jongen per jaar produceert. Verder hebben ze een sterke
plaatstrouw voor zowel broedgebied
als overwinteringsgebied. De invloed
van een enkel slecht broedseizoen op
de populatie zal dan ook beperkt zijn.
De meeste broedvogels overleven het
wel tot het volgende seizoen en hebben dan weer een kans. Maar veranderingen in overleving, vestigingsgedrag,
plaatstrouw (en systematische veranderingen in broedsucces) zullen bij een
dergelijke langlevende soort op den
duur juist een grote invloed hebben op
de aantallen.
Overleving, vestigingsgedrag en
plaatstrouw zijn in tegenstelling tot het
broedsucces niet in één jaar te meten.
Verder is voor het vaststellen van de relatieve invloed van de verschillende
factoren een gegevensreeks van een
aantal jaren nodig die is gebaseerd op
een representatieve steekproef van de
Nederlandse populatie. Dit plaatje is
dus niet compleet te krijgen binnen
één ‘Jaar van de Scholekster’. Gelukkig
beschikken we echter al over de gegevens van twee populatiestudies die aan
een deel van de bovengenoemde voorwaarden voldoen: ze bestrijken allebei
een behoorlijk aantal jaren en tijdens
die periode zijn alle demografische factoren vastgelegd. Beide studies zijn in
1983 gestart, op de Oosterkwelder van
Schiermonnikoog (Fr.) door de Rijksuniversiteit Groningen en in het gebied
rond de Mokbaai op Texel (N-H.) door
het Rijksinstituut voor Natuurbeheer
(tegenwoordig IMARES-Texel). Beide
studies worden nog steeds voortgezet,
tegenwoordig door een samenwerkingsverband tussen de Rijksuniversiteit Groningen, IMARES en SOVON in
het kader van het WOT-IN monitoringsproject ‘Reproductiemeetnet Waddenzee’ van het ministerie van LNV.
In beide studies zijn de broedvogels
voorzien van een individuele kleur-
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0
Figuur 5. Trend in het aantal scholeksterterritoria in het studiegebied op Schiermonnikoog en het
aantal eerste legsels in het studiegebied op Texel (boven); de jaarlijkse overleving van broedvogels op Schiermonnikoog en Texel, gebaseerd op locale waarnemingen van levende vogels (beide gebieden) en doodmeldingen (Schiermonnikoog)(midden) en het broedsucces als het gemiddeld aantal vliegvlugge kuikens per paar op Schiermonnikoog en Texel (onder). Trend in the
number of Ostercatcher territories on the islands of Schiermonnikoog and Texel (upper panel). Also
shown are annual survival rates (central panel) and breeding success, expressed as the number of fledged chicks per pair (lower panel).
ringcombinatie, die op afstand afleesbaar is. Jaarlijks worden vaste gebieden gekarteerd, waarbij wordt vastgesteld of bekende broedvogels nog
aanwezig zijn en waar nieuwe vogels
zich hebben gevestigd. Sozen en
hoogwatervluchtplaatsen in en rond
de studiegebieden worden regelmatig
geteld en afgezocht op gekleurringde
niet-broedvogels. Het broedsucces van
alle paartjes in de studiegebieden
wordt bijgehouden en de kuikens worden kort voor ze vliegvlug zijn voorzien
van kleurringen. De veldmethoden zijn
elders in detail beschreven (Ens et al.
1992, Heg et al. 2000, Oosterbeek et al.
2006).
Figuur 5 laat het populatieverloop,
de jaarlijkse overleving van broedvogels en de kuikenproductie van beide
populaties zien. Allebei zijn ze sinds
1990 sterk in aantal afgenomen. Deze
afname is vergelijkbaar met de algemene trend in Nederland (vgl. figuur 2), al
begint de terugval op Schiermonnikoog een paar jaar later en is de afname op Texel (meer dan 75% sinds 1992)
sterker dan gemiddeld.
