macho
- ma·cho
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘overdreven zelfbewuste man’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | macho | macho's |
verkleinwoord | machootje | machootjes |
de macho m
- man die zich hanig, stoer tegenover vrouwen gedraagt
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | macho | machoër | |
verbogen | |||
partitief | macho's | machoërs | - |
macho
- Het woord macho staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "macho" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "macho" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ macho op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be