[go: up one dir, main page]

  • voor·za·ten
vervoeging van
voorzitten

voorzaten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van voorzitten
    • ...dat wij voorzaten. 
    • ...dat jullie voorzaten. 
    • ...dat zij voorzaten. 

de voorzatenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voorzaat