De overleving van de broedvogels
laat duidelijk het effect van de stren-
89
gestart 1984
started 1984
gestart 2002
started 2002
gestart vanaf 2008
started from 2008 onwards
Figuur 6. Locaties waar broedvogelpopulaties van Scholeksters worden gevolgd (onderscheiden
naar startjaar). In het binnenland werden naar aanleiding van het Jaar van de Scholekster op diverse locaties studies gestart. Sites where population studies of Oystercatcher are carried out and the
year in which they were started. All inland studies were initiated as part of the ‘Year of the Oystercatcher’.
ge winters van 1986/87, 1995/96 en
1996/97 zien. Als we deze winters
buiten beschouwing laten vindt er mogelijk een heel lichte afname van de
overleving plaats. De overlevingsschattingen voor Schiermonnikoog zijn
gebaseerd op zowel locale waarnemingen van levende vogels als doodmeldingen (van de Pol 2006). Voor de
schattingen van Texel is alleen gebruik
gemaakt van locale waarnemingen
(Oosterbeek et al. 2006). Het verschil
tussen deze typen schattingen zal
voornamelijk worden bepaald door
permanente emigratie van ex-broedvogels uit het studiegebied. Dit proces
lijkt de hele studieperiode op Texel te
spelen, terwijl op Schiermonnikoog
emigratie pas de afgelopen 10 jaar van
enige betekenis lijkt te zijn. Tegenwoordig verdwijnt daar jaarlijks rond
de 8% van de locale broedvogels naar
elders (van de Pol 2006).
Voor overlevingschattingen van eerstejaars vogels en subadulte vogels be-
90
schikken we over veel minder goede
gegevens. Vooral de laatste jaren is de
gegevensstroom opgedroogd door het
uitblijven van succesvolle broedgevallen. Voor de periode 1984-2000 laten
deze schattingen voor Schiermonnikoog geen afname zien (van de Pol
2006) en tellingen van sozen en hoogwatervluchtplaatsen wijzen uit dat er
nog steeds potentiële nieuwe broedvogels aanwezig zijn. De jongenproductie
in beide populaties wisselt sterk van
jaar op jaar (figuur 5, onderste paneel).
Deze schommelingen verlopen tamelijk synchroon en in beide populaties
zijn er sinds 1997 bijna geen jongen
groot gekomen.
Als de overlevingsschattingen, de
plaatstrouw, de kuikenproductie en het
vestigingsgedrag van nieuwe broedvogels in een populatiemodel worden
doorgerekend komt het voorspelde
populatieverloop vrij goed overeen
met de waargenomen afname (van de
Pol 2006, Oosterbeek et al. 2006). De
lichte afname in broedvogeloverleving
en de afname in plaatstrouw hebben
enig effect maar vooral het gebrek aan
vliegvlugge kuikens lijkt bepalend te
zijn voor de populatieafname. Voor een
stabiele populatie met een jaarlijkse
broedvogeloverleving van 0.94 (langjarig gemiddelde voor Schiermonnikoog) zouden jaarlijks gemiddeld 0.4
jongen per paar grootgebracht moeten
worden. Er zijn dus onvoldoende nieuwe vogels om opengevallen plekken in
het broedgebied op te vullen. Er vestigen zich weliswaar nog steeds nieuwe
vogels in beide gebieden, maar het zijn
er te weinig om het verdwijnen van
‘oude’ broedvogels te compenseren.
Wat zijn de achterliggende oorzaken
van de afgenomen kuikenproductie, de
mogelijk licht gedaalde overleving en
toename in emigratie van adulte vogels? Op zowel Schiermonnikoog als
Texel is het uitkomstsucces van de eieren sterk gedaald. Op beide plekken is
de predatie van eieren toegenomen,
wat kan wijzen op een toename van het
aantal predatoren, maar ook op een
verandering in het gedrag van de
broedvogels – misschien verdedigen ze
hun nesten minder energiek dan vroeger. Op Schiermonnikoog is daarnaast
de frequentie van overstroming van
het broedgebied tijdens het broedseizoen de afgelopen 10 jaar sterk toegenomen, mogelijk als gevolg van de wereldwijde klimaatverandering (van de
Pol 2006). In beide gebieden lijkt ook
het broedgebied minder geschikt te
zijn geworden: op Texel door veranderend landgebruik en verruiging van het
broedgebied en op Schiermonnikoog
door de vestiging van een grote kokmeeuwkolonie midden in het studiegebied (Oosterbeek et al. 2006).
