[go: up one dir, main page]

  • in·zwe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inzweren
zwoer in
ingezworen
klasse 2 volledig

[A] inzweren

  1. overgankelijk beëdigen, iemand de (ambts)eed af laten leggen
    • Toen burgemeester Janssens in de Antwerpse brandweerkazerne Zuid enkele rekruten inzwoer, stak hij zijn afkeuring voor vrouwonvriendelijke posters niet onder stoelen en banken.[3] 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inzweren
zwoor in
ingezworen
klasse 2 volledig

[B] inzweren

  1. absoluut, onpersoonlijk, (medisch) (van een wond, infectie) zich door zweren een weg naar de binnenkant van het lichaam weten te vreten
    • Het is tot op het been ingezworen. 
  • De officiële Woordenlijst Nederlandse taal vermeldt alleen zwoor in, hoewel inzwoer in de praktijk vaker voorkomt dan inzwoor. Die laatste vorm blijkt verder in modern Nederlands vooral te worden gebruikt voor betekenis [A], waar het eigenlijk zwoer in zou moeten zijn.
70 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]