llamar
Uiterlijk
- lla·mar
llamar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
llamar |
llamaba |
llamado |
volledig |
- onovergankelijk aankloppen, aanbellen
- overgankelijk roepen, ontbieden, laten komen
- oproepen tot/om
- noemen, benoemen, vernoemen
- bellen, telefoneren
- aanschrijven, aanzeggen, kennis geven
- «Mañana te llamo por teléfono.»
- Ik bel je morgen.
- «Mañana te llamo por teléfono.»
- [3] convocar
- [4] nombrar
- [5] telefonear
- [6] anunciar
- llamar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española