graad
- graad
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘eenheid van schaalverdeling, rang’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | graad | graden |
verkleinwoord | graadje | graadjes |
de graad m
- (wiskunde) eenheid om hoeken te meten (1/360 deel van de cirkelomtrek), onderverdeeld in minuten en seconden, booggraad
- ▸ Een ijzig stuk sneeuw dat onder een helling van 45 graden naar beneden liep. Langs een smal paadje moesten we voetje voor voetje proberen de 20 meter te overbruggen. Niet naar beneden kijken, want anders val je misschien 800 meter naar beneden.[2]
- elk van de gelijke delen waarin sommige schaalverdelingen verdeeld zijn, vooral die van thermometers
- (onderwijs) groepering van 2 opeenvolgende jaren in het lager en secundair onderwijs in België
- titel die na afgelegd examen, verdedigde stellingen enz. aan een studerende wordt toegekend b.v. meestergraad
- (wiskunde) macht
- deze vergelijking is van de tweede graad
1. eenheid om hoeken te meten
- Het woord graad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "graad" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "graad" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be