[go: up one dir, main page]

  • ish
  • zelfstandig gebruik van het suffix -ish dat aangeeft dan een eigenschap maar beperkte aanwezig is

ish

  1. (spreektaal) min of meer (de spreker neemt iets terug wat hij net zei)
    «Dinner was fine, ish.»
    Het avondeten was lekker, min of meer.
  2. (spreektaal) ongeveer, bij benadering
    «I'll help you Wednesday. Ish.»
    Ik help je woensdag. Of zo.