Strenge winters hebben een sterk negatief effect op de overleving (figuur 5,
middelste paneel), maar een positieve
respons op het milder worden van de
winters blijft uit. Het lijkt dus voor de
hand te liggen dat het voedselaanbod
in de winter beperkend is. Er zijn goede
bewijzen dat de mechanische schelpdiervisserij het voedselaanbod sterk
negatief heeft beïnvloed (Rappoldt et
al. 2003, Ens 2006). Stopzetting van de
mechanische mosselvisserij en mechanische kokkelvisserij heeft wel tot een
verbetering van het voedselaanbod geleid, maar berekeningen wijzen uit dat
het aantal Scholeksters dat nu in de
Waddenzee overwintert overeenkomt
met de draagkracht (Rappoldt et al.
2008). Herstel van de scholeksterpopulatie lijkt pas mogelijk als de droogvallende mosselbanken zich ook in de
westelijke Waddenzee herstellen en als
handmatige kokkelvisserij aan banden
wordt gelegd in voedselarme jaren.
Al met al lijken er voor de afname van
deze twee populaties dus een aantal
oorzaken te spelen, zowel in de zomer
(toegenomen predatie, veranderingen
in het broedgebied en toename van
het aantal overstromingen) als in de
winter (verminderd voedselaanbod).
De meeste oorzaken hangen samen
met de lokale situatie. Alleen het verminderde voedselaanbod is iets wat op
de schaal van de hele Waddenzee optreedt en ook invloed kan hebben op
de broedvogelpopulaties in de rest van
Nederland, omdat alle binnenlandvogels ’s winters aan de kust verblijven.
De meest voor de hand liggende respons op deze verandering in het voedselaanbod, afname van de overleving,
treedt nauwelijks op en lijkt geen grote
invloed op de populatie afname te hebben. Er zijn echter aanwijzingen dat de
veranderde wintersituatie op Schiermonnikoog via een slechtere conditie
in het voorjaar invloed heeft op het
broedsucces (Oosterbeek et al. in voorbereiding). Mogelijk is dit een proces
wat invloed heeft op de hele Nederlandse populatie, ook die in het binnenland.
Het in detail volgen van twee studiepopulaties heeft ons de afgelopen 25
jaar dus veel inzicht opgeleverd in de
populatiedynamica van deze soort,
maar tegelijkertijd wordt ook duidelijk
dat het volgen van ‘slechts’ twee schol-
eksterpopulaties in één type habitat
onvoldoende gegevens oplevert voor
het begrijpen van de processen op een
grotere schaal. Daarom is er de afgelopen jaren geprobeerd om met hulp van
vrijwilligers een aantal extra studies in
het Waddengebied op te starten: sinds
2002 worden in de Buurdergrie op
Ameland en op Vlieland adulte broedvogels en kuikens gekleurringd en
wordt op beperkte schaal het broedsucces van deze vogels bijgehouden.
Het RIKZ (tegenwoordig Rijkswaterstaat Waterdienst) is in 1998 begonnen
met het kleurringen van broedvogels
en het bijhouden van het broedsucces
op de havenschermpier van Delfzijl. Dit
project is in 2003 gestopt, maar in 2006
en 2007 zijn op deze locatie door SOVON schattingen van het broedsucces
gemaakt en het RIKZ heeft in 2007 aan
SOVON gevraagd de populatiestudie
over te nemen. In het kader van het
‘Jaar van de Scholekster’werden ook op
andere plekken in Nederland studies
opgezet. Zo zijn er projecten gestart in
Friesland, Zeeland en Noord-Holland
en zijn er voorbereidingen getroffen
om komend seizoen te beginnen in
Groningen, Zuid-Holland, Utrecht en
Gelderland (figuur 6). Daarnaast is met
subsidie van de NAM een tweede populatiestudie op Ameland gestart, op
het oostelijk deel van het Nieuwlandsreid.
