[go: up one dir, main page]

  • stroef
  • In de betekenis van ‘ruw, niet vlot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1750 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stroef stroever stroefst
verbogen stroeve stroevere stroefste
partitief stroefs stroevers -

stroef

  1. de wrijvingsweerstand van een ruw oppervlak
    • Bij ijzel is de weg niet stroef meer. 
  2. moeilijk beweegbaar (verschuifbaar)
    • Een nieuwe vloer is wel stroef. 
  3. (figuurlijk) ongemakkelijk, in sociale contacten problematisch
    • Hij is nog in een slechte stemming, na een stroef bedankje zei hij de hele avond geen stom woord meer. 

stroef

  1. op moeizame wijze
    • Een stroef lopend wiel. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]