pier
- pier
- [A] Van Middelnederlands pier, mogelijk uit het Noors. In de betekenis van ‘worm’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1] [2]
- [B] Van Engels pier, dat zelf mogelijk via het Oudfrans of Picardisch (pire/piere) valt te herleiden tot Latijn petricus (< petra) [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pier | pieren |
verkleinwoord | piertje | piertjes |
[A] de pier m
- (wormen) regenworm
[B] de pier m
- (waterbeheer) een in een zee of rivier uitstekende brug, dam of golfbreker
- (luchtvaart) overdekte loopbrug van de terminal naar de vliegtuigen op een luchthaven
- [1] havenpier, wadpier wandelpier, zeepier
- [1] aanlegsteiger, golfbreker, hoofd, landhoofd, steiger, wandelhoofd, zeehoofd
1. een regenworm
2. een in een zee of rivier uitstekende brug, dam of golfbreker
3. overdekte loopbrug op luchthaven
vervoeging van |
---|
pieren |
pier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pieren
- Ik pier.
- gebiedende wijs van pieren
- Pier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pieren
- Pier je?
- Het woord pier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pier" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ pier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
pier | piers |
pier