Meld Scholeksters met kleurringen
Hopelijk kunnen we op basis van deze
nieuwe gegevens over enkele jaren een
beter onderbouwde uitspraak doen
over de oorzaken van de achteruitgang
van de Scholekster. U kunt ons hierbij
helpen. Op alle plekken worden zowel
broedvogels als kuikens voorzien van
op afstand afleesbare unieke kleuringcombinaties. Hoe meer aflezingen we
krijgen van deze vogels, des te meer
komen we te weten over de overleving,
het ruimtegebruik in zomer en winter,
de plaatstrouw en het vestigingsgedrag. SOVON heeft recent de website
www.wadertrack.nl gelanceerd. Op
deze site kunnen waarnemingen worden ingevoerd en informatie over de afgelezen vogels worden bijgehouden.
DANKWOORD
Het‘Jaar van de Scholekster’werd mede
mogelijk gemaakt door subsidies van
Vogelbescherming Nederland en het
Prins Bernhard Cultuurfonds. Zonder
de enthousiaste inzet van talloze vrijwilligers zouden wij geen gegevens
hebben en zouden wij nog meer in het
duister tasten over de oorzaken van de
dramatische achteruitgang van de
Scholekster dan wij nu al doen.
LITERATUUR
van den Akker P. 2008. Opkomst en achteruitgang van de Scholekster als broedvogel
in het agrarisch cultuurgebied van Overijssel. Vogels in Overijssel: 1-29.
van Dijk A. J., A. Boele, F. Hustings, K. Koffijberg
& C.L. Plate 2008. Broedvogels in Nederland in 2006. SOVON-monitoringrapport
2008/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.
Ens B. J. 2006. The conflict between shellfisheries and migratory waterbirds in the
Dutch Wadden Sea. In: G.C. Boere, C. A.
Galbraith & D. A. Stroud (red.), Waterbirds
around the world: 806-811. The Stationery Office, Edinburgh.
Ens B. J., C.M. Berrevoets, L. Bruinzeel, T. Bult, L.
Haanstra, J.B. Hulscher, B. Koks, M. van de
Pol, C. Rappoldt, W.A. Teunissen & S.
Verhulst 2003. Synthese: wat veroorzaakt
de huidige achteruitgang van Scholeksters in Nederland? Limosa 76: 34-38.
Ens B. J., M. Kersten, A. Brenninkmeijer & J.B.
Hulscher 1992. Territory quality, parental
effort and reproductive success of
Oystercatcher (Haematopus ostralegus).
Journal of Animal Ecology 61: 703-715.
Heg D., B.J. Ens, H. van der Jeugd & L.W.
Bruinzeel 2000. Local dominance and
territorial settlement of nonbreeding
oystercatchers. Behaviour 137: 473-530.
Kersten M. & A. Brenninkmeijer 1995. Growth,
fledging success and postfledging survival of juvenile Oystercatchers Haematopus ostralegus. Ibis 137: 396-404.
Nijland F. 2002. Project alarm, een verkennend
onderzoek naar territoriaal succes van
Scholekster, Kievit, Grutto en Tureluur in
de periode 1997-2000 in Fryslan.
Publicatie Bureau N nr. 10. Stichting Weidevogelmeetnet Friesland, Leeuwarden.
Oosterbeek K.H., M. van de Pol, M.L de Jong,
C.J. Smit & B.J. Ens 2006. Scholekster populatiestudies. Bijdrage aan de zoektocht
naar de oorzaken van de sterke achter-
91
uitgang van de Scholekster in het
Waddengebied. Alterra-rapport 1344/
SOVON-onderzoeksrapport
2006/05.
Alterra/SOVON Vogelonderzoek Nederland, Wageningen/Beek-Ubbergen.
Oosterhuis R. 2004. Groninger Scholeksters,
van wadvogel naar stadsvogel? De
Grauwe Gors 32: 7-13.
van de Pol M. 2006. State-dependent life-history strategies: a long-term study on
Oystercatchers. Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen.
Rappoldt C., B.J. Ens, A.G. Brinkman 2008. Het
kokkelbestand 2001-2007 en het aantal
scholeksters in de Waddenzee. Een beknopte modelstudie naar het effect van
visserij. EcoCurves rapport 8 / SOVON-
onderzoeksrapport 2008/09. EcoCurves /
SOVON-Vogelonderzoek
Nederland,
Haren / Beek-Ubbergen.
