oedeem
- oe·deem
- Leenwoord uit het Duits of modern Latijn, in de betekenis van ‘vochtophoping’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oedeem | oedemen |
verkleinwoord | oedeempje | oedeempjes |
het oedeem o
- (medisch) een zwelling ten gevolge van een ophoping van vocht in delen van het lichaam
- angio-oedeem, beenmergoedeem, hersenoedeem, hongeroedeem, huidoedeem, longoedeem, lymfoedeem, myxoedeem, papiloedeem, quincke-oedeem, reinke-oedeem
1. (medisch) waterzucht
- Het woord oedeem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oedeem" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "oedeem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oedeem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be