tuigage
- tui·ga·ge
- In de betekenis van ‘wat hoort bij de optuiging van een schip’ voor het eerst aangetroffen in 1755 [1]
- Van "tui" (takel of touw)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuigage | tuigages |
verkleinwoord | - | - |
de tuigage v
- (scheepvaart) het geheel van masten, bomen, zeilen en touwwerk van moderne zeilschepen
- De masten en hun verstaging, de takelage, werden vroeger niet tot de tuigage gerekend.
- blok, boegspriet, bras, fok, gaffel, giek, leioog, mast, ra, putting, reep, schoot, stag, steng, val, want, zeil
aftakeling, aftuiging, onttakeling, scheepsbouw, takelage, zeilen, zeiljacht, zeilplan, zeilschip
1. het geheel van masten, bomen, zeilen en touwwerk van moderne zeilschepen
- Het woord tuigage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tuigage" herkend door:
62 % | van de Nederlanders; |
36 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tuigage" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be