[go: up one dir, main page]

  • nas
vervoeging van
nassen

nas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nassen
    • Ik nas. 
  2. gebiedende wijs van nassen
    • Nas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nassen
    • Nas je? 


enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
  • nas

nâs of nas

  1. ons (accusatief van de eerste persoon meervoud)
  2. van ons (genitief van de eerste persoon meervoud)


enkelvoud meervoud
nas nassos

nas m

  1. (anatomie) neus


enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
  • nas

nâs of nas

  1. ons (accusatief van de eerste persoon meervoud)
  2. van ons (genitief van de eerste persoon meervoud)


vervoeging van
nāre

nās

  1. actief indicatief praesens, tweede persoon enkelvoud van nāre


  • nas
enkelvoud meervoud
nas nases

nas m

  1. (anatomie) neus


enkelvoud meervoud
nom. / voc. ja my
accusatief mnie, mię nas
genitief mnie nas
datief mnie, mi nam
locatief mnie nas
instrumentalis mną nami
  • nas

nas

  1. ons (accusatief van de eerste persoon meervoud)
  2. van ons (genitief van de eerste persoon meervoud)
  3. bij ons (locatief van de eerste persoon meervoud)