[go: up one dir, main page]

  • lijn
enkelvoud meervoud
naamwoord lijn lijnen
verkleinwoord lijntje lijntjes

de lijnv / m

  1. een getekende streep (op o.a. papier)
    • Onder de lijn staat de som van de getallen. 
  2. (wiskunde) Een denkbeeldige verbinding (zonder dikte) tussen twee punten in een 2 of 3 dimensionale ruimte
    • Tussen twee punten van een plat vlak, geeft een rechte lijn de kortste verbinding aan. 
  3. (scheepvaart) touw
    • Een uit meerdere kardelen samengeslagen touw tot een omtrek kleiner dan 4 cm noemt men een lijn. 
  4. een gespannen touw, zoals een waslijn, hengelsnoer of een aangelijnde hond
    • De huisvrouw hing de gewassen kleding op aan de lijn. 
    • De sportvisser had zojuist een snoek aan de lijn. 
    • In het bos moet de hond aan de lijn gehouden worden. 
  5. de verbinding die mensen hebben wanneer ze via de telefoon met iemand in gesprek zijn
    • Ik heb nu mijn moeder aan de lijn. 
     Ik probeerde het nogmaals maar de lijn was wederom heel slecht en de helft van mijn woorden viel weg.[4]
  6. de verbinding tussen twee plaatsen, die onderhouden wordt door een boot, bus, vliegtuig
    • De luchtvaartmaatschappij onderhoudt de lijn Amsterdam - Londen. 
  7. (sport) de streep aan de rand en op het sportveld
    • De voetbal ging over de lijn. 
  8. een serie aanverwante producten die door één fabrikant worden geproduceerd
    • De fabrikant produceerde een kledinglijn. 
  9. de weg waarlangs een persoon of bepaald iets zich beweegt, of dient te bewegen
    • De fabriek hanteerde bij de assemblagelijn een richtlijn om de veiligheid te waarborgen. 
    • Een verhaal met een duidelijke lijn. 
  10. een bepaald standpunt
    • De twee politica zaten op één lijn met hun standpunten. 
  11. leiband, riem om een huisdier in toom te houden
  12. een reeks van bloedverwanten die een ouder-kindrelatie met elkaar hebben
     Later in de geschiedenis veranderde de naam van het geslacht in de Chantery en de laatste in de mannelijke lijn van deze duizendjarige familie ben jij.[5]
  • De lijn trekken
niet doorwerken maar weinig doen
  • Eén lijn trekken of Dezelfde lijn trekken
dezelfde mening hebben
  • [2]: een lijn doortrekken
  • [4]: iemand aan het lijntje houden
  • [9]: aan de lijn denken
vervoeging van
lijnen

lijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijnen
    • Ik lijn. 
  2. gebiedende wijs van lijnen
    • Lijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijnen
    • Lijn je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]