huppelen
- hup·pe·len
- In de betekenis van ‘zich springend voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
- frequentatief gevormd uit huppen met het achtervoegsel -el [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
huppelen |
huppelde |
gehuppeld |
zwak -d | volledig |
huppelen
- inergatief zich met kleine sprongetjes voortbewegen
- Er werd gehuppeld en trouwtjegesprongen op het schoolplein.
- ergatief zich met kleine sprongetjes ergens naartoe bewegen
- Vrolijk fluitend huppelde zijn dochtertje naar de deur.
- Maar nu eerst: de polka! Voor een grandioze afsluiting van het uur mochten de kinderen in paren van twee naar de overkant van de zaal huppelen onder begeleiding van een vrolijke dans. [3]
- Het woord huppelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huppelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "huppelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ huppelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Sandes, DavidDe wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 146
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be