stroef
- stroef
- In de betekenis van ‘ruw, niet vlot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1750 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | stroef | stroever | stroefst |
verbogen | stroeve | stroevere | stroefste |
partitief | stroefs | stroevers | - |
stroef
- de wrijvingsweerstand van een ruw oppervlak
- Bij ijzel is de weg niet stroef meer.
- moeilijk beweegbaar (verschuifbaar)
- Een nieuwe vloer is wel stroef.
- (figuurlijk) ongemakkelijk, in sociale contacten problematisch
- Hij is nog in een slechte stemming, na een stroef bedankje zei hij de hele avond geen stom woord meer.
stroef
- op moeizame wijze
- Een stroef lopend wiel.
- Het woord stroef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stroef" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "stroef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be