Rappoldt C., B.J. Ens, E. Dijkman & T. Bult 2003.
Scholeksters en hun voedsel in de
Waddenzee. Rapport voor deelproject B1
van EVA II, de tweede fase van het evaluatieonderzoek naar de effecten van
schelpdiervisserij op natuurwaarden in
de Waddenzee en Oosterschelde 19992003. Alterra rapport 882. Alterra,
Wageningen.
van Roomen M., E. van Winden, K. Koffijberg, L.
van den Bremer, B.J. Ens, R. Kleefstra, J.
Schoppers & J.-W. Vergeer 2007. Watervogels in Nederland in 2005/2006.
SOVON-monitoringrapport
2007/03;
Waterdienstrapport BM07.09. SOVON
Vogelonderzoek
Nederland,
BeekUbbergen.
SOVON 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Nederlandse fauna 5.
Nationaal Natuurhistorisch Museum
Naturalis, KNNV Uitgeverij & EISNederland, Leiden.
Teunissen W. A., W. Altenburg & H. Sierdsema
2005. Toelichting op de Gruttokaart van
Nederland 2004. SOVON-onderzoeksrapport 2005/04; A&W-rapport 668. SOVON Vogelonderzoek Nederland /
Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Beek-Ubbergen / Veenwouden.
Bruno J. Ens, Bram Aarts, Kees Oosterbeek, Maja Roodbergen, Henk Sierdsema, Roy Slaterus & Wolf Teunissen, SOVON
Vogelonderzoek Nederland, Rijksstraatweg 178, 6573 DG Beek-Ubbergen; bruno.ens@sovon.nl.
Studies into the causes of the dramatic decline of the Oystercatcher
Haematopus ostralegus in The Netherlands
The number of Oystercatchers in The Netherlands is declining rapidly (Fig. 1, 2). This is cause for alarm, because
the Netherlands is home to a large part of the wintering
and breeding Oystercatchers in Europe and because
Oystercatchers are extremely long-lived, so rapid declines only occur when conditions have drastically deteriorated. To bring this decline to the attention of the general public and to study its causes, BirdLife Netherlands
and SOVON Dutch Centre for Field Ornithology proclaimed 2008 the ‘Year of the Oystercatcher’ in The
Netherlands.
The decline in the Oystercatcher population became
noticeable around 1990 and was discussed at a special
symposium in 2003 (Ens et al. 2003). Many of the questions posed there are still open today. As part of the ‘Year
of the Oystercatcher’, we tried to assemble data collected
by observers that has not been stored in the SOVON
database, so until now unavailable for analysis. This enterprise was particularly successful for counts of clubs
and night roosts. We also stimulated volunteers to map
breeding Oystercatchers to produce a density map of
the Netherlands. We used data from the national breeding bird monitoring scheme to produce a statistical
model of breeding density as a function of landscape
variables, which we then extrapolated to all parts of The
Netherlands (Fig. 3). We asked observers to pay special
92
attention to birds breeding on flat roofs in and around
urban areas. Most Oystercatchers were found breeding
on roofs with pebbles.
Although mortality may have increased, the available
evidence suggests that the prime demographic cause of
decline is a decrease in reproductive success. Hence our
efforts to stimulate volunteers to score reproductive success of Oystercatchers (Fig. 4) in the same areas where
breeding pairs were mapped. The data remain to be analyzed in detail, but on average reproductive success in
2008 was too low to sustain the population. We hope to
find out under what conditions Oystercatchers do successfully raise young.
Because Oystercatchers are long-lived and because
conditions are quite variable between years, a one-year
effort is unlikely to provide all the answers. Hence the
need for long-term population studies of individually
marked birds (Fig. 5). We developed a website where observers can input their observations of marked individuals and get immediate access to all previous observations of that particular individual: www.wadertrack.nl.
We also stimulated groups of volunteers to set up new
long-term population studies (Fig. 6). We are confident
that this will help us understand in the long run why
Oystercatcher populations are declining so rapidly.