hecheln
Uiterlijk
- he·cheln
- [1]: Afkomstig van het verouderde Duitse werkwoord hechen (= hijgen)
- [2-3]: Afkomstig van de Middelhoogduitse werkwoorden "hacheln" en "hecheln"
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hecheln |
hechelte |
gehechelt |
zwak | volledig | hulpwerkwoord = haben |
hecheln
- [3]: durchhecheln