[go: up one dir, main page]


  • op·dui·ke·len

opduikelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opduikelen
duikelde op
opgeduikeld
zwak -d volledig
  1. te voorschijn brengen wat eerst verborgen was
    • Het is wat snuffelen in het archief zo leuk maakt. Onverwacht een stukje familiehistorie opduikelen. het is ook waar veel van de bezoekers op af komen. Beckumers, oud-Beckumers maar ook mensen van buiten, op zoek naar informatie over voorouders die in Beckum leefden. [2] 
    • Tegelijkertijd worstelt de partij met de nieuwe oppositierol. Daarvoor heeft Asscher zelfs de oppositie-notitie die Jeroen Dijsselbloem in betere tijden schreef uit het archief laten opduikelen. Want oppositie voeren, hoe moet dat ook alweer? [3] 
    • Een koffielepeltje opduikelen, is die ochtend nog een onmogelijke opgave. Na de brand moest heel het pand worden gereinigd. Stoelen en tafels zijn ter plekke onder handen genomen. Bestek, servies en linnengoed is meegenomen en elders schoongemaakt. Nu moet alles terug op zijn plek. Op de parkeerplaats buiten staat een container vol. Medewerkers dragen dozen naar binnen. Dankers wijst hen wat eerst moet gebeuren. [4] 
95 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[5]